| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Boemerang
Ben Borgart
Op de terugweg, na enkele mijlen bevrijdend rijden in het zonsonderganglicht dat de savanne rose kleurde, zat hij half en half te neuriën achter het stuur. Ha. Waltzing Mathilde. ‘Once a jolly swagman, jumped about the billeboo...’ en hoe ging het ook weer verder? Traallalalalaalala. Je zou dit wijsje Australië's inofficiële volkslied kunnen noemen. Terwijl het in Europa al lang van de hitparades was verdwenen, hoorde je het hier zowat overal zingen; in de winkels van Daly Waters, in Alice Springs, uit de radio's van vrachtwagens, bij mondorgelmuziek van schapenvolk aan een vuurtje en met wat fantasie zelfs in de stilte van de Outback. Over een mooie lieve vrouw en goedgemutste zwervers, die met hun spulletjes in een sloop over hun schouder de eindeloze landwegen aftrekken, de mensen verblijdend met nieuwtjes en verhalen. Die overal wel wat brood en een bed schijnen te vinden en hiermee a.h.w. de spreekwoordelijke gastvrijheid der pioniers bevestigen.
Het leek of ook de Morris zich ontspande in de sfeer van die naderende verzoening. Dat het mechaniek, op zijn manier, het refrein begon mee te brommen als een tweede stem: ‘Waltzing Mathilda, wáltzing Mathilda, you gonna waltzing Mathilda with me.’
Nog geruime tijd duurde het voordat het tot Henk doordrong dat zijn motor niet ‘zong’ of danste maar feitelijk onregelmatig hakkend ging draaien. Zodoende was het geluid hem opgevallen. Hij zweeg en luisterde met opgetrokken wenkbrauwen naar dat zangerige gesputter. Stof? Toen wierp hij in een ademstokkend vermoeden een blik op het paneeltje voor de brandstof, en juist hoor: de benzine was op. Nee maar... Om je rot te lachen! Wat hem normaal nooit gebeurde, hij had verzuimd zijn tank te controleren toen hij in een waas van zelfmedelijden en wrok Desertville had verlaten. Even later sloeg de machine met een vermoeide plof af en kwam de wagen uitrijdend op het zandpad tot stilstand.
Naar schatting lag Desertville op een mijl of 17 afstand. Aan de andere kant was niets: hoogstens een enkele afgelegen farm...
| |
| |
even ver lopen of nog verder. Henk Mulder floot zacht tussen zijn tanden. Draaide eens aan de radioknop. De accu bleek nog niet leeg te zijn. Een van de duidelijkste stations was op dit uur een programma met psalmen in een taal die Pools of Roemeens aandeed. Iets voor Tillie misschien! ‘Goeie god...’ In het tanende daglicht zat hij er wezenloos naar te luisteren (was hij in een noodtoestand nou wel gelovig of niet?) maar ten slotte beseffend dat deze schrale troost stroom kostte, zette hij de radio af. Zo zat hij daar. Geleidelijk aan zag hij de sterren aan de lucht verschijnen.
‘Het spijt me kindje,’ zou hij morgenochtend tegen Tillie zeggen - na bij daglicht ergens getankt te hebben - ‘maarre ik ben van een koude kermis thuisgekomen, oh oh, ik ben al ruimschoots gestraft voor die aanstelerij van gisteren, kreeg panne midden in de steppe, afijn, wees nou maar niet meer verdrietig schat en laten we 't alsjeblieft maar vergeten, zand er over, en eh hee als jij nu bijvoorbeeld eens een lekkere sterke bak koffie ging maken hè moppie, of zou je zuslief zo goed willen wezen?’
‘God zij dank dat je in elk geval terug bent Henk, wat heb je ons in ongerustheid laten zitten jongen, we dachten al zo'n beetje dat je eh... nouja... gelukkig niet... vreemd, maar ik kan er nu eigenlijk niet eens meer goed boos om zijn.’
‘Waar ging die bonje nou ook weer om, Til?’
‘Weet je dat niet meer? Jee. Je hebt ons, waar we bij zaten, voor een stelletje apen uitgemaakt.’
‘Papen?’
‘Aapen.’
