De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Anthologie | |
[pagina 88]
| |
Gedichten van Jan de Rijmer
| |
[pagina 89]
| |
Ik doolde in Arti; - Edens gaarde
Was licht aan dieren minder rijk;
Doch wat ik schoons en vreemds ontwaarde,
Geen schepsel vond ik, u gelijk. -
'k Bezocht de Hel, die hare cellen
(Lasciate!) eerlang ontsluiten moetGa naar voetnoot1),
En dacht: Mocht mij Prinses verzeilen,
Licht viel mij hier nog 't leven zoet.
Prinses, wat is een oude vrijer,
Die zoo zijn hond, zijn alles, mist?
Aan vollen disch een hongerlijer,
Een arm, beklaaglijk wezen is 't.
Doch moed! 't uur naakt - o zielsverrukking!
Dat me uw lief blafjen welkom groet
En 'k op mijn hand de zachte drukking
Weer voel van Uwen kouden snoet. -
| |
IV. Oudevrijerstrouw en weeuwenaarstrouwVandaag een jaar stierf mijne Prins
En gaf ik van mijn droefheid blijke;
'k Zit hondeloos in 't leven sinds,
Want waar ik uitzag, hier of ginds,
-k Vond nergens nog weer haars gelijke.
Hoe anders is dat met veel mans,
Die pas een jaar hun Vrouw verloren!
Pips is allang getrouwd weer thans,
Flips vrijen is in vollen glans,
Strips heeft op Miet jen alle kans,
Rips leidt weer druk een weeuw ten dans,
Fips maakt zijn hof aan mooie Stans,
Snips heeft Annet nieuw uitverkoren.
En ik alleen - ik zit hier nou
Als toonbeeld van oprechte trouw.
| |
[pagina 90]
| |
OuderwetschBij een schilderijtje van Watteau Ik mag die parken wel met gladgeschoren heggen,
- Zooals men thans, helaas, nog slechts in plaat aanschouwt -
Met rechte en stijve paân, met trappen, grootsch gebouwd,
Waar hoofsch gekleede lui elkaar beleefdheên zeggen.
Ginds komt van 't hoog bordes een heertjen aangetreden
En lispelt zoete taal in 't oor der markiezin,
Die onder 't wandlen zich van de echtheid van zijn min
En andre dingen meer dolgraag laat overreden.
Of wel is het een troep verliefde jonge paren,
Ravottend door het groen of stil in 't gras gevlijd,
Die daar met kout en zang de vluchtige uren slijt
En volop 't zoet geniet van 's levens lentejaren.
Bekoorlijk tafereel! - Wat zijn ze te benijden,
Die menschen van Watteau, zoo dartel, jolig, blij! -
't Zijn andre dagen thans; bij 't rondzien speuren wij
Slechts kromme slingerpaân en, ach, wat nood, wat lijden!
| |
Een ouder wordend poëet aan Mei 1861Ik schaam mij niet, dat ik op twintig Mei
De meid mijn kachel aan deed leggen;
Maar gij, gij moest u schamen, Mei!
Een arm poëet op kosten te leggen. -
Is dàt het loon voor dat we u steeds zoo roemden,
De ‘schoone’, ‘zachte’, ‘liefelijke’ noemden,
In vers u kroonden en bebloemden
Als koningin der maandenrei?
O blonde Mei - hoe stelt ge u nu ten toon
Als een ruw, grillig, ijskoud vrouwspersoon? -
Met u ook is me al weer een Fee ontvloôn!
| |
[pagina 91]
| |
Een paarZe hebben reeds als kind ren saam gespeeld,
Reeds saam al 't zoet der blijde jeugd gedeeld.
Hem schonk alree het meisje bloem en krans,
Haar leidde alree de jongeling ten dans.
Toen knoopten beiden hechter liefdesband,
Zij gingen 't pad des levens hand aan hand.
Hij hield haar lief; zij hem; geen bitter woord
Heeft ooit de rust van man en vrouw gestoord.
En groot was 't loon dat hunne trouw genoot;
Gescheiden niet, hereend heeft hen de Dood.
Thansch bergt het eigen graf hun beider asch;
'k Benijdde 't paar, zoo nijd geen zonde was.
| |
Alleenspraken1. De oude vrijerOp de eenzame heide
Een slingerend riet;
Een boom zonder vruchten,
Dien niemand aanziet:
Zoo sta ik in 't leven,
Na 't wijken der jeugd,
Verlaten, verstoken
Van blijheid en vreugd.
En als ik naar huis kom,
Daar wacht mij geen groet;
Ik vind mijne kamer
Leêg als mijn gemoed.
En trek ik de stad uit,
Geen mensch klaagt daarom,
Dan hoogstens mijn hospes...
Ik vat wel waarom.
| |
[pagina 92]
| |
II. De getrouwdeEn als ik naar huis kom,
Van 't werk afgesloofd,
Ik vind daar de kamer
Zoo vol, als mijn hoofd.
'k Moet haarklein vertellen,
Waar 'k was, wat ik deed,
Daar mijne vrouw liefste
Dat alles graag weet.
Hoe stout weêr 't klein-goed was,
Wat stijfkop de meid,
Wat kwaad weêr de buurvrouw
Van ons heeft gezeid;
Hoe bakker en slager
Weêr kwamen om geld
En hoe 't met de kleêren
Weêr slecht is gesteld;
Dat al brengt bij dag mij
De hersens op hol,
En 's nachts tot verpoozing
Dan 't kindergelol.
De zoete, lieve engel,
Die 'k eenmaal aanbad...
Och, had ik geweten,
Wat klauwen ze had!
De roes is vervlogen,
Die me eens heeft verblind. -
Gezegend oud-vrijer!
Die kraai hebt noch kind.
|