| |
| |
| |
Het atoomwoord roept
Jan Willem Holsbergen
Nadat hij als een Jupiter tonans tegen Marian te keer was gegaan, haar voor slang, slet en tut hola had uitgemaakt - scheldwoorden die anders op haar lachspieren werkten - was zij in tranen weggerend, de deur achter zich dicht smijtend en Maup, haar kater, was hierover zo ontstemd dat hij een hoge rug tegen hem opzette en tegen hem blies.
Als gewoonlijk koos Maup Marians partij. In haar aanwezigheid telde Jan nauwelijks mee om in haar afwezigheid als surrogaat geaccepteerd te worden. Niet bij machte een woord uit te brengen had het dier van woede tegen hem geblazen, voor de eerste maal tijdens hun meer dan driejarige kater-man-verhouding.
‘Dieren kunnen best praten,’ had Jantje eens gezegd, ‘alleen zijn ze vergeten wat ze willen zeggen voor ze gaan spreken.’ Hij had niet over zijn droom, zijn twee dromen direct na elkaar, moeten reppen. In een droom kan alles zo echt zijn en zo vanzelfsprekend dat je er angstig van wordt. Om ze niet te vergeten had hij alles onmiddellijk na het ontwaken - pen en papier altijd bij de hand - opgeschreven. De droom is een geschenk, volgens Vestdijk; dit waren wel heel vreemde geschenken.
Marian en hij waren verhuisd en woonden in een huis met vijf - wist hij - kamers: de twee op de begane grond als vergaderzalen zo ruim bemeten.
Ze waren 's morgens nog in de slaapkamer, Marian was al aangekleed en hij talmde, op het bed zittend, met overhemd, broek en sokken.
De huisbel ging en Marian ging naar beneden om open te doen. Intussen dacht hij: gisteren is de achterkamer met de serre gedaan en glimlachte om het woord ‘gedaan’. In zijn jeugd ‘deed’ men een kamer door alles wat verplaatsbaar was te verplaatsen, af te stoffen, op te wrijven, te poetsen en weer terug te zetten, waardoor de geur van boenwas, brandspiritus en ammonia achter bleef. Door wat van die vloeistoffen in het vertrek te sprenkelen
| |
| |
zou je de schoonmaakbeurt rustig achterwege kunnen laten.
Hij haastte zich met zijn toilet; beneden klonken stemmen. Marian komt vertellen dat de koningin er is, koningin Juliana. Het moest Beatrix - met de nadruk op de a, zoals hij geleerd zijn - zijn, Juliana is een tijd geleden afgetreden. Of zou ze teruggekomen zijn om het land van de ondergang en de moderne moraal te redden?
‘Ze wil je zien en vooral spreken, Jan.’
Ja maar hij heeft in een tijdschrift iets lelijks over haar geschreven, een ochtendblad beweerde hij, zou haar voor hofmatras hebben uitgemaakt. Een valse beschuldiging, hij had zich alleen maar laatdunkend getoond over de manier waarop zij hem had ontvangen, niet over haar persoon.
‘Geen bezwaar, dat is ze allang vergeten, maak je maar niet ongerust, ze vindt het leuk je te zien, echt waar en ze heeft zelfs een verrassing voor je!’
Een verrassing? Van de koningin?
Hij gaat.
En ja hoor.
De koningin stond zelfs op bij zijn binnenkomst, vatte zijn handen en kuste hem op beide wangen. Een secretaresse achter haar was ook opgestaan. In de kamer waren trouwens kinderen, meisjes in witte kanten jurken, oranje sjerpen, jongens in witte matrozenpakjes. Prins Bernhard, zittend achter een kinderbureautje, eveneens een secretaresse achter zich.
‘Kijk eens,’ de koningin toonde hem een plakboek met recensies over zijn werk, versierd met primitief getekende boeketjes en guirlandes.
In echte drukletters stonden er opschriften bij die op hem betrekking hadden: ‘Die Jan toch’, ‘Nee maar’, ‘Ga zo door en ge zult spinazie oogsten’ en ‘Geweldig’ of ‘Die is goed!’ Gevleid en overrompeld vroeg hij mevrouw (Majesteit mocht hij niet zeggen, ‘Zeg maar gewoon mevrouw’) hoe zij die letters gemaakt had. Met plakletters?
‘Nee,’ had ze geantwoord, ‘met een schrijfmachine.’ Zich tot Bernhard wendend ‘Benno, wat was het ook weer voor een machine?’
‘Ein Rheinmetall,’ zei de prins gedecideerd. ‘Ein Rheinmetall, Köcherverzeignis sechshundertachtundsechzig.’
‘Köchelverzeignis,’ waagde hij op te merken.
| |
| |
‘Nein,’ antwoordde prins Bernhard, ‘Köcherrr. Mozart is von Köchelll, die Schreibmaschinen sind von einem Herrn Köcherrr katagolisiert worden.’
‘Ach so?’
