| |
| |
| |
Het verloren paradijs
Hans Plomp
‘Zet eens wat pittige muziek op via de boordluidsprekers, professor. Dat maakt altijd indruk op die inboorlingen.’
Terwijl het toestel laag over een glinsterend meer vol vogels en bloeiende velden scheert, begint uit de luidsprekers een lied te galmen, duizendvoudig versterkt door de supersoniese apparatuur. Het is een duet van twee blikkerige stemmen, die zingen:
‘In den beginne was het woord,
daarna is nooit meer iets gehoord.’
‘Ik bedoel geen tophit, idioot,’ zegt de magere man met de neergetrokken mondhoeken. ‘Ik bedoel een flink stuk marsmuziek.’ ‘Neem me niet kwalijk, heer,’ mompelt de professor. Hij is een iele verschijning met korte armen en een kogelrond buikje, dat bij iedere stap in zijn bruine overall wiegt.
Hij zet een andere kassette in het apparaat. Boven het geraas van de motoren klinkt nu krijgshaftig getetter en geroffel. Opeens ratelt een mechaniese stem:
‘Ik neem leven waar, groot leven.’
De professor en de gezagvoerder kijken elkaar verrast aan. Natuurlijk wisten ze, dat deze planeet goede kans op leven biedt, maar het blijft altijd een gok. Vooral omdat over deze uithoek van het Melkwegstelsel, waar zelfs de galaktiese wachters zelden komen, weinig bekend is.
‘Volgens mijn berekening moet dit onze grootste klap worden, heer,’ zegt de professor opgewonden.
‘Dat is je geraden. Jij hebt deze planeet uitgezocht voor ons doel, professor. Wee je gebeente als er hier niets te halen valt.’
De pezige gezagvoerder wrijft in zijn grote handen en tuurt door een patrijspoort naar buiten.
‘Volgens mijn berekening hebben we minstens vijfduizend planeetjaren de tijd om onze macht hier te vestigen, heer. Dan pas komen er weer galaktiese wachters naar dit zonnestelsel.’
De gezagvoerder kraakt de botten in zijn vingers met een droog en onheilspellend geluid.
| |
| |
‘Vijfduizend jaar. Hoeveel generaties is dat?’
‘Ik weet natuurlijk nog niet nauwkeurig wat de gemiddelde leeftijd van de hoogst ontwikkelden op deze planeet is, heer, maar ik schat tussen de honderd en honderdvijftig planeetjaren.’
‘Dat vind ik overdreven oud. We zullen hun leven bekorten, zodat we meer generaties kunnen beïnvloeden. Als we een paar honderd generaties de tijd hebben, dan is deze planeet volledig in mijn macht. Dan kweken we perfekte slaven. Ha! De wachters zullen vreemd opkijken als ze hier landen. Geen vreedzame inboorlingen zullen ze hier aantreffen, maar tot de tanden bewapende vechtmachines. We zullen die vervloekte wachters eens een lesje leren. Ha. Als het aan mij ligt, worden ze vernietigd, die bemoeials.’
‘Dat is problematies, heer,’ brengt de professor voorzichtig naar voren. ‘De wachters laten zich niet vernietigen.’
‘Hou je bek,’ valt de heer uit. ‘Je kent mijn vindingrijkheid nog niet, schaamteloze wetenschapslarf. Doe wat ik je opdraag en houd verder je bek. Maak het toestel klaar voor de landing.’
‘Jawel, heer.’
De professor drukt een paar toetsen in en de mechaniese stem begint een monotone opsomming:
‘Kontrole, landingskontrole, wapenkontrole, systeemkontrole, kontrole centraal kontrolesysteem. Alert voor landing. Alert voor alarm. Wapens operationeel.’
De professor mompelt de machine tevreden na. Zijn stem heeft door jarenlange omgang met de boordkomputer dezelfde mechaniese klank gekregen.
‘Perfekt, perfekt, perfekt,’ mekkert hij, als de komputer door de lange kontrole heen is.
Maar de gezagvoerder is minder tevreden. Hij grijpt de ander bij zijn schouder en schudt hem door elkaar.
‘Zit je niet op te geilen aan die apparatuur, idioot. Richt de wapens. Je hebt toch gehoord dat er leven is? We moeten ze meteen angst aanjagen. Geen tijdverlies of mooie beloftes.’
‘Ach heer, we zijn al zolang niet geland, het is zo prettig om dat ritueel weer eens te horen.’
‘Zeik niet, larf, richt de wapens.’