‘Nee toch? Tss, dat was natuurlijk kwatsj!’
‘Volgens mijn zuster méénde je het ook nog...’
‘Niet huilen.’
‘We zijn nu weer samen, hè Henk.’
‘Natuurlijk lieverd. Het is nooit anders geweest en het zal n... zeg, hoor es troel, zullen we nu eerst maar eventjes eh naar bed gaan?’ Henk hoestte. Kreeg het koud. Rondtastend, vond hij op de achterbank een manteltje van zijn vrouw; trok het kledingstuk over zijn schouders. Alsof hij haar lichaam was. Hij drukte de carlighter eens in en wachtte of het ding wilde gaan gloeien en heet genoeg werd om een sigaret aan te steken. Lauw loenen. Ghahaha, nog een stuk of vijftien lekkere Virginiasigaretten op zak... maar geen vuur. Misschien een goed moment om te besluiten voorgoed te nokken met roken, meende hij somber, die giftige
| |
| |
rot nicotine, dat spul schijnt even verslavend te zijn als heroïne, alleen, als ik nu geen saffie heb dan máák ik 't niet meer. Kijk. Als ik af en toe wat te roken had, laten we zeggen eens per uur, dan zou ik er de ochtend waarschijnlijk wel mee halen. Daar zou ik in dat geval niet over in zitten. Dan zou ik althans kunnen nadenken.
De bougie, schoot het even later door hem heen.
Een bougievonk moest er altijd wel op te wekken zijn. Nietwaar? Wel, het enige wat er verder nodig is: een lap met wat benzineveegsel ofzo... alles wat maar lichtontvlambaar is... en klaar is Kees. ‘Hoy.’ Hij stapte uit om in het donker de motorkap van de Morris te openen. Op dat moment zag hij toevallig ergens in de savanne een geel lichtje pinken... Wacht eens even! Na het enige tijd te hebben geobserveerd, met een van hoop bonzend hart, kon hij gerust vaststellen dat het geen lage ster was boven de bergen maar ongetwijfeld het lichtje van een behuizing op niet te verre afstand.
De weg erheen werd moeilijk. Het rulle terrein was hier en daar geaccidenteerd door heuveltjes, rotsblokken, kuilen of grillige bossages; hindernissen die in het duister slecht waren te overzien. Onlogische, ongebaande grond. Na enige honderden meters gaans liep Henk er al bij te puffen en werd zijn rug lauw vochtig. Toen dat lampje even verdween, begreep hij dat er nog iets tussen was.
Hopelijk geen ravijn...
Het bleek een kalkrug te zijn. Die, naderbij gekomen, zwak iriseerde onder de nachthemel van het zuidelijk halfrond. Toen hij het obstakel eindelijk genomen had, moest hij aan de andere kant constateren dat het bewuste lichtje nog steeds onzichtbaar was. Zouden er soms méér van zulke ruggen tussen zijn? Misschien bevond hij zich hier op het laagste punt van een valleitje of in een droge rivierbedding. Of... och, hmm. Terwijl hij moeizaam rondtastte in stekelig kreupelhout, begon hem een andere mogelijkheid te dagen: onderwijl hadden ze (wie?) daar bijvoorbeeld gewoon het licht in huis uitgedaan en waren domweg gaan slapen. Daar? Waar? ‘Lekker vroeg onder de wol,’ hijgde hij alsof er iemand naast hem liep, ‘wel te rusten, morgen weer bijtijds op om een potje te dauwtrappen jongens, je kent 't wel hè, morgen weer maandag.’ Zo ploeterde hij eenzaam verder door het ongewisse. Stond verderop stokstijf stil en luisterde...
| |
| |
Had er even iets gebromd of gejankt in die savanne? Een dier misschien. Er zouden in de Northern Territory (afgezien van krokodillen in de kuststreek) toch geen echte roofdieren huizen? Stel je eens voor! Voor zover hij wist waren de grootste loslopende beesten van dit continent de verwilderde kamelen, en voorts wat koala's en kangoeroes en trage buidelkatten. Plus... schoot hem te binnen, dingo's. Die schenen te leven als een soort wolven van de tropen. Maar om een of andere reden mocht hij die dingo's wel en weigerde hij bang voor ze te worden. Nee, hij was veeleer op zijn hoede voor viriel verscholen grut als termieten of abnormale kevers of addertjes. Een van de 70 soorten gifslangen die Australië rijk is. Iets per ongeluks! Waar je, nu hij er eens goed over nadacht, in het donker overal op kon trappen of in grijpen - sjjjjh - al had hij in geen uren meer een wezen ontmoet groter dan een nachtuiltje.