Wat onbehaaglijk keek hij de kamer rond, verschillende vrouwen, hoogstwaarschijnlijk hofdames, keken toe op het gedrag van de kinderen die met de situatie niet goed raad schenen te weten.
Marian bladerde met de koningin het dikke plakboek door en leek zich te amuseren. Plotseling zag hij een oude jeugdvriend, in een jaar of vijftien niet gezien, Han Hok. Ze begroetten elkaar.
‘Ik kreeg een uitnodiging. Leuk je weer eens te zien. Een hele eer voor je zeg! Hoe gaat het? Je had een negen voor Frans op je eindexamen, dat herinner ik me nog. Sinds die tijd hebben we elkaar nauwelijks meer gezien. Hoe gaat het?’ Waarover praat je in zo'n geval? Over vroeger, de vrienden en vriendinnetjes van toen, over de school. De Franse leraar, later prof geworden. Had vaak een slapend been.
‘Weet je nog?’ vraagt Han, ‘dat jij tegen hem zei: “Daar moet u toch eens naar laten kijken, het is een kwestie van vaatvernauwing en lang niet ongevaarlijk.”
De hele les door zat-ie maar z'n been te betasten en hij was er niet helemaal met zijn gedachten bij. Maar wat doen we eigenlijk hier?’
Ja, wat doen ze hier? ‘Laten we weggaan,’ stelde hij Han voor. ‘Naar een vriend.’
Buiten stapten ze in Hans auto, een degelijke Duitse wagen. Zou ik nooit nemen, denkt hij.
Han heeft een wonderlijke rijstijl. Zoals, las hij ergens, Moskouse taxichauffeurs wel toepassen: zodra hij vaart had zette hij het contact af en liet de Opel in zijn vrij uitlopen om, als hij bijna stilstond, de motor weer aan te zetten en in de tweede versnelling te schakelen.
Hij maakte zijn makker erop attent: ‘Een eigenaardige manier van rijden. Je spaart wel brandstof, maar je hebt de wagen niet helemaal in de hand. Ook niet ongevaarlijk, net als een slapend been.’
Enfin, ze waren aangeland bij een huis als op een schilderij van Willink. Hoog en breed. Een royale trap, een loper die de voetstappen dempte, op de eerste verdieping waar ze door verschillende slaapkamers moesten, lits-jumeaux of eenpersoonsbedden
| |
| |
vol vrouwen erin. Maar voor geen van allen zou je op straat omkijken.
Han en hij groetten beleefd en excuseerden zich steeds weer wanneer ze een andere kamer binnenkwamen waar dezelfde typen vrouwspersonen in bedden lagen. Wakker overigens, sommigen lezend. Weer terug in de hal merkten ze hoe vreemd het huis was gebouwd. Om op de trap te komen moest je je letterlijk tussen de trapleuning en de wand wringen.
‘Zo zie je,’ had hij tegen Han opgemerekt, ‘vroeger maakten ze in de bouw ook stomme fouten.’
‘Ja, maar toen kwam het niet in de krant,’ volgens Han.
Door het wringen stootte hij tegen een koperen dienblaadje met een zoutstrooier in de vorm van een kuiken dat naast wat andere snuisterijen op de balustrade stond, eraf. Het viel geluidloos langs Han die hem voor was gegaan, de trap af en bleef op de cocosmat bij de buitendeur liggen. Als een welopgevoede jongen haalde hij het kuiken en het plateautje op, om het weer netjes terug te zetten.
Eenmaal boven bleek hij weer door alle slaapkamers te moeten om de balustrade te bereiken, zich opnieuw excuserend tegenover de dames. In de hal was een meisje thuisgekomen. Ze hing een plastic regenjas vol regendruppels aan de kapstok, terwijl ze zijn ‘goedenavond’ beantwoordde.
Ook alweer iemand zonder kraak of smaak.
Terug bij de voordeur bleek zijn schoolvriend verdwenen te zijn.
Verbaasd werd hij wakker.
Dit was geen erotische droom stelde hij vast, schreef op wat er was gebeurd en viel opnieuw in slaap.
Nu was hij weduwnaar. Al lange tijd was hij alleen, wist hij. Marians kleren waren uit de kast verdwenen en naar een liefdadigheidsinstelling gestuurd, haar make-up spullen uit de badkamer waren weg.
Geen spoor had ze achtergelaten en tevergeefs probeerde hij zich te herinneren hoe ze over duizend dingen (heel veel en lang, met veel lachen en pret, dàt wist hij nog wel) hadden gesproken.
Maar hoe het was samen wakker te worden en hoe als de dag meestal goed begon en ook zo eindigde?
Er moesten wel kibbelarijen zijn geweest, maar waarover? En eindeloze vrijpartijen. Hoe was het?
| |
| |
Allemaal weg. Dat kan toch niet? Hoe klonk haar stem, hoe was de aanraking van haar huid? Waar lachten ze samen om? Het was al te erg.