De gezagvoerder is ook gespannen door de naderende landing. ‘Wapens gericht op landingsplaats,’ kraakt de stem van de boordkomputer.
| |
| |
De professor probeert weer in het gevlei te komen en stelt voor: ‘We kunnen de hele omgeving steriliseren, heer. Zal ik de sproeier in werking zetten?’
‘Ben je helemaal gek,’ briest de leider. ‘Ik wil jagen. Ik heb honger. Genoeg van die voedseltabletten. Ha, ik moet bloed proeven, profje. En als je niet heel goed oppast, dan neem ik desnoods genoegen met jouw bloed, slappe poffer.’
Maar de professor is gewend aan dergelijke ruwe uitbarstingen van zijn gezagvoerder. Hij draait de marsmuziek wat harder.
Er zijn twee menselijke ooggetuigen, als het toestel plotseling over de heuvels komt aanjagen en landt in een groot veld vol bloeiende Teunisbloemen.
Het zijn een man en een vrouw, naakt en verliefd. Als het toestel over de heuvelrug scheert, wordt de vallei plotseling overspoeld met de marsmuziek. De man en de vrouw komen overeind, eerder verbaasd dan verschrikt. Met een brullend gejank landt de machine. Dan wordt het plotseling heel stil. De muziek stopt, de motoren zwijgen en ook de vogels en de krekels zwijgen.
‘Wat is dát?’ vraagt de man stomverbaasd.
‘Het is niet goed,’ zegt de vrouw. ‘Kijk eens, al die bloemen vernield.’ Ze probeert hem weg te trekken, tussen de bomen.
‘Ze kunnen ons hier niet zien,’ zegt hij. ‘Verstop jij je verderop, ik ga kijken.’
‘Wees voorzichtig, lieveling.’
Hij knipoogt.
‘Ik heb een heel vreemd gevoel,’ fluistert ze.
Als de deur van het toestel opengaat, kwetteren de vogels weer. De gezagvoerder staat in de deuropening en haalt aandachtig adem. Zijn borst zwelt.
‘Ah, zuurstof. Je had gelijk, poffer. Zo, nu betreed ik als eerste deze planeet. Nee larf, jij blijft binnen. Terwijl ik afdaal, dek jij me met een machinepistool en als ik mijn vlag plant, speel jij het volkslied.’
Als de professor zich geïnstalleerd heeft, daalt de leider de kleine treden af, een beetje stijf. Als hij beneden is, trekt hij een revolver. ‘Zo, gooi nu de vlag op en draai het volkslied,’ roept hij omhoog. Er klinkt een onheilspellende paukeslag en dan barst het lied los. De gezagvoerder steekt resoluut de punt van de vlaggestok in de
| |
| |
grond, klapt met de hakken en zingt mee:
‘Wij zullen ze manieren leren,
de hele kosmos zal ons eren
en onze almacht respekteren.’
In deze trant gaat het nog vijftien koupletten voort. Dan brengt de leider een stram saluut naar de slaphangende vlag.
‘Zo, deze planeet is van mij,’ bromt hij tevreden, terwijl hij een verrekijker tevoorschijn haalt.
‘Het ziet eruit als een goudmijn, profje. Neemt de komputer delfstoffen waar?’
‘Reken maar, heer,’ verkneukelt de wetenschapsman zich. ‘Zeer veel delfstoffen. Platina en uranium, diamanten en de rest.’
De gezagvoerder maakt een stram vreugdesprongetje en schiet zijn revolver in de lucht leeg. Dan kraakt de komputerstem:
‘Alarm. Groot levend wezen nadert. Afstand honderdtachtig meter, richting zuidzuidoost.’
‘Dek me met het machinegeweer,’ schreeuwt de gezagvoerder geagiteerd. ‘Mijn revolver is leeg.’
De professor neemt zijn post in, met een fanatieke blik maar onzekere handen, terwijl de heer snel omhoog klimt. Daar aangekomen grist hij het wapen uit de handen van de ander.
‘Waar is het zuidzuidoosten, idioot?’
‘Daar heer, volgens het kompas. Laten we ons verbergen. Dan kunnen we het eerst bespieden.’
‘Lafaard,’ hoont de gezagvoerder, maar hij verplaatst zich toch van de deuropening naar een patrijspoort.
‘Daar komt iets,’ sist hij, en hij grijpt zijn verrekijker.
‘Verrek heer, het lijkt wel een mensachtige, een primitief.’
‘Dat zou verdomde jammer zijn. Ik heb trek in vlees. Hoe zouden die mensachtigen smaken?’
‘Ik ben er niet voor, heer, om mensachtigen op te eten. We moeten ergens een streep trekken, anders verslinden wij elkaar misschien nog.’
