De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Dichter om den brode
| |
[pagina 77]
| |
van Rodolphe Töppfer's Monsieur Cryptogame tot Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen zullen niet alleen Henk Romijn Meijer en Gerrit Komrij zich nog dankbaar herinneren. Enkele van zijn kindergedichten zijn zelfs een beetje klassiek geworden, zoals ‘Het roodborstje aan 't venster’ (‘Het roodborstje pikt aan 't venster, tin! tin!’) en' 't Jongeheertje op de jacht’ (‘Een jongeheertje ging uit jagen op een mooien dag’). Echt algemeen geliefd bleven ‘Mop en Mopje’ (‘Toen onze Mop’) en ‘Twee haasjes’ (‘Al in een groen groen knollen knollenland’). Maar die had hij bewerkt naar Hoffman von Fallersleben.
Jan Jacob Antonie Goeverneur werd in 1809 als domineeszoon in het Gelderse Hoevelaken geboren. In 1816 verhuisde hij naar Groningen, waar hij later theologie ging studeren, in 1828 zijn professor C. de Waal op bordeelbezoek betrapte, in 1829 mee hielp de Groninger Studenten-Almanak op te richten en waar hij vanaf 1836 de overige 53 jaar van zijn vrijgezellenbestaan doorbracht. De eerste helft van de Dertiger Jaren had hij achtereenvolgens deelgenomen aan de Tiendaagse Veldtocht, met onduidelijke bezigheden in Delft doorgebracht en besteed aan de voltooiing van zijn studie in Leiden. De theologie had hij inmiddels gelaten voor wat zij was - z'n doctoraal behaalde hij in de klassieke letteren. Promoveren deed hij nooit, wat in die tijd ongebruikelijk was. Van zijn deelname als Gronings Vrijwillig Jager aan de Veldtocht zijn de sporen in zijn verzen terug te vinden. Niet op dezelfde manier als bij J.P. Hasebroek, die er bij iedere Leidse herdenking in nogal ronkerige verzen op terugkwam, maar die nooit heet van de naald de voorbereiding tot de krijgshandelingen, of mijmeringen naar aanleiding daarvan, tot onderwerp van zijn gedichten koos. Nee, Goeverneur schreef zijn ‘Jan de Rijmer Soldaat’ te ‘Veldhoven, Julij 1831’, en het macabere ‘De oogst’ zelfs in het ‘Bivouac bij Bautersem, 11 aug. 1831’Ga naar eind5). Niet meer dan één keer herinnerde hij, in 1882, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Hendrik Conscience, aan zijn militair verleden:
Conscience! In een en dertig, had
Ik u toen voor den kop geschoten,
Wat was er dan in Brussels stad
Dit jaar veel minder bier gevlotenGa naar eind6).
| |
[pagina 78]
| |
Teruggekeerd in Groningen werd de eeuwige doctorandus geen leraar, wat voor de hand gelegen had, maar een van onze eerste broodschrijvers. Hij produceerde ongeveer 180, deels oorspronkelijke maar vooral nagevolgde, werken. Als literator vertaalde hij - maar het is waarschijnlijk beter hier van navertellen te spreken -, meestal ‘voor 't opkomend geslacht’, onder andere Toergenjevs Vaders en Zonen, Andersens Sprookjes en Cervantes' Don Quichot, redigeerde hij bijna veertig jaar lang De Huisvriend, Gemengde lectuur voor burgers in stad en land en schreef hij vanaf 1837 als Oom Jan vele bundeltjes kindergedichtjes, die door De Genestet met meer sympathie gelezen werden dan die van Van AlphenGa naar eind7). Zijn leven lang bleef hij poëzie vertalen (Rückert, Freiligrath, Chamisso). Op middelbare en latere leeftijd bezong hij nogal eens typisch Groningse aangelegenheden - zoals Van Oosterwijk Bruijn en Van Zeggelen specifiek Amsterdamse, respectievelijk Haagse -, waaronder de dreigende ontmanteling van de vesting, de inwijding van het nieuwe Academiegebouw en, het kan niet missen, het koninklijk bezoek in 1873. Zijn andere gelegenheidsgedichten hebben vaak betrekking op de damesmode en het vrijen - aardige onderwerpen voor een man die, overigens evenals Haverschmidt, op Valentijnsdag geboren werd en die zijn leven lang vrijgezel bleef, wat hij meende te wijten te hebben aan zijn weinig Adonis-achtig uiterlijk. Ballades, sprookjes, berijmde verhalen en volksliedjes - genres die tot de komst van de Tachtigers tot het geijkte repertoire behoorden - ontbreken evenmin. Een welbesteed schrijversleven derhalve, zelfs als men bedenkt dat hij niet, zoals Ten Kate, ook nog eens predikant moest zijn of, zoals Van Lennep, rijksadvocaat.