‘Al die jaren kunnen toch niet zomaar verdwenen zijn?’ zei hij wanhopig tegen zichzelf. ‘Dat kan niet, dat mag niet.’ Waar is de geur die hij zo lief had en wat zei ze?
In zijn werkkamer zag hij alles glashelder, als op een film: de krasjes in het linoleum van zijn schrijftafel, het stof op het pijpenrekje, de as in de asbak, verscheurde giro-enveloppen in de prullenmand, de vlek op de vloerbedekking, de telefoonklapper met het hoekje eraf, de telefoon, zijn eigen nummer in het midden van de kiesschijf.
Ik kan door die telefoon andere mensen bereiken, stemmen horen, vragen of het allemaal wel waar is, hield hij zich voor.
Maar als hij op de toets van de klapper drukt, bij de o, leest hij hem volkomen vreemde namen: Oxenaar, van Ommeren, Overlander, Obdam, Ogentrouw. Een paar nummers kende hij altijd wel uit het hoofd. Vergeten. Er moeten vrienden zijn, een vriendin van Marian, kennissen.
Met de a in de klapper beginnen. Van Alphen. Wie is van Alphen? Achtsteribbe? Nooit van gehoord. Akkermans? Ja een winkel in vulpennen. Axel? Niet bekend.
Wie zou hij kunnen bellen en om opheldering vragen? Denken in een leegte gaat eenvoudig niet. Er is geen aanknopingspunt. Met wie was hij op school? Wie ontmoet hij in het café? Met wie heeft hij ooit samengewerkt?
Wetend in een kring rond te draaien doet hij zijn ogen dicht en schrikt als opeens de telefoon gaat.
Niet in staat zijn naam te noemen roept hij ‘Hallo!’
‘Met mijnheer de Groot? J.L. de Groot?’
‘Daar spreekt u mee.’
‘Mijnheer de Groot, ik ben Mr. Waterman, advocaat, ik zou iets belangrijks met u willen bespreken. Dat kan niet per telefoon. Als u zo vriendelijk zoudt willen zijn: Ach, kunt u bij mij op kantoor komen, daar heb ik alles bij de hand.’
Op de een of andere manier, waarom weet hij niet, voelt hij zich schuldig.
‘O ja,’ antwoordt hij aarzelend, ‘en wanneer zou dat moeten zijn?’
‘Zo spoedig mogelijk, kan dat? Kunt u nu, over een kwartier, ko- | |
| |
men? Op de Weteringschans, tegenover het Rijksmuseum. Dat afschuwelijke nieuwe gebouw dat volgens de architect een dialoog aangaat met de omgeving. U begrijpt wat ik bedoel? Vraagt u naar Mr. Waterman. Kan ik u verwachten? Erg vriendelijk van u.
Een kwartier later meldt hij zich bij de receptioniste. Mr. Waterman komt naar beneden en neemt hem mee naar zijn kantoor. Een man die hem bevalt, die hij zou moeten kennen, zo sprekend lijkt hij op wie? Op de vriend van het gym, Han Hok. Ze zitten tegenover elkaar.
‘Om met de deur in huis te vallen: U bent sinds acht maanden weduwnaar, als mijn informatie juist is?’
Hij knikt, moeilijk te ontkennen.
‘Dan kan ik u een voorstel doen, waarmee u uzelf moeilijk schade kunt berokkenen.’
‘Verklaart u zich nader.’ Wat moet hij hiermee, wat wil die man?
‘Kijk, mijn cliënte, een vrouw uit Vietnam, heeft er alle belang bij zo snel mogelijk de Nederlandse nationaliteit te verwerven. Dat kan - om het kort te maken - door een huwelijk aan te gaan met een Nederlandse man. Wilt ù deze vrouw trouwen? Alle papieren zijn in orde. Via de notaris regelen wij, zoals dat heet, zo nodig vandaag nog de huwelijkse voorwaarden. Na de scheiding zal zij geen alimentatie van u eisen, ook niet als er eventueel een kind wordt geboren. Louter een formaliteit. Mijn keus viel op u. Het is moeilijk een juiste partner te vinden. U kennende weet ik, dat u niet uit zult zijn op financieel voordeel. Mijn cliënte ook niet. Zij wil niet worden uitgewezen en wil zich hier, in ons land, blijvend vestigen. Om allerlei redenen, westerse opvoeding en zo, kan zij niet terug naar haar geboorteland. Zegt u ja of nee?’
Hij aarzelt. Tenslotte is hij weduwnaar. Maar hoe weet een vreemde dat? Aan hertrouwen of zelfs aan een nieuwe relatie nog nooit gedacht. Waarom niet? Na enkele maanden zullen zij scheiden. Wat kan hem gebeuren?
‘U loopt geen enkel risico, dat kan ik u garanderen. Ik zou er mijn naam en die van mijn collega's in dit gebouw ook niet mee in opspraak kunnen brengen. Mijn cliënte is zelfs bereid u hiervoor à fonds perdu tienduizend gulden te betalen.’