Vloekend, huiverig, werkte de Utrechtenaar zich door een uitgestrekte zwarte doolhof heen. Hij werd moe. De ene keer kwam hij in kruipstengels terecht van het spinefex, de andere keer in een soort maangruis en verderop weer eens in een veld cacteeën; hijgend naalden opzij duwend die zijn huid bekrasten en achter zijn kleren haakten. ‘Godverdomme nog aan toe.’ Het lichtje kwam niet meer terug. En eh... in welke richting moest hij thans zijn auto terug vinden? Zonder zaklamp scheen er nergens een uitweg te zijn in deze spookachtige duisternis; dit gedoe putte hem elke minuut meer uit. Dit leek zinloos te worden.
Het zweet droop hem langs het gezicht en liep in zijn mond met een smaak zo zout als tranen. Foei foei. Hulpeloos en onthand als hij was, kreeg hij al half en half het idee om zomaar zonder meer ergens te blijven zitten op een plek met mossige grond en domweg te berusten in zijn verdwaling - toen hij onverwachts weggleed en in het donker van een kuil viel.
Al had hij geen kik gegeven, hij meende in de eerste seconden na die buiteling dat zijn been gebroken was. Even durfde hij geen vin te verroeren. Voorzichtig en met ingehouden adem betastte hij daarna zijn rechterknie; toen verzamelde hij moed en probeerde langzaam het onderbeen te buigen. ‘Ai ai ai... oww.’ Het was pijnlijk maar het lukte. Wat een geluk!
Maar wat nu?
Uit zijn legertijd herinnerde hij zich dat je nooit in een kuil moet
| |
| |
gaan bivakkeren, tenzij je onder vuurligt. Dat was destijds op de Leusder Hei. Hier hoefde je in dit seizoen op geen grondvocht te rekenen. In deze kuil was het droog, de nachthemel erboven onbewolkt en de temperatuur was draaglijk. De lust en de kracht ontbraken hem trouwens om er nog uit te klauteren en zich opnieuw, aan alle kanten zijn hoofd stotend, in het onbekende te wagen. Zou te riskant zijn - in hoge mate onverantwoordelijk. Gelaten zocht hij dus maar een enigszins makkelijke foetale houding op de bodem en schoof Tillies manteltje over zich heen als een deken.
Hij dacht aan ontdekkingsreizigers uit de vorige eeuw, die nooit waren teruggekeerd uit de Gibsonwoestijn en wier gebeente men nog steeds niet gevonden had. Geen flauw idee waar en hoe ze het daar ergens op een blanco vlek van de atlas hadden afgepijgerd. Dorst zal er niet vreemd aan zijn geweest! Lange tijd lag Henk met zijn handen onder zijn hoofd omhoog te staren naar de diep in het heelal verzonken sterren van het Zuiderkruis. Later kreeg hij visioenen van zoete teugen koele melk. Versufte meer en meer. Hoe laat hij ongeveer, ondanks alles, in slaap zal zijn gevallen, wie zal het zeggen? Misschien op een nog donker tijdstip in de vroege ochtenduren.
Toen hij in helder daglicht zijn ogen opsloeg, zag hij op enige meters afstand een man staan. Die aan de rand van de kuil roerloos op hem neerkeek. Omdat de morgenzon schuin in Henks gezicht straalde, kon hij die figuur niet dadelijk scherp onderscheiden. Zijn eerste indruk: een Neanderthaler. Hij dacht overigens dat hij nog droomde. Hij knipperde eens met zijn wimpers, wreef zijn ogen uit, en toen hij weer opkeek - wakker nu - stond die merkwaardige snuiter er nog steeds.
