De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Geschiedenis van de reizen van ScarmentadoGa naar voetnoot*
| |
[pagina 140]
| |
nen. De eerwaarde vader Poignardini en de eerwaarde vader Aconiti, twee jonge professen van een orde die niet langer bestaat, maakten haar het hof: zij wist hen met elkaar te verzoenen door mij haar goede gunsten te schenken, maar tegelijkertijd liep ik gevaar geëxcommuniceerd en vergiftigd te worden. Ik vertrok, zeer in mijn schik over de architectuur van de Sint-Pieter. Ik reisde door Frankrijk; het was tijdens het bewind van Lodewijk de Rechtvaardige. Het eerste wat men mij vroeg was of ik bij het middagmaal een stukje vlees wilde van de maarschalk d'Ancre, die door het volk was geroosterd en tegen heel schappelijke prijzen werd verdeeld onder de liefhebbers. Het land was voortdurend aan burgeroorlog ten prooi, soms ging het om een vacature in de staatsraad, soms om een paar bladzijden polemiek. Gedurende zestig jaar had dit vuur, nu eens smeulend, dan weer hevig aangewakkerd, deze mooie contreien verteerd. Dat waren dus de privileges van de Gallicaanse Kerk. ‘Helaas,’ zei ik, ‘dit volk is van nature toch zo zachtmoedig: waardoor kan het zo van zijn karakter zijn beroofd? De mensen houden van grappen en vieren bloedbruiloften. Gezegend de dag dat ze genoeg hebben aan hun grappen.’ Ik begaf mij naar Engeland: dezelfde twisten gaven er aanleiding tot eenzelfde soort razernij. Godvrezende katholieken hadden in het belang van de kerk besloten de koning, de koninklijke familie en het hele parlement door middel van buskruit in de lucht te doen vliegen, om Engeland te bevrijden van die ketters. Men liet mij de plaats zien waar de gezegende koningin Maria, dochter van Hendrik VIII, meer dan vijfhonderd van haar onderdanen had laten verbranden. Een Ierse priester verzekerde mij dat ze daar een zeer goede daad mee had verricht: in de eerste plaats waren degenen die men had verbrand Engelsen, in de tweede plaats gebruikten ze nooit wijwater en geloofden ze niet in het hol van St. Patrick. Het verbaasde hem bovenal dat koningin Maria nog niet was gecanoniseerd, maar hij hoopte dat dit zou geschieden zo gauw neef-kardinaal over enige vrije tijd beschikte. Ik ging naar Holland waar ik bij een flegmatieker volk meer rust hoopte aan te treffen. Men hakte juist een eerbiedwaardige grijsaard het hoofd af toen ik te 's Gravenhage aankwam. Het was het kale hoofd van eerste-minister Barneveldt, de man die zich voor de republiek meer dan wie ook verdienstelijk had gemaakt. Door medelijden bewogen vroeg ik wat hij had misdaan en of hij | |
[pagina 141]
| |
landverraad had gepleegd. ‘Hij heeft iets veel ergers gedaan,’ antwoordde een predikant in een zwarte mantel, ‘het is een man die meent dat iemand door goede werken even goed zalig kan worden als door het geloof. U begrijpt dat een republiek in gevaar verkeert als dergelijke denkbeelden zich verbreiden en dat er strenge wetten nodig zijn om zulke schandelijke gruwelen te onderdrukken.’ Een diepzinnig politicus van dat land zei me met een zucht: ‘Helaas! mijnheer, deze goede tijden zullen niet eeuwig duren, het is louter toeval dat dit volk zo'n geloofsijver aan de dag legt; in het diepst van zijn ziel neigt het tot het verfoeilijke leerstuk van de tolerantie, eens zal het daaraan toegeven: een huiveringwekkende gedachte.’ Wat mij betreft, in afwachting van die rampzalige tijd van mildheid en matiging verliet ik ijlings dit land waar de gestrengheid door geen enkel pleziertje werd verzacht en scheepte mij in naar Spanje. Het hof was in Sevilla, de galjoenen waren binnengelopen, het was de mooiste tijd van het jaar en alles ademde overvloed en vreugde. Aan het eind van een laan met sinaasappel- en citroenbomen zag ik een soort reusachtige arena, omringd door een met kostbare stoffen beklede tribune. De koning, de koningin, de infanten en infantes waren gezeten onder een schitterend baldakijn. Tegenover deze doorluchtige familie, maar hoger, stond nog een troon. Ik zei tot één van mijn reisgezellen: ‘Die troon moet wel voor God bestemd zijn, want anders begrijp ik niet waartoe hij kan dienen.’ Deze onvoorzichtige woorden werden opgevangen door een ernstige Spanjaard en kwamen mij duur te staan. Inmiddels verwachtte ik dat wij een soort quadrille of iets feestelijks met stieren te zien zouden krijgen, maar toen verscheen de grootinquisiteur op de troon, vanwaar hij de koning en het volk zegende. Vervolgens kwam er een leger monniken in rijen van twee voorbij paraderen: witte, zwarte, grijze, met en zonder schoeisel, met en zonder baard, al dan niet met puntkap; daarachter liep de beul en toen zagen wij, omringd door alguacils en grandes, een veertigtal personen, gekleed in zakken waarop duivels en vlammen waren geschilderd. Het waren joden die Mozes niet geheel wilden afzweren, en christenen die met de meter van hun petekind waren getrouwd, of die Onze Lieve Vrouwe van Atocha niet hadden aanbeden, of niet van hun baar geld hadden willen scheiden ten behoeve van de broeders hiëronomyten. Vroom zong men zeer | |
[pagina 142]
| |
schone gebeden, waarna alle schuldigen op een laag vuurtje werden verbrand, hetgeen de hele koninklijke familie bijzonder tot stichting scheen te dienen. Die avond, tegen de tijd dat ik me naar bed zou begeven, kwamen twee vrienden van de Inquisitie mij bezoeken in gezelschap van de heilige Hermandad: zij omhelsden me teder en brachten me zonder een woord te zeggen naar een zeer koel cachot, gemeubileerd met een bedmat en een fraai crucifix. Ik bleef daar zes weken, waarna de eerwaarde pater-inquisiteur mij liet uitnodigen voor een onderhoud: hij klemde mij enige tijd aan zijn borst met recht vaderlijke genegenheid; hij zei dat het hem waarachtig leed had gedaan te vernemen hoe slecht ik gehuisvest was, maar dat alle appartementen in het huis bezet waren en dat hij hoopte dat ik het een volgende keer meer naar mijn zin zou hebben. Vervolgens vroeg hij me hartelijk of ik niet wist waarom ik daar was. Ik zei de eerwaarde vader dat het blijkbaar voor mijn zonden was. ‘Welnu, mijn zoon, voor welke zonde? Spreek in goed vertrouwen.’ Hoezeer ik ook nadacht, ik kon er niet opkomen; liefdevol hielp hij me op weg. Eindelijk herinnerde ik me mijn onvoorzichtige woorden. Ik kwam er vanaf met een geseling en een boete van dertigduizend realen. Ik werd bij de grootinquisiteur gebracht om een révérence voor hem te maken: het was een beleefde man die mij vroeg wat ik van zijn feestje had gevonden. Ik zei hem dat het alleraardigst was geweest en drong er vervolgens bij mijn reisgezellen op aan dit land, hoe mooi ook, te verlaten. Zij hadden de tijd gehad om kennis te nemen van al het grootse dat de Spanjaarden om den gelove hadden gedaan. Ze hadden de memoires gelezen van de beroemde bisschop van Chiapa, waaruit bleek dat men in Amerika tien miljoen ongelovigen had gekeeld, verbrand of verdronken om hen te bekeren. Ik meende dat die bisschop had overdreven, maar zelfs al zou het offer beperkt zijn gebleven tot vijf miljoen ongelukkigen, dan nog was het bewonderenswaardig. Het verlangen om te reizen dreef mij nog steeds voort. Het was mijn bedoeling geweest mijn tocht door Europa te besluiten met een bezoek aan Turkije, dus gingen wij daarheen op weg. Ik nam me stellig voor om nooit meer mijn mening te zeggen over de feesten waarvan ik getuige zou zijn. ‘Die Turken,’ zei ik tot mijn reisgenoten, ‘zijn ongelovigen die niet zijn gedoopt en bijgevolg heel wat wreder zullen zijn dan de eerwaarde paters-inquisiteurs. | |
[pagina 143]
| |