Wat kan hem dat geld schelen? Hij zegt: ‘Ja, als alles, zoals u zegt, geregeld kan worden.’
Mr. Waterman glimlacht. ‘Ik garandeer u dat. En ik verwachtte
| |
| |
eigenlijk niet anders. Alles wordt geregeld, meer dan uw handtekening is niet nodig. En uw verschijning op de burgerlijke stand natuurlijk en bij de voltrekking van het huwelijk. Voor de goede orde: misschien wilt u eerst kennismaken met uw aanstaande, formele vrouw? Ze heet Liang Hoe Huang.’
Weer kan hij niets anders doen dan knikken.
De advocaat belt via de huistelefoon. ‘Wilt u Miss Liang vragen hier te komen?’
‘Rookt u?’ Mr. Waterman biedt hem een sigaret aan.
‘Veel Vietnamezen denken dat het hier een paradijs is, als ze maar eenmaal de Nederlandse nationaliteit hebben. En Liang kent al een beetje Nederlands, is verder Franstalig, werkte als secretaresse op de afdeling documentatie van een Franse firma. Ze kent ook Engels, door een baantje bij de IBM. Ze is eenentwintig. Een charmante verschijning, maar (hij glimlacht) niet gemakkelijk te versieren, als u begrijpt wat ik bedoel.’
Hij blijft onzijdig, niets kan hem schelen. Niet die glimlach, die tienduizend gulden, die mooie vrouw, niets. Als hij iemand kan helpen, vooruit maar. Alleen: het moet niet te ingewikkeld worden. Hoe komt hij erbij te denken aan een mooie vrouw? Nieuwsgierigheid?
Hij knikt. ‘Ach, waarom niet, als u garandeert dat ik er geen moeilijkheden door kan krijgen. Ik moet het even verwerken.’
De advocaat kijkt hem begrijpend aan.
‘Dat kan ik mij voorstellen. Ik ben u wel rauw op het lijf gevallen. Om zeker te zijn kunt u eerst nog een confrater van mij of uw eigen advocaat raadplegen. Ik wil u in geen enkel opzicht pressen. Over een half jaar of later kan ik voor u de scheiding aanhangig maken. Niet op uw kosten uiteraard. Mevrouw Liang verplicht zich geen alimentatie te eisen, zoals ik al zei. Binnenkort zal zij in haar eigen onderhoud kunnen voorzien, zij is aardig op weg onze taal te leren. Frans opgevoed.
Als hij zijn gedachtenwereld nu maar kon ordenen en die leegte van binnen opheffen.
‘Meneer de Groot, ik heb nog steeds de indruk u te hebben overvallen. Na de ondertrouw kunt u zich nog altijd bedenken. Wanneer u op de trouwdag niet verschijnt kan het huwelijk niet doorgaan. Zal ik het toch maar regelen? Er zijn geen complicaties. Wij Nederlanders kunnen als we meerderjarig zijn trouwen met wie we willen, tenzij we naaste bloedverwanten zijn, dan is het iets in- | |
| |
gewikkelder.’
Dit maakt iets overmoedigs in hem wakker, er staat hem immers niets in de weg. Hij stemt toe.
‘Weet u het zeker?’
Ja, hij weet het zeker.
‘Dan zal ik de dame in kwestie aan u voorstellen.’
Mr. Waterman staat op en verlaat het kantoor.
Vreemd, hij is weduwnaar, maar hoe is dat gebeurd? Zijn vrienden waren gekomen. Niet wetend wat te doen had Peter hem omhelsd en over zijn haar gestreken, een gebaar dat hij van hem niet kende. En verder?
En Ton en Herman? Ze wisten hoe bang hij was. Ja, die angst. Daarvoor waren ze bij hem gebleven, 's nachts.
Zijn herinnering verstorend gaat de deur open en de advocaat laat een meisje voorgaan, en bij de eerste aanblik betreurt hij het alleen te dienen om haar het Nederlanderschap te bezorgen.
De kennismaking, Liang spreekt met een accent dat ons Nederlanders altijd vertedert, verloopt snel.
Even houdt hij haar smalle hand in de zijne, voor ze plaats nemen tegenover hun beider raadsman. Met de belofte een en ander zo spoedig mogelijk in orde te maken laat deze hen, enige minuten later, uit en ze wandelen door het grote gebouw. Hij herkent het weer, gelukkig, en ze staan buiten.
‘Ik zal u laten zien waar ik woon,’ stelt hij voor en ze stemt toe.
‘Moi, je suis veuf,’ verklaart hij als ze zijn woonkamer binnen gaan.
‘Weduwnaar,’ verbetert Liang, op een toon die hem doet glimlachen. ‘Mieneer Waterman, hij heeft mij verteld.’