Pezig en gebogen. Grauw van huid, sterk behaard en slechts gekleed in een lendendoek. Een stok of speer ter hand waar hij op leunde. Omkranst door slordig haar en grijze baard, een gezicht met een platte brede neus, een laag en hellend voorhoofd, zware wenkbrauwbogen, een puilende onderlip en twee groenbruine oogjes die hem vragend aankeken.
Dit moest een Aborigine zijn... een echte!
Wat Henk van deze lieden afwist, van horen zeggen, was dat ze - nadat de blanken hen zowat uitgeroeid hadden - van regeringswege eigen reservaten hadden gekregen. Waar ze desgewenst hun
| |
| |
oeroude bestaan als natuurvolk mochten voortzetten. Een deel van dit ras deed dat nog aldoor; tussen de hoogtechnische boortorens der moderne tijd. Levend van wilde knollen, hagedissen en geroosterde insecten. Magie beoefenend. Dat sommige stammen deze door de Britse Kroon getrokken grenzen (die hen scheidden van hun bronnen en jachtgronden) nooit hadden erkend en dat ze - gedreven door bitter heimwee - wel eens terugzwierven naar de begraafplaatsen van hun ouders. Dat ze door de boeren werden beschouwd als ontuchters en schapendieven. En o ja wat stond er laatst ook weer in de krant? Ergens in een geografisch geïsoleerd gebied van de Simpsonwoestijn was onlangs vanuit een vliegtuig bij toeval zo'n familie ontdekt, die ṅog nooit in aanraking was geweest met de Westerse kuituur. Aangezien hun ‘kameleonshuid’ schijnt te verbleken na de dood, was het geen wonder dat de schrik hen om het hart sloeg toen ze de eerste blanken zagen: wandelende lijken. Geesten.
Daarom rees Henk voorzichtig half overeind. Hij stak zijn open rechterhand op, ten teken dat hij ongewapend was en een normaal mens, trachtte zijn droge lippen te plooien tot een glimlach en zei hees: ‘Good morning.’
‘Hi there,’ 9 antwoordde de ander met diepe neusstem, ‘how do you do?’
‘Eh...’
Henk knikte van hmm, gaat nogal. Het houdt niet over. Kroop stijfjes en geeuwerig, verlegen, uit de kuil. Die ‘wilde’ bleek dus wat Engels te kennen en had vermoedelijk enig primair schoolonderwijs genoten op een missiepost of zo. Was misschien zelfs wel tot Christen gedoopt. Zij het in de hoedanigheid van bejaard natuurkind nog alert genoeg om de sporen van een of andere verdwaalde vreemdeling op te merken in het struweel. (Zou het waar zijn dat ze de voetafdrukken van al hun stamgenoten kunnen onderscheiden en er direct het spoor uitpikken van een indringer? Dan zou het aflezen en volgen van onbeholpen dolende sandaalafdrukken een kleinigheidje zijn geweest. Hoe dan ook, Henk bevond zich niet op hun territorium zoals de huidige staatswetten het aangaven - in dit opzicht was hij zich van geen kwaad bewust - zo ver kon hij gisteravond nooit van de weg zijn afgedwaald.) Alsof die inboorling begreep waar hij aan dacht, zei deze, zich op zijn harige borst tikkend: ‘I am on a walk-about... my name is Tjafa,from the Gunwinggu People.’ Hij grijnsde erbij; scheen
| |
| |
geen slechte bedoelingen te hebben. Zag er alleen ietwat griezelig uit met zijn lange armen vol littekens.
Na die verklaring ging Tjafa op zijn gemak met gekruiste benen in het zand zitten tussen wat malleestruiken. Wees neeschuddend een briefje van 20 dollar af. Peinzend en met gesloten ogen als een totemwezen. Behalve zijn armzalige spies en een rolletje kangoeroehuid onder de riem van zijn lendendoek, had de man niets bij zich. Na een poosje gezwegen te hebben, begon hij zacht en monotoon te neuriën.
Alsjemenou, dacht Henk met een stijgend gevoel van onbehagen, die kerel zal me toch niet aan 't doodzingen zijn?