Van zijn oorspronkelijk werk - het is al eerder opgemerkt - is weinig het lezen waard gebleven. Van dat weinige is het grootste deel ook nog eens uitsluitend curieus, zoals zijn rapportage van het hooggeleerd slippertje, of van overwegend literair-historisch belang, zoals de meeste van zijn Jan de Rijmer-gedichten waarin hij zich een voorloper van Braga (1842-1844), het satirische tijdschrift heel in rijm, toont, in gezelschap van onder meer zijn levenslange vriend W.A. Hecker en P. Th. Helvetius van den Bergh, ook al een oprichter van Oefening Kweekt Kennis. Maar zijn eenzaamheid heeft hem toch enkele gedichten ontwrongen die nog steeds onmiddellijk treffen in hun ironische sentimentali- | |
[pagina 79]
| |
teit die, niet eens zo erg uit de verte, herinnert aan die van Piet Paaltjens. Zij volgen straks. Eerst nog iets - maar heel weinig - over Goeverneurs poëtische beschrijving van het professorale nachtelijke uitstapje en - wat meer - over zijn lichtelijk satirische bemoeienissen met de vaderlandse Zangberg.
Als student is Goeverneur, volgens Te WinkelGa naar eind8), een ‘vroolijke pretmaker’ geweest. Of het nu daaraan te danken is dat hij met een aantal medestudenten zijn filosofie-professor C. de Waal op nachtelijk bordeelbezoek mocht betrappen, doet niet ter zake. Wèl dat hij deze hooggeleerde escapade - De Waal was niet populair - aan het licht bracht, zij het in dichtvorm, anoniem en in co-productieGa naar eind9). Het kwam hem op veertien dagen kerkerstraf te staan; mogelijk de aanleiding om zijn theologische studie op te geven. De tijd in het gevang bracht hij in ieder geval nuttig door, want hij stelde er De KeesiadeGa naar eind10) samen, een schertsepos waarvan in de titel de voornaam van de wellustige hoogleraar was verwerkt. In de vorm van een ‘cento’, een gedicht uitsluitend bestaande uit citaten, vertelde hij voor de tweede keer wat hij gezien had, of meende gezien te hebben, maar wat hij niet mocht vertellen. Uiteraard wederom anoniem. Pas vijftig jaar later - De Waal was al lang overleden - gaf hij het uit. In Groninger studentenkringen schijnen overigens een halve eeuw lang afschriften van het handschrift gecirculeerd te hebben - de gestrafte student kan dus nog enigszins van zijn wraak hebben genoten. Anders dan de naam van het genre waartoe De Keesiade behoort doet vermoeden, bestond Goeverneurs cento niet uit citaten van honderd, maar van 101 dichters, van Homerus tot Helmers, van Terentius tot Tollens. De zestaligheid van zijn lappendeken maakt het helaas moeilijk van de precieze inhoud kennis te nemen. Daarom is het jammer dat de recente herdrukGa naar eind11) niet van een vertaling is voorzien. Nu weten we nog niet wat er zich in 1828 in de Groningse hoerenbuurt heeft afgespeeld. Maar hoe dan ook, het is voor een negentienjarige een knappe prestatie om, zonder boeken tot zijn beschikking te hebben, in onze literatuur een genre te introduceren dat nu juist de beschikbaarheid van een welgevulde boekenkast voorondersteltGa naar eind12). Pas tien jaar later vond Goeverneur navolging. In 1839 verscheen, eveneens anoniem, de Anti-gerusiomachia. Tragico-comischdramatisch en episch dichtstukGa naar eind13). Wim Zaal, die me er op attent | |
[pagina 80]
| |
maakte, schrijft het aan Ten Kate toe. Het zou best eens waar kunnen zijn. Het boekje verscheen in Utrecht in de tijd, dat Ten Kate daar theologie studeerde en al verschillende staaltjes van poëtische virtuositeit ten beste had gegeven, voordat hij zich vanaf 1842 in Braga daarin helemaal uitleefde.