Hoe het in zijn werk is gegaan zou hij niet na kunnen vertellen, maar Liang heeft haar kamer opgezegd, de logeerkamer betrokken en haar plaats ingenomen, een blijkbaar eeuwenoud verwachtingspatroon volgend.
Niet te geloven wat wij mannen ons allemaal laten aanleunen. Alsof het zo hoort maakt ze het ontbijt klaar, legt schone lakens op het bed en toont zich blij verrast als hij voorstelt in een restaurant te gaan eten, waar het trouwens vleiend is met haar gezien te worden.
Ik heb een huishoudster en gezelschapsdame ineen, denkt hij als ze hem in zijn werkkamer koffie brengt en op het puntje van zijn
| |
| |
schrijftafel een kopje meedrinkt.
Een man alleen is maar niks, zou zijn moeder hebben gezegd, de boel vervuilt maar. Mannen moeten hun verzorging hebben, anders versukkelen ze.
Maar Liang doet graag boodschappen, daar leert ze het leven in Nederland door kennen. Ze weet al wat een ons is en een half pond.
Op het pijpenrek ligt geen stof meer, want voor hij aan zijn werk gaat heeft ze in zijn werkkamer al stof afgenomen en gestofzuigd. 's Avonds praten ze over haar jeugd in Vietnam, de nonnenschool, haar ouders en ze luisteren naar zijn platen. Mozart - hoe kan het anders - heeft haar voorkeur, maar ook Bruckner kan ze wel waarderen.
Mr. Waterman werkt volgens dienstregeling. Zij zijn blijkbaar ondertrouwd en over drie weken zullen ze man en vrouw zijn en Waterman zal getuige zijn voor Liang en zijn vriend Herman voor hem.
Liang en hij tutoyeren elkaar nu en zij noemt hem Jan-ne, zo klinkt het tenminste uit haar mond.
Eerst vervulde ze de functie - anders kan hij het niet uitleggen - van een sieraad, een kleinood in huis. Een aktief kleinood weliswaar en zonder vertoon van bedrijvigheid of drukte. Steeds meer wordt hij zich van haar aanwezigheid bewust. Schoonheid kan snel vervelen door gebrek aan expressie of interesse, een uitdrukking van verveling of het ontbreken van humor. Hij betrapt zich erop haar aan te willen raken en zich daarbij van alles voor te stellen.
De avond voor de trouwdag heeft hij afspraken gemaakt met de getuigen, een tafel voor vier in een restaurant besproken. Liang laat haar trouwjurk zien, donkerrood met zwart afgezet, hoog boordje, boven een split tot op de taille.
‘Zal ik hem dragen?’
Hij knikt. ‘Ja graag, hij zal je vast heel mooi staan,’ en verwacht dat ze naar haar kamer gaat. Nee, ze trekt de cashmere pull over haar hoofd, stapt uit haar rok en maakt de sluiting van de jurk open om die te kunnen aantrekken. De witte slip doet haar bruine huid voordelig uitkomen en hij kan geen oog van haar afhouden, de trouwjurk glijdt over haar blote tors en weer is hij verrast, kan een kreet van bewondering niet onderdrukken als ze voor hem poseert, en passant zichzelf van opzij in de spiegel be- | |
| |
kijkend.
Staat ze uitdagend voor hem? Onder zulke omstandigheden ben je misschien geneigd deze pose zo uit te leggen, hoe onschuldig die misschien ook is bedoeld.
‘Magnifiek!’
‘Vrai?’
Zo staan ze tegenover elkaar. Liang haar hoofd iets opzij.
‘Ik verander,’ zegt Liang zacht. ‘Ze zeggen een bruiloftsjurk dragen voor een huwelijk draagt ongeluk.’
Hij glimlacht, opnieuw bekoord.
Weer staat ze voor hem, de trouwjurk, vederlicht is de zijden stof, tussen duim en wijsvinger van zich afhoudend.
‘Of ziet je mij liever zo?’
‘Un embarras de choix,’ antwoordt hij in zijn beste school-Frans. Nu zou hij op haar toe moeten stappen, zijn armen om haar heen slaan.
Dat kun je niet doen. Het staat niet in het contract. Maar wat is een contract? Onwillekeurig doet hij een stap in haar richting, zij in de zijne.
De volgende morgen moeten ze zich haasten om niet te laat op het stadhuis te komen. Liang, de bruidsjurk over haar practisch blote lijf, hij in een donkerblauw pak, vest en wit overhemd met das, zodat zij hem goedkeurend bekijkt: ‘Every inch a gentleman,’ op zijn Frans uitgesproken.
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft enige moeite Liangs naam voluit uit te spreken en wat nalachend gebruiken ze met Herman en Mr. Waterman het aperitief.