‘Als ik niet gauw iets anders te eten vind, ga jij eraan, poffer. Zelfs al staat je voze vlees me nog zo tegen. Larvengelei,’ smaalt de leider.
De professor verschiet van kleur. Zijn broodheer is opgewonden. ‘We kunnen dat wezen onderzoeken,’ zegt hij vlug. ‘Als hij beneden een aanvaardbaar ontwikkelingspeil is, kunnen we hem als- | |
| |
nog opeten.’
‘Ik hoop het voor je.’
De gezagvoerder gaat naar de deuropening en roept naar de man, die tamelijk zorgeloos naderbij komt:
‘Halt, vreeemdeling, wat moet je hier?’
De man schrikt en duikt weg achter een bosje.
‘Verdomme, hij verstopt zich, die lafaard. Ha, dat zal hem leren.’
Hij geeft een salvo met het machinepistool in de bosjes. De man vlucht gebukt en schreeuwend weg. Weer knettert het wapen.
‘Raak! Raak!’ schreeuwt de professor, als de vluchteling valt.
‘Precies in zijn benen,’ merkt de gezagvoerder bescheiden op.
‘Uitstekend heer, nu kunnen we hem goed onderzoeken.’
Er klinkt een zacht gekerm uit de verte. Behoedzaam dalen ze de trap af en ze naderen de gewonde met getrokken wapens.
‘Moeten we hem niet eerst desinfekteren, heer? Wie weet wat voor ziektes hij onder de leden heeft.’
‘Flauwekul. Er zijn hier nog geen ziektes. Het is goed dat we meteen een voorbeeld gesteld hebben, dan weten ze dat ze een nieuwe heer hebben.’
‘Heel juist, heel juist,’ fleemt de professor. ‘Op deze primitieve planeten kan men geen enkel risiko nemen. Hoort u dat het iets roept? Het schreeuwt waarschijnlijk om het vrouwtjesdier.’
‘Aie, aie, aie,’ roept de gewonde.
Als hij de twee ziet naderen, probeert hij weg te kruipen.
‘Hahaha,’ lacht de professor. ‘Hij probeert weg te komen, terwijl hij zwaar gewond is. De schrik zit er goed in.’
‘Geef jij hem een salvo over zijn kop, dan weet hij dat hij jou ook moet gehoorzamen, profje.’
Dat laat de iele man zich geen tweemaal zeggen. Onhandig haalt hij de trekker over en sproeit naar hartelust over het hoofd van de gewonde. Als hij zijn salvo heeft afgerond, slaat hij zich op zijn benen van het lachen.
‘Hahaha! Hij ligt te bibberen als een hond. Zo moest het vrouwtjesbeest hem kunnen zien. Ik ben altijd geïnteresseerd in de reakties van primaten. Zou zij het voor hem opnemen? Hoe funktioneren hun instinkten? Hoe gaan ze kapot? Hoe verdedigen ze zich...’
De professor schept adem voor een ontboezeming over primaten, maar de gezagvoerder onderbreekt hem korzelig:
‘Zoek dat maar in je laboratorium uit. Ik wil eerst een goed maal
| |
| |
schieten. Ik heb honger. Onderzoek hem.’
‘We moeten onze maag voorzichtig laten wennen aan ander voedsel, heer, anders zitten we straks met buikloop.’
‘Hou je onsmakelijke praatjes voor je, vieze larf. Ik heb genoeg stank van jou moeten verdragen tijdens deze reis.’
‘U mocht er anders ook wezen, heer. Toen ons toilet verstopt was, heb ik met mijn armen uw drollen...’
Maar de gezagvoerder wordt onpasselijk van de woorden van de wetenschapsman. Driftig vuurt hij een salvo over zijn hoofd en brult:
‘Hou je bek!’
De gewonde man kermt. De leider schopt hem in de ribben.
‘Heb je een naam, ellendeling?’
De man kreunt. Zijn ondervrager imiteert het trieste geluid smalend: ‘Aie, aie, aie, is dat je naam, idioot? Wil je nog een portie lood?’
‘Op deze manier krijgt u niets uit hem, heer,’ zegt de professor. ‘Ik zal hem een cocktail inspuiten. Een pijnstiller en een waarheidsserum.’
‘Ga de hefrobot halen. Ik wil geen bloed op mijn uniform. Ik houd hem onder schot.’
De gezellin van de gevangene is weggevlucht van de plek waar zij verborgen lag. Ze rent langs de oever van een riviertje, snikkend, een beeld van wanhoop, zoals dat in die streken nooit eerder gezien is.