Een jaar na zijn vruchtbaar verblijf in het gevang richtte Goeverneur met een aantal medestudenten, zoals gezegd, de Groninger Studenten-Almanak op. Hij schreef daarin, onder veel meer, ‘Jan de Rijmer aan de Redactie van den Groninger Studenten-Almanak’, dat nog steeds tot het genietbaarste ‘light verse’ van de vorige eeuw behoort, althans voor wie belang stelt in de regelmatig terugkerende twisten tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ dichters. Enkele van zijn gedichten uit die tijd zijn in bloemlezingen uit de Jaren Vijftig als Het gevleugeld hobbelpaard en Ongerijmde rijmen nog wel terug te vinden. Al doedelend maakte hij in 1833 Witsen Geysbeeks vier jaar tevoren verschenen Rijmwoordenboek belachelijk, en de vloedgolf van verzenmakers die daarvan het gevolg zou zijn:
Thans gaat het rijmen
Afgedrieduivekaters snel,
Verzen te lijmen
Is kinderspel.
Vindt m'onder honderd
Een, die den slag er niet van vat,
Elk zegt verwonderd:
Wat sul is dat!
Kreeg hij maar even
't Boek met de rijmen voor den dag,
't Vers waar geschreven
Door tooverslag.Ga naar eind14)
A. Winkler Prins, de encyclopedist en een van de grote mannen van de eerste jaargang van Braga, beschouwde Goeverneur een halve eeuw later, samen met diens boezemvriend en levensberichter W.A. Hecker, als een van de voorlopers van Braga.Ga naar eind15) In dat tijdschrift moet Geysbeek het immers een tiental malen ontgelden, en de klauteraars die met behulp van zijn rijmbijbel meen- | |
[pagina 81]
| |
den de Parnas te kunnen bedwingen, nog veel vaker. Ook Hecker zelf, Gronings hoogleraar in de geschiedenis en verzorger van onder meer Hoofts Historiën, zag in Goeverneur een mogelijk bondgenoot in Braga's, en zijn eigen, strijd tegen de al te huiselijke en would-be romantische poëzie. In zijn strafdicht Quos ego! roept hij zowel de Groninger spotter als de Noorse God te hulp.
Help broeder Braga, help, help Jan de Rijmer meê,
Kom nemen we elk een pak dier lorren onder de armen
En wijden ze aan Vulkaan, om ons er bij te warmen,
Of 'k zend ze aan Robidé, dat die tot tijdverdrijf
Van alle tytels een doodbidderscedel schrijft.Ga naar eind16)
In beide gevallen vergeefs. In 1844, toen Quos ego! verscheen, was Braga in zijn nadagen en Goeverneur als rijmkritikus al uitgeschreven. En Robidé, die in 1837 met Potgieter De Gids had opgericht, was al in 1838 geen redacteur meer van ‘de blauwe beul’. Dat zowel Hecker als Winkler Prins Goeverneur en Braga in één adem noemen, is niet verwonderlijk. Behalve zijn aanvankelijke studierichting had de Gelderse domineeszoon nog wel het een en ander gemeen met de belangrijkste redacteuren van de eerste jaargang van Braga (1842, 1843), Ten Kate en Winkler Prins. Onder meer een klein talent voor oorspronkelijk werk en een, wellicht bijgevolg, hevige drang het werk van anderen, vertaald of/en gepopulariseerd, aan de man te willen brengen. Evenals de beide Braga-redacteuren is hij literair-kritisch actief in zijn studententijd, wat blijkt uit de tochten die hij Jan de Rijmer naar de Zangberg laat ondernemen met de bedoeling het pseudo-verheven dichterschap en de al te huiselijke almanakpoëzie onderuit te halen. Het latere Braga-jargon, dat in bijvoorbeeld Bilderdijks ‘Poëeten-overstrooming’Ga naar eind17) (1826) al te vinden is, vinden we volop bij hem: doedelen, verzenlijmen, Pegaas, Hengstebron. Als een van de weinige dichters uit de eerste helft van de vorige eeuw zou Bilderdijk later overigens voor de spot van de Bragianen gespaard blijven, terwijl Goeverneur wèl kritiek - al is dat in dit geval eigenlijk een te zwaar woord - op hem had: hij wil diens spelling leren en zijn kinderen ongevaccineerd laten, als Bilderdijk de arme rijmelaars, tot wie hij ook zichzelf rekent, maar niet meer uitscheldt. Het is met name het alleenrecht van het Romantisch Dichterschap, door Bilderdijk, althans volgens Jan de Rijmer, geclaimd, dat hij betwist: | |
[pagina 82]
| |
Wat kan het bovendien verschelen,
Of wij al soms een bruiloftdicht
In schorre nachtuiltonen kweelen?
