De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Haar doodGa naar voetnoot*
| |
[pagina 129]
| |
Wij gingen de kamer in. Gekromd in een halve cirkel lag op het bed een ander wezen dan mijn grootmoeder, een of ander beest dat haar pruik had opgezet en tussen haar lakens was gekropen, te hijgen en te kermen, en schudde met de dekens van het stuiptrekken. De oogleden waren dicht en het kwam veeleer doordat ze slecht sloten dan opengingen dat ze een stukje pupil lieten zien, glazig, drachtig, de duisternis weergevend van een organisch kijken en inwendig lijden. Al die agitatie was niet gericht tot ons die zij zag noch kende. Maar als wat daar zo bewoog nog maar een beest was, waar was dan mijn grootmoeder? Je herkende wel de vorm van haar neus, nu buiten alle verhouding vergeleken bij de rest van het gezicht, maar waar opzij nog steeds een moedervlekje zat, haar hand die de dekens wegduwde, met een gebaar dat vroeger zou hebben betekend dat die dekens haar hinderden en dat nu niets betekende. Mama vroeg me wat water en azijn te gaan halen om mijn grootmoeders voorhoofd te betten. Het was het enige dat haar verkoeling gaf, dacht mama die zag hoe ze probeerde haar haren weg te strijken. Maar bij de deur werd ik gewenkt of ik wilde komen. Het nieuws dat mijn grootmoeders einde nabij was had zich onmiddellijk door het hele pand verbreid. Een van die ‘hulpen’ die in uitzonderlijke situaties worden aangenomen om de vermoeienis van het huispersoneel te verlichten, waardoor de dood iets krijgt van een feestelijke gelegenheid, had zoeven de Duc de Guermantes binnengelaten die, in de antichambre achtergebleven, naar mij vroeg; ik kon hem niet ontlopen. ‘Ik hoor net van het macabere nieuws, beste Monsieur. Ik zou graag uw vader de hand drukken om hem mijn meeleven te betuigen.’ Ik zei verontschuldigend dat het moeilijk was hem op dit moment te storen. M. de Guermantes kwam zo gelegen als wanneer je op het punt van vertrekken staat voor een reis. Maar hij was zo doordrongen van de grote hoffelijkheid die hij ons bewees dat het hem blind maakte voor de rest en hij met alle geweld de salon wenste binnen te gaan. Hij was ten enen male gewoon de plichtplegingen waarmee hij besloten had iemand te vereren van begin tot eind te volbrengen, en hij bekommerde zich er weinig om dat de koffers gepakt stonden of de doodkist gereed. ‘Hebt u Dieulafoy wel laten komen? Ach! Dat had u beslist moeten doen! En als u mij erom had gevraagd was hij zeker gekomen, | |
[pagina 130]
| |
hij weigert me nooit iets, terwijl hij nee heeft gezegd tegen de Duchesse de Chartres. U ziet, ik stel me vierkant boven een prinses van den bloede. Trouwens, in het aanschijn van de dood zijn we allemaal gelijk,’ liet hij er op volgen, niet om mij te laten denken dat mijn grootmoeder zijn gelijke werd, maar misschien in het besef dat verder uitweiden over zijn invloed bij Dieulafoy en zijn preëminentie boven de Duchesse de Chartres niet van al te goede smaak getuigde. Zijn advies had overigens niets onverwachts. Ik wist dat bij de Guermantes altijd de naam Dieulafoy viel (met iets meer respect alleen) op de manier waarop ze die van een bij uitstek goede leverancier noemden. En de oude Duchesse de Montemart, een geboren Guermantes (het is niet te begrijpen waarom men zodra er sprake is van een hertogin haast altijd ‘de oude Duchesse de...’ zegt, en anderzijds, met een fijn, Watteau-achtig accent, als ze jong is, ‘de kleine Duchesse de...’), verklaarde in ernstige gevallen haast werktuiglijk, met aanprijzend knippend oog, ‘Dieulafoy, Dieulafoy’, zoals ze wanneer iemand een adres voor ijs nodig had ‘Poiré Blanche’ zei, of voor taartjes ‘Rebattet, Rebattet’. Maar het was me niet bekend dat mijn vader even tevoren juist Dieulafoy's consult had laten inroepen. Op dat ogenblik kwam mijn moeder, die vol ongeduld op de zuurstofcylinders wachtte waarmee mijn grootmoeder het ademen moest worden verlicht, zelf