Bij een idylliese grot, met veel groen omrankt, staat ze stil. Er klinkt een lied uit de grot, dat afbreekt als de vrouw naar binnen snikt:
‘Lilith, o Lilith.’
Haastig en geschrokken komt een vrouw naar buiten, naakt maar indrukwekkend. Om haar bovenarmen draagt ze twee koperen slangen, die dezelfde kleur hebben als haar huid. Ze slaat een arm om de huilende vrouw.
‘Eva, wat is er, wat is er?’
‘Ze doen hem pijn, hij bloedt,’ huilt ze.
‘Wat? Vertel, Eva, vertel. Niet huilen.’
‘Help Lilith.’
‘Wat is er gebeurd, lieve? Vertel het.’
De aanraking van de vrouw kalmeert Eva genoeg om haar in hor- | |
| |
ten en stoten de vreselijke gebeurtenis te doen vertellen.
‘We lagen in het Teunisbloemveld. Toen kwam er iets uit de lucht met een krijsend en gillend geluid. Een enorm ding. Zo groot als een beuk. Het kwam neer bij ons in de buurt. Adam zei dat ik me moest verstoppen. Hij wilde gaan kijken. Toen sloop hij weg en even later hoorde ik hem schreeuwen. En ik hoorde knallen, waar mijn hart koud van werd. Ik sloop erheen en ik zag uit de verte dat Adam op de grond lag, vlakbij dat grote ding. Hij bloedde en hij kermde. Help Lilith.’
De naakte vrouw is heel ernstig geworden.
‘Hoe is het mogelijk?’ fluistert ze, alsof ze de lucht om antwoord vraagt. ‘Wat heb je nog meer gezien?’
‘Er stonden twee wezens bij hem. Een soort mensen, maar eng en koud. Ze hadden een vuurstok die knalt en ze hadden angstogen, gruwelijke angstogen.’
Lilith voert de snikkende vrouw de grot binnen.
‘Kom binnen, lieve. Ik ga op verkenning.’
Ze treden de ruime grot binnen en gaan langs een groot kleed, dat de ruimte verdeelt. Achter het kleed is een bizondere kamer, een zaaltje. Het plafond wordt gevormd door een reusachtig blok bergkristal, waardoor het zonlicht in de meest ongelooflijke kleurschakeringen naar binnen valt. Het licht in de ruimte is zacht en verandert steeds van kleur. In de verre omtrek staat deze grot bekend als heilig. De vrouw die er woont, staat in hoog aanzien en beschikt over bizondere krachten, anders zou zij onvermijdelijk gek worden van de sterke werking van het licht door het kristal. Eva gaat op een mat zitten. Het snikken is opgehouden, maar de tranen biggelen geluidloos omlaag. Lilith draait haar oogballen omhoog en prevelt:
‘Vlieg snel, mijn vogelgeest, vlieg hoog,
en laat mij spieden door jouw oog
Er klinkt een vogelkreet. Liliths oogballen zijn nu helemaal weggedraaid. Haar lichaam glijdt op een rustbed neer. Achter het kleed klinkt de wiekslag van een vogel.
Zijn ogen zijn open, de blik is verglaasd. Om zijn gewonde benen zit een bloederig zwachtel. De professor trekt een injektienaald uit de arm van zijn slachtoffer.
| |
| |
‘Ziezo heer. Pijn voelt hij niet meer en het waarheidsserum gaat nu ook werken. De breinmeter geeft verhoogde hersenaktiviteit aan. Hij is rijp om geplukt te worden, heer. Jammer dat hij zo stinkt.’
‘Niet zeuren,’ antwoordt de leider korzelig. Dan richt hij het woord tot de gewonde op het aanrecht.
‘Wie ben jij, mormel?’
Als onder hypnose antwoordt hij, bijna zonder zijn lippen te bewegen: ‘Ik ben dit.’
De professor klapt in zijn handen. Opgetogen roept hij:
‘Primitief. Zeer primitief zelfs. Het heeft nog geen zelfbewustzijn ontwikkeld. Als het een beetje meezit, eet u straks vers vlees, heer. Een zo onderontwikkelde primaat kan men tot het dierenrijk rekenen.’
Maar de heer is geïrriteerd door het antwoord van de gevangene. ‘Hou je bek, poffer. Dat snap ik, mormel, dat je dit bent. Maar hoe heet je. Je naam.’
‘Adam.’
‘Hoe heet het hier en wie is hier de baas? Vooruit, antwoord!’
‘Teunisbloemveld. Teunisbloem is hier de baas.’
‘Mooi zo. Waar woont die Teunisbloem?’
‘Hier.’