Hij had zich door zijn zwager in Desertville laten wijsmaken dat hun tovenaars de mysterieuze macht bezaten om vijanden op deze wijze, indirect, naar de andere wereld te helpen. Misschien zou een vreemdeling, die (al was het argeloos) een van hun geheime heilige plaatsen had betreden uit de Droomtijd, ervoor moeten boeten! Een ‘boze geest’ die zonder vrijgeleide iemands pad had gekruist. En de kuil? Het kon uiteraard geen puur toeval zijn dat hij, in een land met miljarden kuilen, toevallig in deze kuil was geflikkerd. Bevond zich hier soms een legendarische bron of was het in werkelijkheid een door de goden bepaalde meteoorkrater? Hij haalde zich van alles in het hoofd.
Kreeg meer en meer de indruk dat de persoon tegenover hem, ondanks diens dichte oogleden, elk van zijn bewegingen volgde en ongeveer wist wat er in hem omging. En dat die primitieve mysticus zijn eigen gedachten kon overbrengen op een ander. Zonder dat de Abo sprak of zijn lippen roerde, hoorde Henk hem a.h.w. in een oor van zijn ziel fluisteren: ‘Keep your money... we cannot eat it... ifyou want to give us something, well, you may give us back our blood and our own country.’
Zoals het geronk van een spinnende kater die insluimert wegsterft, werd het geneurie geleidelijk zwakker en hield ten slotte op. Zoals een kind vergeet door te huilen. Henk kuchte maar eens. Op een zeker moment opende Tjafa zijn ogen en keek lachend op. Maakte een aanstekelijk gebaartje van drinken. Ja graag, knikte Henk - als dát zou kunnen - spreken ging vrijwel niet meer met zijn kurkdroge tong.
De Abo krabde zich in zijn nek. Joeg wat vliegen weg. Snoof met zijn wijde neusgaten in de lucht, stond op, en gaf een teken hem te
| |
| |
volgen.
Na enig rondzoeken aan de rand van een eucalyptusbosje wees Tjafa ergens naar de grond en hurkte er neer. Op een plek in de schaduw van mulla-mulla; getooid met droge bloesems die er uitzagen als popcorn. Losjes tekende hij hier met de punt van zijn spies in het zand een cirkel ter grootte van een mensenhoofd. Welnu. Graaf hier maar eens, beduidde hij gastvrij.
Op zijn knieën begon de Hollander bevreemd met zijn hand het zand weg te halen. Hoefde niet diep te gaan. Hij voelde iets tamelijks koels en zachts en haalde een bruine pad tevoorschijn. Die, verrast in haar ‘zomerslaap’, traag tegenspartelde. Ernstig sprak Tjafa een of andere formule uit. Nam het dier voorzichtig van Henk over en sneed er met een scherp steentje de kop af... wachtte tot de stuiptrekkingen van het bolle reptiel waren afgelopen. Daarna deed hij smakkend voor hoe je ze moet uitzuigen. Er scheen nog betrekkelijk veel sap in te zitten. Ajakkes gruwde Henk. Mij niet gezien! ‘But, sir...’hakkelde hij. Maakte zijn metgezel in gebarentaal duidelijk dat hij, in dit geval, zijn dorst nog wel even zou verbijten. In onbegrip haalde Tjafa zijn schouders op en zwijgend toog het tweetal verder.
Hun tocht voerde naar een heuvelkam met hier en daar tot zwarte skeletten verbrande bomen. Hemelsbreed een afstand van zowat een halve kilometer, maar aangezien het rulle, geblakerde terrein omhoog helde, werd het voor Henk Mulder een zware dobber. Op dit uur bracht het briesje nauwelijks meer verkoeling onder de zon.
Hijgend en zwetend sleepte hij zich stap na stap voort.
Zijn conditie was niet ingesteld op zo'n wandeling, zijn knieën te week, zijn shirt werd weer nat. Hij moest wel! Al had de Abo nog niet uitgelegd wat daarginds te beleven viel (deze had zijn eigen tempo van spreken en je kon hem beter geen vragen proberen op te dringen), hij was in deze situatie Henks enige strohalm. Zijn leidsengel. Wat er ook mocht gebeuren, hij zou die man door de wildernis blijven volgen als een bloedhond en hem nooit loslaten aleer zich een betere kans op redding voordeed.