de antichambre in, waar ze allerminst M. de Guermantes dacht te vinden. Ik had hem het liefst ergens verstopt. Maar in de stellige zekerheid dat niets van zo wezenlijk belang was, niets trouwens zo vleiend voor haar kon zijn, en voor het hooghouden van zijn reputatie van volmaakte gentleman zo noodzakelijk was, pakte hij me krachtig bij de arm en trok me, in weerwil van het feit dat ik me als tegen een aanranding verzette met een herhaald ‘Monsieur, Monsieur, Monsieur’, mee naar mama en zei: ‘Wilt u mij de grote eer bewijzen me voor te stellen aan Madame, uw moeder?’, enigszins uitglijdend over het woord moeder. En hij vond zozeer dat de eer aan haar was dat hij, tegelijk met het zetten van een gelegenheidsgezicht, niet kon nalaten te glimlachen. Ik kon niet anders dan zijn naam noemen, wat hem meteen deed overgaan tot buiginkjes en kuitenflikkers, en hij wilde al van wal steken met de hele begroetingsceremonie. Het was zelfs zijn bedoeling een gesprek aan te gaan, maar mijn moeder, opgeslokt door haar verdriet, zei me dat ik gauw moest | |
[pagina 131]
| |
komen, en gaf zelfs geen antwoord op de frasen van M. de Guermantes die, in de verwachting verkerend op visite te worden ontvangen en daarentegen bevindend dat hij in zijn eentje in de antichambre werd achtergelaten, ten leste maar zou zijn weggegaan als hij niet juist op dat moment Saint-Loup, net die ochtend in Parijs gearriveerd en toegesneld om te horen hoe het ging, had zien binnenkomen. ‘Nee zeg, die is goed!’ riep de hertog opgetogen, zijn neef beetpakkend bij een knoop die hij er haast afrukte, zonder notitie van mijn moeder te nemen die weer door de antichambre kwam. Saint-Loup, hoewel oprecht bedroefd, had er geloof ik, gezien zijn gevoelens jegens mij, niet zoveel bezwaar tegen mij uit de weg te kunnen gaan. Hij vertrok, meegetroond door zijn oom die hem iets belangrijks had mee te delen waar hij haast voor naar Doncières was afgereisd, en die zijn geluk dat hij zich al die moeite had weten te besparen amper kon geloven. ‘Hè! Als iemand me had gezegd dat ik de binnenplaats maar hoefde over te steken om jou hier aan te treffen had ik gedacht dat ze me wilden verlakken. Mooie grap, om met je vriend Bloch te spreken.’ En terwijl hij met Robert wegging, die hij bij zijn schouders vasthield, vervolgde hij: ‘Hoe dan ook, zo zie je, eind goed al goed, of daar komt het op neer, is me dat boffen.’ Niet dat de Duc de Guermantes een onopgevoed man was, integendeel. Maar hij hoorde tot die mensen die zich niet in een ander kunnen verplaatsen, mensen die wat dat aangaat op het gros van de artsen en op doodbidders lijken en die na hun gezicht in de plooi te hebben getrokken en te hebben gezegd: ‘Ja, het valt hard’, na je desnoods te hebben omhelsd en je rust te hebben aanbevolen, een sterfbed of een begrafenis verder als een min of meer besloten mondaine bijeenkomst beschouwen waar ze met nauw verholen jovialiteit rondzien naar iemand tegen wie ze over hun eigen kleine aangelegenheden kunnen praten, aan wie ze kunnen vragen hen aan een ander voor te stellen of die ze een plaats in hun rijtuig kunnen aanbieden om ze ‘mee te nemen’. De Duc de Guermantes, zich onderwijl gelukkig prijzend met de ‘buitenkans’ waardoor hij zijn neef tegen het lijf was gelopen, bleef zich zo verbazen over de toch heel natuurlijke bejegening van de kant van mijn moeder dat hij naderhand verklaarde dat ze even stug was als mijn vader beleefd, dat ze ‘afwezig’ kon zijn op een manier of ze niet eens verstond wat je tegen haar zei en dat ze volgens hem wat uit het lood en misschien zelfs niet bij haar volle | |
[pagina 132]
| |