De ogen van de gezagvoerder knijpen zich samen tot gemene spleetjes. Hij brengt zijn gezicht tot vlak boven dat van zijn slachtoffer en sist:
‘Je wilt toch niet zeggen dat je baas hier woont, stuk ongeluk? Er is geen huis of hut in de buurt te bekennen, anders was dat waargenomen. Lieg niet tegen mij, aap, we hebben middelen om de waarheid uit je te persen.’
De professor kucht om de aandacht te trekken.
‘Als ik even iets mag zeggen, heer, deze primaat kent het begrip baas nog niet.’
‘Onzin! Natuurlijk kent hij het begrip baas. Zelfs beesten hebben een leider.’
Hij port de hulpeloze man in zijn ribben en bijt hem toe:
‘Wie is de hoogste bij jullie, idioot?’
‘De adelaar is hier de hoogste,’ murmelt Adam.
‘Stom mormel, je zùlt me begrijpen. Wie is hier de sterkste, de slimste, de rijkste...’
‘De sterkste is de beer...,’ begint Adam, maar de leider slaat hem
| |
| |
met zijn scherpe ring op de mond.
‘Misschien vereren deze primaten een of andere kwakzalver,’ brengt de professor in het midden. ‘Misschien denken ze in termen van de wijste of de oudste.’
‘Wie is hier de wijste, de oudste...’
‘Lilith,’ borrelt het tussen de bewegingloze lippen op.
‘Lilith,’ herhaalt de gezagvoerder. ‘Wat is dat voor een naam?’ Hij wordt onderbroken door de stem van de boordkomputer:
‘Alert, alarmfase twee. Een klein levend wezen bevindt zich op acht meter afstand.’
‘Aha,’ roept de heer. ‘Kijk jij even buiten, profje. Schiet het. Het is klein, maar ik heb honger. Alle beetjes helpen.’
De professor rept zich naar buiten en er klinken verscheidene salvo's. Daartussendoor gaan kreten van teleurstelling op, maar na een spervuur van een minuut schreeuwt de professor met overslaande stem:
‘Raaaak!’
Even later komt hij binnen met een klapwiekend, zwart kauwtje, dat hij zover mogelijk van zich afhoudt.
‘Het is een soort vogel, heer.’
‘Is dat alles? Aan het aantal schoten te horen, liep er een hele kudde olifanten.’
‘Hij was zo vlug, heer.’
‘Dat zal wel. Je bent een schlemielige larf, professor. Sluit dat beest in de vrieskist, dan stikt het vanzelf. Erg smakelijk ziet het er niet uit.’
‘Ach,’ fleemt de professor, een tikje verwijfd, ‘met een van die voortreffelijke sausjes van u, heer...’
Hij stopt het krijsende dier in de vrieskist.
‘Waar was ik ook weer? O ja, ene Lilith. Waar woont hij?’
‘Zij is de dochter van de aarde.’
‘Krijg de pest, hoor je dat, larf, ze hebben een vrouw als leider.’ ‘Dat verbaast me niets,’ antwoordt het wetenschapsmannetje pedant. ‘Primitief matriarchaat noemen wij dat, heer.’
‘Hmmm,’ peinst de gezagvoerder broeierig. ‘Waar woont die Lilith? Ik wil dat je ons erheen brengt.’
‘Ze woont hier veertig honderdstappen vandaan. Ik kan niet lopen.’
‘Ha,’ roept de professor. ‘Deze primaat is nog niet verder dan honderd. Buitengewoon primitief dus. We kunnen hem rustig
| |
| |
opeten, heer. Vergeet die Lilith of hoe dat kreng heet. 't Is vast een onbetrouwbare oude kol. Komaan heer, ik help deze primaat uit zijn lijden en dan maken we buiten een heerlijke barbecue.’
‘Geen sprake van,’ zegt de heer bedachtzaam. ‘Ik heb andere plannen. Eerst wil ik die Lilith zien. Dit mormel moet ons bij haar brengen. Maak het pantserwagentje klaar, profje. We gaan op bezoek. Hahaha!’
Hij gooit de gevoelloze gewonde van het aanrecht op de grond. ‘Kruip jij vast naar buiten mormel. Je mag van geluk spreken dat ik je kan gebruiken, anders lag je nu ook in de vrieskist te klapwieken.’
Eva zit bewegingloos, om de andere vrouw zo min mogelijk te storen bij haar delikate werk. Maar als er plotseling een siddering door het stille lichaam van Lilith heengaat, springt ze op en grijpt haar koude hand. Lilith slaat de ogen op en komt overeind. Woedend.