Tijdens de maaltijd is zij stralend, vindt haar ‘mari’ er zo aristocratisch uitzien, legt tijdens haar betoog over de ambiance in Nederland haar hand op zijn arm, of buigt haar zwarte kopje even tegen zijn schouders. Waterman reageert hierop met een blik van verstandhouding en Herman lijkt tevreden zijn vriend in zo niet goede, dan toch fraaie handen te zien. Als ze in de zon langs een meer wandelen, daar zijn ze ineens, zonder verdere voorbereiding, komt hem de omgeving bekend voor. Ascona, het Lago Maggiore? Het moet in de nazomer zijn, te zien aan de fruitstalletjes met de paarsblauwe druiven en weinig of geen toeristen.
Zou Liang nog aan een scheiding denken?
Via een advocaat een echtgenoot zoeken vanwege de Nederlandse
| |
| |
nationaliteit, bij die man gaan inwonen en het conjugale geluk bedriegelijk nabootsen of echt liefhebben. Je krijgt het niet verzonnen. Zelfs in blaadjes over het wel en wee van filmsterren en vorstenhuizen is er waarschijnlijk nooit over een dergelijke transactie iets geschreven.
Het beeld verdwijnt, hij is weer thuis en lijkt eraan gewend te zijn twee zusjes van Liang in huis te hebben. Een plaatje, die drie aan tafel; de jongste, Butterfly noemt hij haar, twaalf jaar en het evenbeeld van Liang, de ander zeventien, ook al een schoonheid.
Ze lachen om elk grapje van hem en beantwoorden een compliment met een hoofse nijging.
Beide meisjes gaan naar het lyceum.
Liang, weet hij, werkt 's morgens in een boetiek en draagt elke dag een nieuwe creatie of combinatie uit de winkel. Ze bedenkt ook haar zusjes en er ontstaan regelmatig modeshows waarbij ze hem vragen wat ze zullen kiezen, dit of dat of deze of die. Een benijdenswaardige positie, want ze hechten aan zijn oordeel grote waarde. Te mooi om waar te zijn en ook niet gefundeerd, bedenkt hij. Van de voorgeschiedenis ontbreekt te veel. Of zou hij aan geheugenverlies lijden?
Hoe zijn de meisjes hier gekomen? Wanneer, en hoe, hebben ze dit besloten? Dat doe je toch? Hoe zijn ze op die school terechtgekomen? Wie heeft met de rector of rectrix gesproken? Hoe komt Liang bij die boetiek? En waar is die?
Niettemin wordt ze hem steeds dierbaarder en vertrouwder. Als ze naast hem ligt, liefkozend, dicht tegen hem aan, en hij haar iriserende huid streelt, zij hem spontaan kust, wordt de weelde hem bijna te machtig. Net als aan het ontbijt waarbij de meisjesstemmen in kwinkeling de vogels overtreffen, alsof dit alles door een impressario georganiseerd is, alsof de meisjes gecontracteerd zijn om hem te behagen en te bekoren. Dan moet hij plotseling denken aan die monnik: hij laat een man zijn hoofd in een emmer water steken en die man leeft een heel leven, de kleutertijd, voor het eerst naar school, met zijn vader mee vissen, zelf visser, schipbreuk lijden, veilig aan land spoelen, zijn vrouw ontmoeten, huwelijk, kinderen, grootvader worden, weduwnaar en sterven. Wanneer de man zijn hoofd uit het water terugtrekt en hij weer voor de monnik staat, is er nauwelijks een halve minuut verstreken.
‘Ziet u wel,’ zegt de monnik triomfantelijk.
| |
| |
Dat ‘Ziet u wel’ is hem niet duidelijk.
Wat moest er bewezen worden? Dat tijd een relatief begrip is? Dat een mens meer dan één leven heeft en meer dan één keer sterft? Dat een ander ons kan doen geloven wat hij wil? Of dat koud water niet voldoende is om het hoofd koel te houden? Tijd is een betrekkelijk begrip, de seizoenen vliegen voorbij. Het wordt herfst, Butterfly en haar zuster harken de bladeren in de tuin op een hoop. 's Winters dragen ze bontjassen, platinagrijs, een kleur die hun bruine gezichtjes en het zwart van hun haren accentueert. Of ze komen terug van de ijsbaan, schaatsen met schoen, de veters om hun hals geknoopt.
's Zomers zitten zij en Liang in bikini op ligstoelen op het terras achter hun huis. Als een film, zo ziet hij het voorbij trekken, scène na scène vol harmonie, waar elke dissonant àlles wat ook maar even de harmonie zou kunnen verstoren is uitgeknipt. Liang badend in de turquoise badkuip; de meisjes brengt hij een nachtkus, Butterfly op haar nadrukkelijk verzoek een verhaal vertellend, elke avond.
Voor zover hij zich herinnert kwam er nooit bezoek; ze moesten een ménage à quatre leven. Dan weer in de auto waar ze driestemmig zingen, liedjes die hij meent te kennen in een taal die hij niet verstaat en die nog het meest op Italiaans lijkt. Mister John and his three beautiful girls. Hij als middelpunt van drie juwelen, uitsluitend voor zijn genoegen hun schittering tentoonspreidend.