verstand was. Hij was overigens wel bereid, naar me werd verteld, het mede aan ‘de omstandigheden’ toe te schrijven en te erkennen dat mijn moeder hem zeer ‘aangedaan’ had geleken door de gebeurtenis. Maar het hele restant van het al groetend en achteruitstappend knipmessen waarvan hem de voltooiing was belet stak hem nog in de benen en hij gaf zich trouwens zo weinig rekenschap van wat mama's verdriet inhield dat hij me de dag voor de begrafenis vroeg of ik niet probeerde haar wat af te leiden. Een zwager van mijn grootmoeder, die kloosterling was, en die ik niet kende, had naar Oostenrijk getelegrafeerd waar zich het hoofd van zijn orde bevond, en kwam die dag met bij hoge uitzondering verkregen toestemming bij ons aan. In diepe droefheid zat hij naast het bed teksten van gebeden en van meditaties te lezen zonder intussen zijn borende ogen van de zieke af te houden. Op een moment dat mijn grootmoeder buiten kennis was deed de aanblik van droefheid van die priester mij pijn en keek ik hem aan. Hij leek verrast over mijn medelijden en toen deed zich iets merkwaardigs voor. Hij vouwde zijn handen over zijn gezicht als iemand verzonken in smartelijke meditatie, maar ik merkte dat hij, beseffend dat mijn ogen van hem zouden wegdwalen, een kleine spleet tussen zijn vingers openliet. En op het moment dat ik mijn blik afwendde zag ik zijn scherpe oog vanachter dat scherm kijken of mijn leed oprecht was. Hij zat daar op de loer als in het donker van een biechtstoel. Hij merkte dat ik het zag en sloot het rasterwerk dat hij op een kier had laten openstaan onmiddellijk hermetisch af. Ik heb hem later teruggezien, en nooit is er tussen ons met een woord over dat ogenblik gerept. Stilzwijgend werd overeengekomen dat ik niet had gezien dat hij me bespiedde. In de priester zowel als in de krankzinnigenarts zit altijd iets van de rechter van instructie. Trouwens, waar is de vriend, hoe dierbaar ook, in wiens verleden, dat je met hem deelt, niet zulke ogenblikken voorkomen waarvan je je gemakshalve maar aanpraat dat hij ze wel zal zijn vergeten? De dokter gaf een morfinespuitje en vroeg zuurstofcylinders ter verlichting van de ademnood. Mijn moeder, de dokter en de zuster hielden ze vast; zodra er een leeg was werd hun een nieuwe aangereikt. Ik was even de kamer uitgegaan. Toen ik weer binnenkwam stond ik tegenover een wonder. Zachtjes begeleid door een aanhoudend ruisen leek mijn grootmoeder ons een lang blij lied toe te zingen dat de kamer vulde, snel en vol muziek. Ik be- | |
[pagina 133]
| |
greep al gauw dat het niet minder onbewust, dat het even puur mechanisch in zijn werk ging als het gereutel van zoëven. Misschien lag er flauwtjes een weerklank in van enig welbehagen, teweeggebracht door de morfine. Voornamelijk kwam het voort, nu de lucht niet meer geheel op dezelfde wijze door de bronchiën ging, uit een verandering van register in de ademhaling. Bevrijd door het dubbele effect van zuurstof en morfine wurgde en kermde mijn grootmoeders adem niet langer, maar gleed vief, licht als een veer, op het kostelijk fluïdum toe. Misschien vermengde zich in dat zingen met de ademtocht, ongevoelig als van de wind in de fluit van een rietstengel, iets van die menselijker zuchten die, losgekomen bij het naderen van de dood, een indruk wekken van gewaarwordingen van pijn of van geluk bij wie al niets meer voelt, en die een melodieuzer accent toevoegden, zonder zijn ritme te veranderen, aan die lange frase die zich verhief, hoger nog klom, dan terugviel om opnieuw weg te ijlen van de ontlaste borst, op jacht naar de zuurstof. Dan, zo hoog gestegen, volgehouden met zoveel kracht, leek nu en dan het in zijn wellust met een smekend prevelen gepaard gaand zingen geheel te verstommen, zoals een bron opdroogt. Wanneer Franpoise groot verdriet had voelde ze de zo zinloze behoefte, maar verstond niet de zo simpele kunst, er uiting aan te geven. Van oordeel dat mijn grootmoeder geheel was opgegeven wenste ze ons haar, Franjoise's, gevoelens kenbaar te maken. En ze wist niet beter dan almaar ‘Het pakt me toch zo aan’ te zeggen, op dezelfde toon waarop ze, als ze te veel koolsoep had gegeten ‘Het ligt me toch zo op mijn maag’ zei, wat in beide gevallen vanzelfsprekender was