‘Onmensen zijn het,’ zegt ze met een stem die Eva nog nooit van haar heeft gehoord. ‘Ze hebben kauw gevangen en nu laten ze hem stikken. Er zijn onmensen gekomen, Eva.’
‘Onmensen? Wat zijn dat?’
‘Ik weet het niet precies, maar Tammuz heeft me er over verteld. Hij heeft ze ontmoet op zijn reizen. O, ik wou dat hij hier was.’
‘O, Adam,’ snikt Eva. ‘Wat kunnen we doen?’
‘Als ik me niet vergis, komen ze hierheen. Laat me je hand zien, lieve.’
Ze bestudeert snel de handpalmen onder het wisselende licht.
‘Je zult niet sterven, maar je lot neemt een wending. Wil je met me vluchten?’
‘Ik blijf bij Adam.’
‘Dan wacht ik ook. Maar misschien moet ik plotseling verdwijnen, als ze me bedreigen. Wees niet bang. Ik zal terugkomen met Tammuz om jullie te helpen. Laten we naar voren gaan.’
Het kleine pantservoertuig biedt nauwelijks plaats aan drie personen. Eigenlijk is het een potsierlijk gezicht, deze mini-tank met drie hoofden er bovenuit door de ongerepte natuur te zien crossen. Maar de gezichten van de mannen zijn bloedernstig en op de mond van Adam zit bloed waar de ring van de leider hem raakte. Het voertuig laat een spoor van verwoeste planten achter. De na- | |
| |
tuur zwijgt verontwaardigd.
‘Zo, dus hier woont ze,’ zegt de gezagvoerder, als ze bij de grot zijn aangekomen. ‘Het zal me wat zijn, die heerseres van jullie. Dit lijkt meer op een grot. Vooruit professor, jij gaat voorop met deze onderkruiper als schild. Ik dek je met het machinepistool. Kruipen jij, mormel.’
Hij duwt Adam met de loop van het wapen de grot binnen. Met een kreet springt Eva hem tegemoet.
‘Blijf waar je bent, wijf, anders schiet ik,’ brult de gezagvoerder. Maar ze is al naast haar man geknield, die haar nauwelijks schijnt te herkennen.
‘Adam, wat hebben ze met je gedaan?’
Lilith roept de wanhopige vrouw terug.
‘Blijf hier bij mij staan, Eva. Wie zijn de heren?’
‘Ik stel hier de vragen, mooie poes,’ zegt de leider bijtend. En tegen de professor grinnikt hij: ‘Dat ziet er lekker uit voor een primaat, profje. Dat katje moet ik hebben.’
‘Wees toch voorzichtig, heer,’ mekkert de professor. ‘Ze dragen ziektes bij zich en ze stinken.’
‘Dan was ik haar en breng haar wat beschaving bij,’ zegt de gezagvoerder, zonder haar een moment uit het oog te verliezen. ‘Een prijspaardje is het.’
Met geveinsde vriendelijkheid richt hij het woord tot haar: ‘Zo, dus jij bent Lilith. Heb je zin om een reisje met ons te maken?’
‘Waarheen?’
‘Naar mijn vaderland, Sakas, maar dat zal je weinig zeggen, poes.’
‘Dat zegt mij inderdaad weinig, heer,’ zegt Lilith afgemeten. ‘Met wie heb ik de eer?’
‘Zo, dus je herkent een heer. Dat pleit voor je, schatje. Ik ben een groot heer. Ik reis door de lucht, op zoek naar macht. Maar dat gaat je begrip te boven, poesje, dat zijn herenzaken.’
Hij laat zijn wapen zakken.
‘In ieder geval zijn we hier op een goudmijn gestuit. Vlees en specerijen, uranium, platina en allerlei andere kostbare zaken, waarvan jullie het bestaan niet eens kennen, maar die veel geld opbrengen in Sakas. En dan jij, schatje, jij bent misschien wel de mooiste vondst. Hoe noemen jullie het hier?’
‘Het staat hier bekend als de Hof.’
‘Mooi, mooi, je bent een schrander poesje. Kom nu eens hier en geef de nieuwe heer van de Hof een kusje.’
| |
| |
Lilith kan met moeite haar woede bedwingen.
‘Dat doe ik niet.’
Hij heft zijn wapen op en zegt:
‘Kom, kom, poes. Laten we elkaar goed begrijpen. Van nu af aan ben je van mij.’
‘Nooit, onmens,’ sist ze en ze spuugt de heer in zijn ogen. Deze geeft een gil en ze glipt achter het gordijn. Als de leider zijn ogen heeft uitgewreven, ijlt hij naar het gordijn. Nog half verblind probeert hij het omlaag te rukken, maar het is te stevig. Vloekend tast hij naar de opening, en tenslotte gaat hij er aan de zijkant langs.