Aan de ingang van een grot zaten enkele naakte vrouwen en kinderen. In de schaduw van het gesteente bij een smeulend vuurtje van lorren, waren sommigen loom bezig eikaars haardossen uit te
| |
| |
kammen met hun vingers. Anderen zaten te doezelen. Een uitgemergelde hond die rondsnuffelde tussen de rommel van dit kamp, spitste zijn oren toen Tjafa naderde met een verfomfaaide Europeaan in zijn kielzog. Schuw begon het beest te keffen. Nu keken de vrouwen op. Van afstand zei Tjafa iets tegen hen dat klonk als ‘Wappapietie joemoe koeloe sakkelakopatja.’
Het werd doodstil.
Vervolgens begon er iemand zacht met een hoge stem te grinniken - en barstten ze de een na de ander allemaal in lachen uit. Behalve een baby. Die ging huilen.
Als Henk terstond zijn kleren had uitgetrokken, dan had hij in deze omgeving een normalere indruk gemaakt. Misschien wat witjes ten opzichte van de zwarte bips van de oudste Abo-vrouw, zij het nog enigermate acceptabel tussen deze arme nomaden. Pas toen hij die dames schuchter ter kennismaking de hand schudde, snapte hij waarom ze zo wazig uit hun ogen keken. Ze waren dronken.
Er bleek een emmer tussen hen in te staan met een troebel alcoholisch brouwsel. Op deze hooggelegen plek scheen geen oppervlaktewater te zijn... alleen dit. Met een uitgedroogde strot stond Henk over dit alles na te denken. Het was niet zijn gewoonte om 's morgens spiritualiën te gebruiken (onder zijn kennissen gold hij als een sociabele drinker), maar toen men hem beduidde dat hij zijn gang kon gaan, aarzelde hij niet lang meer. Hij was nu trouwens zo ver dat hij een kikker zou hebben uitgezogen! Het bocht uit de emmer smaakte naar iets tussen zuur en bitter in; met een weeë nasmaak van beschimmelde amandelen. Dat je er vermoedelijk ziek van werd, misschien blind, nam hij maar op de koop toe.
Tjafa hield zich verder afzijdig. Hij kroop hun hol in. Waar men hem later op een snorrebot kon horen spelen. Een ijl trillend geluid met weinig variatie in toonhoogte: tjongjongjongjing... tongg... tjingjong jing tongtjongjonggg... als het eindeloze gezang van een cicade.
Toen er een eskadron straaljagers van de Australische luchtmacht over de heuvelrug gierde, keken de vrouwen nauwelijks op. Aan dit soort verschijnselen gewend als koeien aan tractors. Ze hadden hun aandacht bij Henk. Die zich in hun haveloze blote kring geen houding wist te geven en die, op hun aandringen, pummelig nog een slok uit de emmer nam. Hij voelde het spul in zijn hoofd
| |
| |
aan het draaien gaan. Op zijn beurt deelde hij zijn laatste sigaretten uit. Het was hem te moede alsof hij op klaarlichte dag in een droom uit de oertijd verzeild was geraakt. Hij legde zijn hand tegen zijn voorhoofd en huiverde. Het zweet sijpelde tussen zijn vingers door en hij dacht: zou ik soms koorts hebben?
Plotseling klonk er een kreet. Men tikte elkaar aan en wees ergens op... in de grot verstomde het geluid van het snorrebot. Iedereen zat met de handen boven de ogen naar een valleitje tussen de boomskeletten te staren, op enkele steenworpen afstand. Waar twee gedaantes naderden.
Dichterbij gekomen, bleken het jongens van hun clan te zijn, die kennelijk terugkeerden van de jacht.