dan ze leek te denken. Hoe pover ook verwoord, haar verdriet was er niet minder groot om, en werd overigens nog verergerd door de treurige omstandigheid dat haar dochter, opgehouden in Combray (nu door de jeugdige Parisienne geringschattend ‘cambrousse’Ga naar voetnoot1) genoemd waar ze zichzelf ‘pétrousse’Ga naar voetnoot2) voelde worden), waarschijnlijk niet zou kunnen overkomen voor de begrafenisplechtigheid die, zo voelde Françoise, iets schitterends zou zijn. Wetend dat wij niet erg geneigd waren tot ontboezemingen, had ze voor de zekerheid bij voorbaat Jupien voor alle avonden van de week ontboden. Ze wist dat hij op het tijdstip van de begrafenis niet vrij zou zijn. Ze wilde hem op zijn minst na afloop het relaas doen. | |
[pagina 134]
| |
Al een aantal nachten werd er gewaakt door mijn vader, mijn grootvader en een neef van ons, die het huis niet meer uitgingen. Hun gestage toewijding kreeg van lieverlee de schijn van sleur, en de eindeloze ledigheid rond die doodsstrijd bracht hen tot uitlatingen van het soort dat onverbiddelijk samengaat met een langdurig verblijf in een spoorwagon. Die neef (een tantezegger van mijn oudtante) wekte bij mij overigens zoveel antipathie als hij over het algemeen achting verdiende en genoot. Hij was altijd te vinden in droeve situaties, en van stervenden was hij een zo getrouwe bezoeker dat de familie hem altijd, aangezien hij in weerwil van zijn robuuste verschijning, diepe basstem en matrozenbaard zogenaamd zwak van gezondheid was, met de gebruikelijke omschrijvingen bezwoer niet op de begrafenis te komen. Ik wist al van te voren dat mama, die in het meest mateloze verdriet nog aan een ander dacht, hem in andere termen zou zeggen wat hij gewend was steeds te horen: ‘Beloof me dat u “morgen” niet komt. Doe het voor “haar”. Ga “daar” tenminste niet heen. Ze had u gevráágd niet te komen.’ Het hielp geen zier; hij was altijd het eerst present in het sterfhuis, reden waarom hij in een andere kring de bijnaam, ons niet bekend, ‘geen bloemen, geen toespraken’ had gekregen. En alvorens ‘overal’ heen te gaan had hij altijd ‘overal aan gedacht’, wat hem de uitspraak opleverde: ‘Iemand als u bedank je niet.’ ‘Wat?’ vroeg met luide stem mijn grootvader die wat doof was geworden en niet had verstaan wat mijn neef tegen mijn vader zei. ‘Niets,’ antwoordde de neef. ‘Ik zei enkel dat ik vanochtend een brief uit Combray heb gekregen en dat het daar ontzettend weer is, terwijl het hier haast te warm is in de zon.’ ‘Toch staat de barometer erg laag,’ zei mijn vader. ‘Waar zegt u dat het slecht weer is?’ vroeg mijn grootvader. ‘In Combray.’ ‘O dat geloof ik graag, altijd als het hier regent is het mooi weer in Combray en vice versa. Goeie God, over Combray gesproken, heeft iemand er aan gedacht Legrandin in te lichten?’ ‘Ja, dat is gebeurd, maak u geen zorgen,’ zei mijn neef wiens door een te forse baardgroei bruingetinte wangen bedekt glimlachten van voldoening dat hij er aan had gedacht. Op dat ogenblik schoot mijn vader overeind, ik dacht dat er verbetering of verslechtering was ingetreden. Het was alleen maar dokter Dieulafoy die net was gearriveerd. Mijn vader ging naar | |
[pagina 135]
| |
de aangrenzende salon om hem te ontvangen, als de acteur die een optreden komt geven. Hij was gevraagd een visite te maken, niet ter behandeling, maar ter constatering, als een soort notaris. Dokter Dieulafoy zal zeer zeker een groot geneesheer en een uitzonderlijke hoogleraar zijn geweest; aan de diverse rollen waarin hij excelleerde paarde hij er nog een waarin hem veertig jaar lang niemand naar de kroon stak, een rol even origineel als de raisonneur, de Scaramouche of de père noble, en wel de rol om sterven en dood te komen vaststellen. Alleen al zijn naam was een teken van de waardigheid waarmee hij zijn taak zou volbrengen, en wanneer de dienstbode ‘Monsieur Dieulafoy’ zei, waande men zich bij Molière. Tot de waardigheid van zijn