‘Ze is verdwenen, verdomme. Kom hier, professor!’
Hij trekt het gordijn opzij, zodat hij Adam en Eva onder schot kan houden. De wetenschapsman spiedt angstig naar binnen.
‘Wat een pech,’ roept hij, maar hij kan zijn opluchting niet goed verbergen. ‘Het is een vuile heks, heer, ik zei het al.’
‘Hou je bek, larf. Ik zal haar krijgen, al moet de onderste steen boven komen. Vooruit jullie, naar de pantserwagen. Voorwaarts mars. En vlug.’
‘Voorwaarts mars,’ herhaalt de professor bits en hij geeft Adam een venijnige schop. Eva vliegt op hem af en slaat hem om zijn oren.
‘Schiet haar dood, schiet dood!’ schreeuwt de professor.
Maar de heer lacht smalend.
‘Je vindt het toch zo interessant, de reaktie van primitieven, larf?’
De professor overhandigt een bosje grashalmen aan de gezagvoerder.
‘Dus aan deze plantjes zou die Lilith haar duivelse krachten ontlenen?’ vraagt deze ongelovig.
‘Dat beweert Eva,’ zegt de professor. ‘Kijk, er groeit een donker schimmeltje tussen de zaden, heer. Dat schijnt die kracht te geven.’
‘Ik kan het niet geloven. Hoe heet dat ding?’
‘Een of andere wonderlijke naam. Boom van de kennis.’
‘Heb je dat wijf een prik gegeven? Weetje zeker dat ze de waarheid spreekt? Misschien probeert ze ons te vergiftigen.’
‘Ik heb het ook aan hem gevraagd, heer. Het waarheidsserum werkt nog steeds en hij bevestigde haar woorden.’
‘Ik zal hem nog eens aan de tand voelen.’
| |
| |
De gezagvoerder beent op de man en de vrouw toe, die als een toonbeeld van ellende naast elkaar in het gras zitten. Ze probeert zo goed en zo kwaad als het kan zijn pijn te verlichten. Hij reageert nauwelijks op haar liefde. Ze kijkt doodsbang als de gezagvoerder op hen afkomt. Hij hurkt naast Adam neer en houdt de sprieten voor zijn verstarde blik.
‘Hoe heet deze plant, mormel?’
‘Boom van de kennis.’
‘Je noemt me voortaan heer, begrepen?’
‘Jawel, heer.’
‘Wat doen jullie met deze plant?’
‘We gebruiken hem bij festivals, heer.’
‘Is dit de enige plant die Lilith gebruikt? Spreek op, aardworm.
Wil je nog een kogel in je lijf?’
‘Ze eet ook van een andere plant, heer.’
‘Welke?’
‘De levensboom.’
‘Heer, mormel. En daarmee doet ze die verdwijntruc?’
‘Ja heer.’
‘Ik weet genoeg. Ga op je buik liggen. En jij, wijf, haal wat van die levensboom voor me.’
‘Die groeien alleen in de herfst.’
‘Hou je bek, wijf. Ook op je buik liggen. Ik heb verdomme nog steeds honger. Zeg laffe poffer, geef ze een geheugenspoel-injektie en breng hem onder hypnose.’
De professor gaat neuriënd aan het werk, terwijl de gezagvoerder luidkeels voor zich heen kankert: ‘Die vervloekte snol. Ik zal haar te grazen nemen. Vlak voor mijn ogen glipt ze me tussen de vingers door. Maar ik kom hier terug met een raket vol oorlogsveteranen. We zullen haar een toontje lager laten zingen. Dit wordt mijn favoriete jachtterrein. Goud, wild, slaven, hahaha!’
Opeens krijgt hij een inval en rent op Adam af. De professor steekt juist een naald in hem, en drukt het reservoir leeg.
‘Nog niet leegdrukken, larf.’ schreeuwt de leider tevergeefs. ‘Ik moet nog iets weten, voordat zijn geheugen wordt uitgewist.’ Hij grijpt Adam bij de schouders en schudt hem woest door elkaar.
‘Zo werkt het serum alleen maar sneller, heer,’ zegt de prof droogjes.
‘Waar is Lilith heen?’ brult de gezagvoerder in het gezicht van de verdoofde man.
| |
| |
‘Haar minnaar, haar man,’ fluistert de gewonde.
‘Hoe heet hij? Waar woont hij? Snel, mormel!’