Laten wij er het zwijgen toe doen als we bij de mohammedanen zijn.’ Ik ging dus naar Turkije. Ik was hoogst verbaasd daar veel meer christelijke kerken te zien dan er op Kreta waren. Ik zag er zelfs drommen monniken die men in alle vrijheid de maagd Maria liet aanbidden en Mohammed vervloeken, sommigen in het Grieks, anderen in het Latijn en weer anderen in het Armeens. ‘Wat een brave mensen, die Turken!’ riep ik uit. De Griekse christenen en de Latijnse christenen waren eikaars doodsvijanden in Constantinopel; die slaven vervolgden elkaar als honden die elkaar bijten op straat en door hun meesters met de stok uiteen worden gedreven. De grootvizier beschermde toen de Grieken. De Griekse patriarch beschuldigde mij ervan dat ik bij de Latijnse patriarch had gesoupeerd en ik werd staande de vergadering van de Divan veroordeeld tot honderd stokslagen op de voetzolen, afkoopbaar met vijfhonderd zecchino's. De volgende dag werd de grootvizier gewurgd; de dag daarop werd ik door zijn opvolger, die de kant van de Latijnen had gekozen en pas een maand later gewurgd zou worden, tot dezelfde straf veroordeeld omdat ik bij de Griekse patriarch had gesoupeerd. Ik verkeerde in de droevige noodzaak om zowel de Griekse als de Latijnse kerk te mijden. Om mezelf te troosten huurde ik een beeldschone Circassische, die in het tête-a-tête allertederst en in de moskee allervroomst was. Tijdens een nachtelijke omhelzing riep zij in de zoete vervoering van de liefde uit: ‘Allah, lila, Allah’: dat zijn de gewijde woorden van de Turken; ik dacht dat het die van de liefde waren en riep eveneens met grote tederheid: ‘Allah, lila, Allah.’ ‘O!’ zei ze, ‘de barmhartige God zij geprezen! U bent een Turk.’ Ik zei dat ik hem loofde omdat hij mij daar de kracht voor had gegeven en voelde mij overgelukkig, 's Ochtends kwam de iman om me te besnijden en omdat ik wat tegenstribbelde deed de kadi van die buurt, een rechtschapen man, het voorstel om mij te spietsen: met duizend zecchino's wist ik mijn voorhuid en mijn achterste te redden en nam haastig de vlucht naar Perzië, vastbesloten om in Turkije nooit meer een Griekse of Latijnse mis bij te wonen en nooit meer tijdens een rendezvous ‘Allah, lila, Allah’ te roepen. Toen ik in Ispahan aankwam werd mij gevraagd of ik koos voor het zwarte of voor het witte schaap. Ik antwoordde dat het me in | |
[pagina 144]
| |
hoge mate onverschillig liet, zolang het vlees maar mals was. U moet weten dat de Perzen toendertijd nog verdeeld waren in aanhangers van het Witte Schaap en aanhangers van het Zwarte Schaap. Men dacht dat ik met beide partijen de spot dreef, zodat ik me al bij de stadspoorten ernstige moeilijkheden op de hals had gehaald: het kostte me opnieuw een grote hoeveelheid zecchino's om van die schapen af te komen. Ik reisde door naar China met een tolk die mij verzekerde dat dit het land was waar de mensen vrij en vrolijk leefden. De Tartaren hadden zich er meester van gemaakt nadat ze alles te vuur en te zwaard hadden verwoest; de eerwaarde paters-jezuïeten enerzijds en de eerwaarde paters-dominicanen anderzijds zeiden dat zij er zielen wonnen voor God, zonder dat iemand er iets van wist. Nimmer heeft men vuriger geloofsverkondigers gezien, want beurtelings vervolgden zij elkaar, stuurden ze boekdelen vol lasteringen naar Rome, maakten zij elkaar om één ziel uit voor plichtverzakers en afvalligen. Vooral over de manier waarop een révérence moest worden gemaakt was een verschrikkelijke ruzie ontstaan. De jezuïeten wilden dat de Chinezen hun vaders en moeders op de Chinese wijze begroetten en de dominicanen wilden dat zij het op de manier van Rome zouden doen. Het gebeurde me dat ik door de jezuïeten werd aangezien voor een dominicaan. Bij Zijne Tartaarse Majesteit werd ik ervan beticht een spion van de paus te zijn. De kroonraad gaf opdracht aan een eerste mandarijn, die instructie gaf aan een gerechtelijk ambtenaar, die bevel gaf aan vier dienders om mij in hechtenis te nemen en ceremonieel in de boeien te slaan. Na honderdveertig knievallen werd ik voor Zijne Majesteit geleid. Hij liet me vragen of ik een spion van de paus was en of het waar was dat die vorst