De ene droeg aan een stok over zijn schouder een aantal slappe, onthoofde slangen. De andere had iets levends bij zich in een soort kooival, gevlochten van twijgen - alsof het vers gehouden moest worden tot een feestdatum. De interesse der thuisgeblevenen ging meer uit naar dit laatste dan naar de dode serpenten. In die kooi zat een katgroot dier. Beter bezien, bleek het creatuur zijdeachtig roodgrijs van kleur te zijn met een gele buik. De lange staart leek van wol. Knetterde soms van statische electriciteit. Het ronde, dunbehaarde en enigszins rose gezicht had kleine oortjes en een lichte snuit. In de bruine ogen stonden levendige pupillen. Ondanks de hachelijke situatie waarin het dier zich bevond, gedroeg het zich nogal kalm. Traag maar oplettend probeerde het aan vingers te snuffelen die de kooi aanraakten. Uit de bek lekte af en toe een fijn tongetje.
Toen iemand eens met een stok in de kooi porde, klonk er een schel gepiep. Waarop sommige omstanders met schuddende tieten begonnen te lachen. Henk had nooit eerder een dergelijk beestje gezien; zijns inziens iets tussen een wasbeer en een groot type eekhoorn in. Een der jonge jagers wees echter knipogend op zijn slachtmes. De andere maakte met zijn hand langs zijn oor en lippenzuigend een internationaal gebaar van hmmm lekker. ‘Koeskoes,’ verduidelijkte hij. Henk staarde even omhoog. Waar ver boven de vlakte enkele witte wolkjes in het blauw dreven. Voor hem was ‘couscous’ een soort moslim-gerecht; een geurig, pittig ratjetoe van gestoofde gierst, uien en lamsvlees. Een visioen van oosterse verzadiging.
Toen Tjafa langzaam uit de grot tevoorschijn trad, knipperend
| |
| |
tegen het zonlicht, zwegen de anderen als bij toverslag. Er daalde een stilte in het kamp. Na het dier in de kooi minutenlang aandachtig bestudeerd, in de ogen gekeken en voorzichtig besnuffeld te hebben, schudde hij nauw merkbaar van nee. Lispelde wat in zijn baard. Weifelde. Zei iets in het koeterwaals, waar de anderen blijkbaar vreemd van opkeken... het leek of zijn woorden een zekere bijgelovige vrees in de kring zaaiden.
Henk schraapte zijn keel en vroeg vertrouwelijk: ‘Something wrong my friend?’ Terwijl de Abo-leider piekerend met de knuist over zijn neus wreef, antwoordde hij zacht maar nadrukkelijk: ‘This thing here is not real koeskoes.’
Ah natuurlijk niet, dacht Henk, daar horen immers pepers en krenten bij en olijfolie. Wat is het dan wel? Een paashaas in elk geval ook niet.
Met bestraffend gefronste wenkbrauwen keek Tjafa naar de beide jongens. Ze stonden er stil met gebogen hoofden en slappe piemels bij. Anderen stonden zowat te trillen op hun benen. Terwijl onze Utrechtenaar dit alles in ogenschouw nam en de onrust trachtte te peilen die deze onbenullig uitziende prooi teweegbracht in het nomadenkamp, kreeg hij een eigenaardig idee. Ofschoon hij pas kort tussen deze mensen leefde, leek niets hem meer te onwaarschijnlijk. Het waren animisten. Misschien beschouwden ze die gekooide bruine bol pluis wel als een bizondere geest - iets heiligs of iets duivels - en hadden die knapen hun manbaarheidsproef verprutst door een schandelijke fout tegen de jachtethiek en hiermee a.h.w. het paard van Troje binnengehaald. Enfin. Hoe dan ook, het was zijn probleem niet en hij begreep er geen snars van. Ze moesten het zelf maar uitzoeken! De vraag was alleen: tegen welke prijs zou men hem terug willen brengen naar de beschaving? Op zichzelf bleek dit verrassend eenvoudig te zijn. Desgevraagd, wenkte vader Tjafa hem mee. Tegen warme treden op van een soort natuurlijke trap in de granietlagen, die boven hun hol uitkwam - en vanwaar men aan genezij de woestenij kon overzien tot waar die oploste in een hittewaas. ‘Warempel...’ Niet ver hier vandaag stond een bungalowtje.