Die morgen heeft hij hen voor de huisdeur nagezwaaid, Liang, haar auto kwiek uit de parkeerplaats draaiend, de meisjes op hun felgekleurde sportfietsjes en hij neemt boven zijn plaats in aan de werktafel om te schrijven. Werken. Wat schrijft hij? Wat doet een schrijver? Jazeker hij schrijft. Stapel dichtbeschreven vellen naast de schrijfmachine. Staks zal hij ze overtypen. Een omvangrijk werk. Toch kan hij zich niet herinneren wat erin staat en hij weet niet waar hij gebleven is. Hij telt de vellen, tachtig, honderdtwintig, honderdzeventig. Het handschrift is bekend, het zijne, maar al lezend dringt niets tot hem door. Alleen woorden. ‘Breekbaar’, ‘tederheid’, ‘het atoomwoord roept’. Geen verband te vinden. Op het pijpenrek ligt weer stof, de asbakken zijn vol, de prullenmand puilt uit van de snippers, verscheurde giro-enveloppen bovenop.
Maar hij werkt wel. De pen glijdt over het papier op een manier
| |
| |
die bijna erotisch is door de soepelheid waarmee dat gebeurt, vooral bovenaan een nieuw vel. De zinnen rijgen zich aaneen, een nieuwe alinea, punt, vraagteken, puntkomma. De hand bestuurd door andermans gedachten, het kan niet anders, hij moet wel een eigen leven leiden, het hoofd van zijn baas is leeg.
Het is half één, ziet hij, ze zullen zo wel thuiskomen, hadden eigenlijk al thuis moeten zijn, zijn drie gratiën, zijn vermaak, zijn speelgoed, zijn porselein, beter passend in een vitrine dan in één auto of op sportfietsen.
Ze komen niet, denkt hij berustend, gaat naar de keuken die nooit gebruikt lijkt te worden, ongerept, zo uit de showroom en verbaast zich dat er water uit de kraan komt. De koffie en een boterham op een dienblad neemt hij mee naar zijn werkkamer, eet en drinkt werktuiglijk, zonder iets te proeven. Daarna zet hij het blad op een stoelzitting, niet in het midden, waardoor het er eigenlijk wel af moet vallen.
Het gebeurt niet.
Er gebeurt helemaal niets. De pen over het papier glijdend, zonder weet, zonder moe te worden, een andermans hand, doorschrijvend, tracht hij zich weer te herinneren wat Liang en hij hebben afgesproken, hoe zij vanmorgen ontwaakten, in welke stemming, tijdens welk gesprek en waarover ze tijdens het ontbijt hebben gepraat.
Deze, mijn hand heb ik niet meer in de hand, ik zou hem moeten beletten door te schrijven, anders schrijft hij naar het einde toe, flitst het door hem heen, dit kan toch niet zo maar eindigen?
Toch pakt hij een nieuw vel, zet het paginanummer in de rechterbovenhoek en gaat door, zich bewust van de leegte.
Leegte, want hij zit nu op een rotspunt van een meteoor in de oneindigheid van het heelal. Met moeite houdt hij zich zittend in evenwicht, in de wetenschap bij elke verkeerde beweging in de ruimte te vallen. En vallen betekent: miljoenen jaren in het niets tuimelen - een kans op redding is niet denkbaar. De zachtgroene bol daar moet de aarde zijn, verder alleen lichtpuntjes, sterren. De steen waarop hij zit, ter grootte van een hunebed, grillig als een stuk puimsteen, is het enige houvast. De punt zakt iets, hij zal er onvermijdelijk afglijden.
In paniek was hij wakker geworden. De vertrouwde wekker, het morgenlicht langs de overgordijnen, het voeteneinde, het laden- | |
| |
kastje en Marian, het hoofd grotendeels onder de dekens terwijl ze als een kind het kussen omarmt.
Even uitblazen.
Een auto passeert en brengt hem tot de werkelijkheid terug. Blocnote en pen altijd onder handbereik. Alles meteen opschrijven. Voor de tweede keer deze nacht, schiet hem te binnen. Een lange droom, nu kan hij zich alles nog scène na scène herinneren.
Zijn hand gehoorzaamde als vanouds, elke letter bewust neerzettend, waarhij hij zich realiseerde ‘gratiën’ met één ‘e’ te spellen. Eindelijk was het af, het verslag; geen episode is overgeslagen.
Tot zijn geruststelling - Marian had zich een paar keer omgedraaid en iets gemompeld - was hij geen weduwnaar. Niettemin beving hem een droefheid, een gemis en spijt Liang en haar zusjes voorgoed te zijn kwijtgeraakt.
Hij was nu eenmaal schrijver. En in zekere zin, bedacht hij, niet zonder wroeging, de exploitant van zijn emoties.