van plan was om hem persoonlijk te komen onttronen. Ik antwoordde dat de paus een zeventig jaar oude priester was, dat hij woonde op een afstand van vierduizend mijl van Zijne Gezegende Tartaars Chinese Majesteit, dat hij ongeveer tweeduizend soldaten had die met een parasol op wacht stonden, dat hij nooit iemand onttroonde en dat Zijne Majesteit met een gerust hart kon slapen. Dit was het minst rampzalige avontuur van mijn leven. Ik werd naar Macao gestuurd, waar ik scheep ging naar Europa. Bij de kust van Golconda moest mijn schip gebreeuwd worden. Ik maakte gebruik van dit oponthoud om het hof te bezoeken van de grote Aurang-Zeb, over wie alom wonderen werden verteld: | |
[pagina 145]
| |
hij was toen in Delhi. Ik smaakte het genoegen hem te aanschouwen tijdens een luisterrijke plechtigheid waarbij hij het hemelse geschenk ontving dat de sjarief van Mekka hem had gezonden. Het was de bezem waarmee het heilige huis, de Kaäba, de Beth Allah, was aangeveegd. Die bezem is het symbool dat alle vuil uit de ziel veegt. Aurang-Zeb leek hem niet nodig te hebben, hij was de vroomste man van heel Hindoestan. Hij had weliswaar één van zijn broers de keel afgesneden en zijn vader vergiftigd, en er waren twintig radja's en evenveel omra's doodgemarteld, maar dat had niets te betekenen. De enige die men met hem vergeleek was Zijne Gezegende Doorluchtige Majesteit, keizer Muley-Ismaël van Marokko, die iedere vrijdag na het gebed hoofden afsloeg. Ik zei geen woord, ik had van mijn reizen geleerd en ik voelde dat het mij niet betaamde om mijn voorkeur uit te spreken voor één van deze twee doorluchtige soevereinen. Ik moet toegeven dat een jonge Fransman met wie ik mijn logement deelde onvoldoende respect had voor de keizer van Indië en die van Marokko. Hij haalde het in zijn hoofd om hoogst onvoorzichtig op te merken dat er in Europa zeer vrome soevereinen waren die hun land goed regeerden en zelfs de kerk bezochten, zonder evenwel hun vaders en broeders om te brengen en zonder hun onderdanen het hoofd af te slaan. Onze tolk vertaalde de goddeloze woorden van deze jonge man in het Hindoestaans. Door mijn ervaringen wijs geworden liet ik vlug mijn kamelen zadelen en de Fransman en ik vertrokken. Sindsdien heb ik vernomen dat de officieren van de grote Aurang-Zeb diezelfde nacht zijn gekomen om ons te arresteren; ze vonden alleen de tolk. Deze werd in het openbaar terechtgesteld en alle hovelingen beaamden in alle oprechtheid dat zijn dood zeer rechtvaardig was. Restte mij nog om Afrika te gaan zien, om alle geneugten van onze Oude Wereld gesmaakt te hebben. Ik zag het inderdaad. Mijn schip werd buitgemaakt door negerkapers. Onze schipper uitte ernstige bezwaren, hij vroeg hun waarom zij het recht der naties schonden. De negerkapitein antwoordde: ‘U hebt lange neuzen en wij platte, uw haren zijn sluik en wij hebben kroeshaar, uw huid heeft de kleur van as en de onze die van ebbehout, daarom zullen wij volgens de heilige natuurwetten altijd vijanden zijn. Op de markten aan de kust van Guinea koopt u ons als lastdieren om ons ik weet niet wat voor zwaar en belachelijk werk te laten | |
[pagina 146]
| |
doen. Met de bullepees dwingt u ons om in de bergen te gaan graven naar een soort gele aarde die op zichzelf nergens toe dient en die bij lange na niet zoveel waard is als een goede Egyptische ui; dus als wij u ontmoeten en wij zijn de sterksten, maken wij u ook tot slaven, laten u op onze akkers werken, of snijden u neus en oren af.’ Tegen zulke wijze woorden konden wij niets inbrengen. Ik ging op de akker van een oude negerin werken om mijn oren en mijn neus te behouden. Na een jaar werd ik vrijgekocht. Ik had alles op deze aarde gezien wat mooi, goed en bewonderenswaardig was: ik besloot alleen nog maar oog te hebben voor mijn penaten. Thuis trouwde ik; ik werd door mijn vrouw bedrogen en ik begreep dat er in het leven niets beters bestaat. |
|