Ach, moog het u dan ook vervelen,
Hoe menig is er, dien het sticht!
't Wed, zaagt gij velen ons begluren,
Met diepen eerbied op ons turen,
Een lach ontrimpelde uw gezicht.
'k Zal, Bilderdijk, uw spelling leeren,
'k Wensch Siegenbeek ten afgrond neer,
'k Zal de aardvrucht van mijn drempel weren,
Mijn kinderen niet vaccineeren,
Ik sterf voor de orthodoxe leer,
Ter helle wil 'k Parijs verdoemen
De Grieken muitelingen noemen, -
Scheld slechts ons rijmelaars niet meer!Ga naar eind18)
‘Ons rijmelaars’ - een zekere ironische ambivalentie was Goeverneur niet vreemd. Hij mag in ‘Jan de Rijmer aan de Redactie van den Groninger Studenten-Almanak’ de rijmersbent te kijk zetten, een ‘echte’ dichter als Bilderdijk mag dat niet. Deze ambivalentie blijkt ook daaruit, dat hij in ditzelfde gedicht waarin de maker van het Rijmwoordenboek het moet ontgelden, dichtreceptjes voor legenden-, balladen-, romancen- en minnedichters in spe aanbiedt, zoals later Braga zou doen:
'k Heb twee Balladen slechts in voorraad;
In de eerste sterven hij en zij,
In de andre, daar de stoot niet doorgaat,
Komt zij nog met een flauwte vrij.
Schoon 'k juist mijn werk niet aan wil prijzen:
Ze zijn zóó hartverscheurend naar,
Dat niemand zonder doodsgevaar
Ze een zwangre vrouw zou kunnen wijzen.
Zoo gij ze van mij nemen wilt,
Druk - 't is één moeite voor de zetters -
Ze, in plaats van zwart, met roode letters,
En 'k wed, dat gij er zelf van grilt.
| |
[pagina 83]
| |
Romancen maak ik om te stelen,
Waarin de kuische Luna schijnt
En Laura, onder donkre abeelen,
Met Filomeel een duo grijnt.
Voorts minnedichtjes, die doen blozen
En die mama niet lezen mag,
Of andre, met wat o! en ach!
En dood onschuldig herderskoozen.
Naar Jaar-, Geboorte- en Huwlijksdicht
Is weinig aanvraag in mijn winkel,
Daar de allerdomste boerenkinkel
Dat prullewerk thans zelf verricht.Ga naar eind19)
In ‘Jan de Rijmers Tocht en Terugtocht’ (1831) wordt onder meer de ijdelheid der almanakdichters op de korrel genomen - eveneens een geliefde bezigheid van Braga:
Dra zal de Muzenalmanak mijn beeld,
In staal geëtst op 't rimplend voorhoofd dragen;
Heejt me ook natuur met luttel schoons bedeeld,
De schilder weet, wat dichters van hem vragen.
De dikke neus wat naar zijn Grieksch verneen,
Een donkre gloed in weinig sprekende oogen,
De mond verkleind, een glimlachje er om heen,
De stijve haren krullende dooreen...
Lavater ulfs waar door zoo'n beeld bedrogen!Ga naar eind20),
en in ‘Jan de Rijmer Profeet’ zijn het de gewaande Dichter-Profeten die niet worden ontzien:
O Midasteelt! O Waanpoëten!