Leef je om te schrijven of schrijf je om niet te hoeven leven? Dromen in plaats van leven. Wat heeft zijn hand opgeschreven buiten zijn bewustzijn om? Baarlijke nonsens of het verhevenste ooit op papier gebracht?
Niet in staat het geschrevene over te lezen, wacht hij met spanning tot Marian ontwaakt en hij haar het verhaal kan vertellen. Het ochtendlicht draalt en naarmate het lichter wordt, groeit in hem de zekerheid iets verkeerds te hebben beleefd en in een affaire te zijn betrokken die het daglicht niet kan velen. Neem alleen maar de manier waarop hij in contact kwam met een oosterse schoonheid. Louche!
Het verhaal van de eerste droom beviel Marian. Vooral de vrouwen die zo weinig aantrekkelijk waren.
‘Was er niet één bij die je leuk vond?’
‘Niet één!’
‘Echt niet?’
‘Nee, echt niet.’
Verder vond Marian het een passende droom voor hem. ‘Je wil toch graag een koningin ontroeren en toegejuicht worden door het volk? Erkenning. Zeg nu maar eerlijk: je zou het best leuk vinden als de koningin zoveel belangstelling voor je toonde. Waar of niet? En je zou maar al te graag in een opgeruimd huis wonen, chic met gestreken tafellakens en servetten, waar de kamers regel- | |
| |
matig gedaan werden. Prachtig zou je dat vinden. En die andere droom?’
Lieve help, dacht hij, had ik die tweede maar niet aangekondigd. Een mooie leugen is beter dan de waarheid. Als ik iets verzin merkt ze het. Toch maar snel iets fantaseren: ik was een goudvis in een vissekom en zag de wereld als door een lens waarin het beeld langs de randen vertekend is. Mensengezichten werden die van kiespijnlijders met wangkwabben als wijnzakken.
Maar zoiets zou ze nooit geloven. Hij kwam er niet onderuit; de waarheid, niets dan de waarheid. Hij las het hardop van zijn aantekeningen en hoewel hij Marian niet aankeek, voelde hij haar verstijven. De mooie leugen was beter geweest. Nu is het te laat. Hij ziet haar; ogen als van een gewond hert. Zwijgend.
‘Nu zie ik je in je ware gedaante. Altijd uit op goedkoop succes. In staat om alles te verloochenen en wat je in de weg staat gewoon te laten sterven of te laten barsten. Dat is hetzelfde.’
Hij kon praten wat hij wilde.
Dat je een droom niet in de hand hebt. Dat het zitten op een rotspunt in het heelal toch ook niet alles is en iets van wroeging of rechtzetten betekende. Hoe blij hij was haar vanmorgen levend naast zich aan te treffen. Hij maakte het alleen maar erger. Scheldwoorden als slet en slang werden ineens kwetsend en in tranen verliet zij het huis.
Wat nu?
Een droom heb je niet in de hand. Zou je in die toestand een heimelijke wens vervuld willen zien? Maar wie kent zijn geheime wensen? Marian? Ze zou ook best kunnen dromen. Dat ze met een mannenkoor naar bed moest, met een handdoek over de arm stonden ze in de gang op hun beurt te wachten. Zoiets had zijn zuster eens gedroomd, toch allerminst een nymfomane. Hij kreeg geen kans het Marian uit te leggen. 's Avonds kwam ze terug, wilde geen woord met hem wisselen en vertrok ook zonder iets te zeggen, twee zware koffers torsend, elke hulp resoluut afwijzend.
Nu ben ik toch weduwnaar, denkt hij als Maup voor de tweede maal een hoge rug tegen hem opzet; het is beter een droom nooit aan je geliefde te vertellen. Of juist wel? Zelf zou hij er niets achter zoeken als zij hem vertelde die nacht met Robert Redford getrouwd te zijn geweest. Hij zou het, gelooft hij, alleen maar gek of grappig gevonden hebben en gevraagd hebben of het waar was
| |
| |
dat die Redford een aap op z'n borst getatoueerd had.
De schrijftafel is dezelfde gebleven: de telefoon, de klapper met het stukje eraf, het laagje stof op het pijpenrek, de prullenmand met de verscheurde giro-enveloppen, de krassen in het tafelblad. Het heeft iets troostends al het vertrouwde terug te vinden. In de klapper de vertrouwde namen bij wie je je een gezicht, een grappige uitdrukking of een stem kunt voorstellen. De leegte die hij zich van de nacht herinnert is nu anders. Hij verdenkt zichzelf ervan - ondanks alles - toch enigszins opgelucht te zijn. De wereld staat voor hem open en geen vrouw is het waard om voor naar de bliksem te gaan. Deze gedachte geeft hem moed en hij kan niet nalaten te glimlachen.
Toch schrikt hij van de telefoon.
‘Met mijnheer de Groot? J.L. de Groot?’
‘Daar spreekt u mee.’
‘Mijnheer de Groot, u spreekt met Mr. Waterman, ik zou iets heel belangrijks met u willen bespreken.’
|
|