Op het moment dat zijn blik dit aanknopingspunt met de bewoonde wereld bereikte, kwam hem gelijk het beeld voor de geest van Tillie en haar familie. Eigenlijk had hij niet met lege handen willen terugkeren in Desertville. Een goedmakertje. Een kleine
| |
| |
goedbedoelde attentie zou misschien genoeg zijn om zonder veel omhaal zijn spijt te betuigen. Kon hij dat malle dier maar voor een habbekrats van hen kopen! Het was wel geen teddybeertje, nee, okee, maar het zag er toch ook leuk uit. En minder dom. Kwa uiterlijk had het alle hoedanigheden van een troetelbeest, dat met z'n koddige snoetje en gevoelige vingertjes zou appelleren aan zijn vrouws Winnie de Poeh-sentimenten.
‘Zeg eh,’ vroeg hij aan Tjafa, ‘hee, do you like it for dinner, or is it for sale?’
De Abo begreep meteen wat er met ‘it’ bedoeld werd.
Al zweeg hij nog even op zijn bedachtzame manier, hij scheen er uiteindelijk wel vanaf te willen. Wie weet was dit de oplossing. Eerlijkheidshalve waarschuwde hij nogeens fluisterend en met geknepen blik dat het geen koeskoes was. ‘No, my dear fellow,’ zei Henk (reeds in een opgeluchte stemming) ‘not keeskoes hè, I know. I know, you are quite right... it's a snoeziesnoes.’ Tjafa's wenkbrauwen rezen. Nu vertrouwde hij dat raadselachtige wezen uit de savanne blijkbaar nog minder. Hij floot op zijn vingers en gebaarde de jongens met grote ogen om het naar boven te brengen. Voilà. Henk mocht het hebben en houden met kooi en al - gratis - hij kon het zo meedragen aan het hengsel als een rieten mandje. En dat was nog het mooiste van het geval.
Bungalowtje bleek, dichterbij, te veel gezegd. In feite een witgekalkt houten kot met een schrale tuin plus enkele schuren en een put. Midden in de wildernis. Henk twijfelde er niet aan of dit was de plek waar hij gisteravond dat verraderlijke lampje had zien gloeien. Waarschijnlijk gaslicht, of misschien electra van een dieselgenerator, deed er niet toe.
Op het achtererf waren twee mannen aan het sleutelen aan een Landrover.
De ene was een jonge halfbloed met een cowboyhoed en de andere meende Henk oppervlakkig ergens van te kennen. Verdomd... ja. Het was die dikke baardige Noorse ex-zeeman, tegenwoordig slangenjager, die zich gisteren zo amuseerde in de saloon van Desertville. ‘Come from all over the world... brought me a wife and a monkey, but they both escaped.’ Jaja, toen tilde hij er niet zo zwaar aan hè, toen was hij dronken. Nu scheen hij een ferme kater te hebben. De vent herinnerde zich onze Hollandse toerist in de verste verte niet meer en was überhaupt slecht te spreken. Zijn auto blijkbaar
| |
| |
nog kaduuk ook! Henk voelde op zijn sloffen aan dat hij beter niet verder kon gaan dan het hekpoortje om vandaar, roepend, wat informatie over de terugweg te vragen.
‘Beg you pardon, gentlemen, eh, did you find an orange Morris?’
De Noor bromde slechts wat in zijn baard en kroop neeschuddend onder de Landrover. De jongen strekte zijn rug en riep: ‘Not really orange, sir, but we have some fine purple ones today and Ella's and a big cobra fresh-alive... you wonna buy them?’
‘Oh no, not at all!’
‘Well, what's the matter?’
De Noor kon het blijkbaar geen moer schelen en kwam niet tevoorschijn. Nadat Henk zijn situatie met enkele woorden had toegelicht (zoiets scheen hier wel vaker voor te komen), werd de jongen wat behulpzamer. Wees hem de trail naar Desertville - een kwartiertje wandelen - en verkocht hem voor een redelijke prijs een halfvolle jerrycan met benzine. Het was gauw afgehandeld en er scheen geen vuiltje meer aan de lucht te zijn. Alleen nog wat gesjouw in die hitte. Vanaf een volgende heuvelrug kon hij het chroom van zijn huurwagen zien blikkeren in de zon.
|
|