Maar het geheugenspoelserum heeft zijn werking gedaan en Adam antwoordt niet meer.
‘Wie, heer?’ murmelt hij vaag.
De professor komt overeind en meldt dat ze klaar zijn voor programmering.
‘Verdomme! Ik had willen weten waar ze heen is. Zo, dus ze heeft een minnaar. Wie is dat dan wel, die man van haar? We zullen zien wie de sterkste is.’
‘Ach heer, zet die hoer toch uit uw hoofd. Er zijn hier veel grotere schatten te vergaren.’
‘Ik sterf van de honger. Verzamel jij nog wat van die planten. Neem er veel van mee, dan kunnen wij er misschien een wapen van maken om haar te bestrijden. Ik wil nog jagen ook. Maar eerst moet ik dit mormel programmeren.’
‘We moeten niet te lang meer buiten blijven, heer. Het begint donker te worden. Wie weet wat hier 's nachts allemaal rondkruipt.’
‘Verdwijn met je gezeur, larf. Doe wat je wordt opgedragen.’
De professor verwijdert zich van het voertuig, angstig tussen het gras en de bloemen spiedend.
‘Adam!’
Met een vreemde, ontmenselijkte stem antwoordt de stakker:
‘Jawel, heer.’
‘Ik ben je heer en meester. Ik heb je gemaakt tot wat je bent. Mijn bevel is jouw wet. Begrepen?’
‘Jawel, heer. U heeft mij gemaakt tot wat ik ben en uw bevelen zijn mijn wet.’
‘Juist. Ik reis nu terug naar waar ik vandaan kom, maar ik kom zo snel mogelijk hierheen met mijn soldaten, om de Hof in bezit te nemen. Ik wil dat jij zolang mijn opzichter bent hier, begrepen?’ ‘Jawel, heer.’ Adam herhaalt de woorden van de leider monotoon.
‘Juist. Zoals ik heer over jou ben, ben jij heer over alles wat hier leeft en over deze vrouw. Zij moet doen wat je zegt, anders straf je haar, begrepen?’
‘Jawel, heer, ik zal haar straffen.’
‘En niet zo zachtaardig. Ik, jullie heer en schepper, verbied ieder wezen in mijn Hof om van die twee duivelse planten te eten, op
| |
| |
straffe des doods. Die bomen van kennis en leven zijn taboe. Wie ervan eet, zal sterven. Mijn straffen zijn vreselijk. Jullie zullen voor mij sidderen. In doodsangst zal ik jullie laten rondwentelen, op je knieën om genade laten smeken. Begrepen?’
‘Jawel heer.’
‘Op je knieën larf, ellendig mormel. Smeek om genade. Nu!’
De gehypnotiseerde man komt houterig overeind op zijn gewonde benen en smeekt:
‘Genadig heer, geef mij ellendig mormel genade.’
‘Juist. Maar je bent de baas over je vrouw, begrepen? Houdt haar onder de duim.’
Er klinkt een ijselijke gil uit de richting waarin de professor verdwenen is. De gezagvoerder springt op en loopt met geheven wapen op zijn hoede de kant van het gegil op. Tussen de bosjes komt de professor aanrennen, waggelend, een hand als een slappe vaatdoek omhoog houdend.
‘Een slang, een slang. Ik ben gebeten.’
Nog voor de gezagvoerder hem kan bereiken, valt de wetenschapsman zieltogend tussen de hoge, gele Teunisbloemen neer, waar hij rochelend en krimpend sterft.
Als de professor in een vreemde bocht verstijft, neemt de leider zijn hart en pols op.
‘Dood verdomme. Ik zal je niet missen, ouwe zijkert. Ik heb mijn doel hier bereikt. Nu is deze ontdekking van mij. Alleen van mij. Als een god zal ik hier aanbeden worden, die primitieven zullen zich voor mij in het zweet werken. Macht en rijkdom, daar kan een larf als jij niets mee doen. Ik moet hier nu snel weg wezen, het wordt donker. Geen tijd om je te begraven. En ik kan dat vergiftigde kadaver van je helaas niet opeten. Ik sterf van de honger.’
Hij loopt naar Adam en Eva, die nog steeds op hun buik liggen, versuft door de hersenspoeling.
‘Wegwezen jullie. Denk aan mijn bevelen, Adam, anders zal mijn vloek jullie treffen. Ik kom terug en wee je gebeente als je van die planten eet. Wegwezen met dat wijf van je.’
‘Jawel heer,’ antwoordt de geprogrammeerde primitief mechanies. Hij komt overeind zonder de pijn te voelen en schopt zijn vrouw tussen de ribben.
|
|