Wie ook, niet gij moogt Zieners heeten.Ga naar eind21)
Anders dan Ten Kate en Winkler Prins schreef Goeverneur geen werkelijk briljante satirische gedichten. Zijn versificatie is bepaald minder vlot dan die van Ten Kate en zijn satire komt nogal eens om in wijdlopigheid. Een verschil met beide Braga-redacteuren is ook, dat Goeverneur maar zelden personen attaqueerde. Terwijl Braga Sifflé, Pellecom, Robidé, Van Someren en nog vele andere | |
[pagina 84]
| |
dichtertjes in persoon en poëzie aanviel, maakte Goeverneur toch vooral het soort poëzie dat deze poëten meenden te moeten afscheiden, belachelijk. Toch mag de jonge Goeverneur wat zijn intentie betreft als een vroege geestverwant van Braga worden beschouwd: zijn kritiek richtte zich op dezelfde verwordingsverschijnselen van de vaderlandse Zangberg als die van de Bragianen, en hij maakte gebruik van hetzelfde jargon. De verontwaardiging die je als drijfveer van veel Braga-satires vermoedt, ontbrak echter bij hem, zoals ook de Leidse Romantiek, met de jonge Hasebroek en Beets als belangrijkste vertegenwoordigers, bij hem, anders dan bij Ten Kate en de zijnen, buiten schot bleef. Maar toen die in het midden van de Jaren Dertig zijn hoogtepunt beleefde, was Goeverneur als rijmend kritikus al uitgeschreven. De weinige keren dat hij zich nog kritisch uitliet, zou hij de damesmode of de plannen om de Groningse wallen te slechen van mopperend commentaar voorzien.
De Groningse literator verdient om twee redenen een plaatsje in de literatuurgeschiedenis. Om zijn misschien niet briljante, maar toch alleraardigste kritiek op het literair bedrijf van zijn tijd. Met het door Winkler Prins in 1839 opgerichte Amsterdamse studentengezelschap NEK (Natuur En Kunst) en met zijn hooggeleerde vriend Hecker fungeerde hij daarmee als voorbereider van Braga, een onbetwistbaar hoogtepunt van de negentiende-eeuwse literaire satire. En vervolgens omdat hij in zijn vaak verfrissende kindergedichtjes, waarop ik hier niet kan ingaan, een belangrijke schakel vormt tussen de moralistischer Van Alphen en de nationalistischer Heye. Zijn min of meer lyrische gedichten, ingegeven door zijn eenzaamheid, zijn echter om zichzelf de moeite nog steeds waard. ‘Zijne eenige levensgezellin was zijn lievelingshondje Prinses, die hij ergens de “zwarte weerhelft zijner ziel” noemt en “bij haren dood als een kind betreurde”,’ schrijft Hecker in zijn levensberichtGa naar eind22). E. Jongejan, die de eer toekomt Goeverneurs ironisch-sentimentele gedichten bijna vijftig jaar geleden te hebben herontdekt in haar proefschrift De Humor-‘Cultus’ der Romantiek in Nederland noemde Goeverneur ‘een geestverwant van Piet’Ga naar eind23) en rekende beiden tot het romantisch-ironische type. Die verwantschap met Piet Paaltjens moge dan maar voor een minimaal deel van Goe- | |
[pagina 85]
| |
verneurs werk gelden, een feit is dat het nog niet eens zó oude vrijerschap de eenzame Groninger een paar gedichten uit de pen gedreven heeft die in hun mengeling van distantie en zelfbeklag in de buurt van Snikken en Grimlachjes komen. Met enkele andere gedichten waarin hij zich, eindelijk eens, uitspreekt over wat hem bezig houdt in zijn persoonlijk leven, volgen ze hieronder in Anthologie. Ze zijn kennelijk ook in de vorige eeuw al niet populair geweest. In de uitvoerigste bloemlezingen, die van Van VlotenGa naar eind24) en van De KeyserGa naar eind25), zijn ze niet opgenomen. Van VrieslandGa naar eind26) en KomrijGa naar eind27) namen respectievelijk één en vier andere gedichten van hem op in hun bloemlezingen. Maar Jacques Waterman koos twee strofen uit ‘Ouderwetsch’ als motto voor zijn bundel AlbumGa naar eind28). Goeie, begrijpelijke keus. De tekst van navolgend bloemlezinkje is genomen uit De Dichtwerken. De Gezamenlijke Gedichten en Rijmen maken weliswaar een betrouwbaarder indruk (annotaties, dateringen, als zodanig aangegeven vertalingen), maar daarin ontbreken drie van de gebloemleesde gedichten. |
|