houding droeg de soepelheid van zijn prettige verschijning op onopvallende wijze bij. Het op zichzelf te knappe gezicht werd afgezwakt door zich te plooien naar smartelijke omstandigheden. In zijn nobele zwarte redingote kwam de professor binnen, bedroefd zonder gemaaktheid, uitte geen woord van rouwbeklag dat geveinsd had kunnen klinken en zondigde ook verder geen moment tegen de tact. Aan de voet van de stervenssponde was hij, niet de Duc de Guermantes, de grand seigneur. Na mijn grootmoeder te hebben bekeken zonder haar lastig te vallen, met een uiterste aan reserve bedoeld als gebaar van wellevendheid jegens de behandelende arts, zei hij op gedempte toon enkele woorden tot mijn vader en boog vol respect voor mijn moeder, waarbij ik voelde dat mijn vader zich moest weerhouden om niet ‘Professor Dieulafoy’ te zeggen. Maar reeds had deze het hoofd afgewend om zich niet op te dringen, en verliet het vertrek op onnavolgbare wijze, het overeengekomen honorarium dat hem werd overhandigd doodsimpel aannemend. Hij leek het niet te zien; en wijzelf vroegen ons heel even af of wij het hem wel hadden overhandigd, met zulk een soepele vingervlugheid had hij het weggegoocheld, zonder daarmee afbreuk te doen aan zijn veeleer nog toegenomen gewichtigheid van groot consulterend arts, gestoken in een lange geklede jas met zijden revers, het fraaie gelaat vol nobele deernis. Zijn langzame tred en zijn kwiekheid gaven te kennen dat hij, al wachtten hem nog honderd visites, niet gehaast wilde schijnen. Want hij was de tact, het begrip en de goedheid in persoon. Deze eminente man is niet meer. Andere artsen, andere hoogleraren hebben hem mogelijk geëvenaard, overtroffen misschien. Maar de ‘rol’ waarin hij door zijn kunde, zijn fysieke gaven en zijn hogeschool- | |
[pagina 136]
| |
training triomfen vierde bestaat niet meer, bij gebrek aan opvolgers in staat die rol te vervullen. Mama had M. Dieulafoy niet eens opgemerkt; buiten mijn grootmoeder bestond er niemand. Ik herinner me (en ik loop hier vooruit) dat mijn vader op het kerkhof, waar je haar als een geestverschijning bedeesd op het graf zag toegaan, of ze naar een weggevlogen wezen keek dat al ver van haar vandaan was, tegen haar zei: ‘De ouwe Norpois is bij ons aan huis gekomen, naar de kerk en hier naar het kerkhof, hij heeft een commissie laten schieten die van groot belang voor hem was, je moet even iets tegen hem zeggen, daar zou hij erg gevoelig voor zijn,’ en dat mijn moeder, toen de ambassadeur een buiging maakte in haar richting, alleen zacht kon nijgen met haar onbehuild gezicht. Twee dagen tevoren - om nogmaals vooruit te lopen alvorens op het eigenlijke moment terug te komen bij het bed waarin de zieke aan het sterven was - zei tijdens het waken bij mijn dode grootmoeder Franjoise, die het bestaan van spoken niet geheel en al verwierp en bij het minste geluid opschrok: ‘Ik geloof vast dat zij dat is.’ Maar in plaats van schrik gaven die woorden mijn moeder, die zo graag had gewild dat de doden weerkeerden zodat ze haar moeder dan af en toe bij zich zou hebben, een gevoel van oneindige tederheid. Om nu terug te keren tot die stervensuren: ‘Weet u wat voor telegram we van haar zusters hebben gekregen?’ vroeg mijn grootvader aan mijn neef. ‘Ja, Beethoven, ik heb het gehoord, iets om in een lijstje te zetten, het verwondert me niets.’ ‘Mijn arme vrouw, zij die zoveel van ze hield,’ zei mijn grootvader, een traan wegvegend. ‘Het is ze niet kwalijk te nemen, ze zijn stapelgek, ik heb het altijd gezegd. Wat is er, wordt er geen zuurstof meer toegediend?’ Mijn moeder zei: ‘Dan krijgt mama toch weer moeite met ademen?’ De dokter antwoordde: ‘Nee hoor, de zuurstof werkt nog een hele poos door, we gaan straks weer verder.’ Het leek me dat zoiets niet zou worden gezegd als het om een stervende ging, dat het wilde zeggen dat, als het gunstige effect van de zuurstof inderdaad van langere duur was, men iets kon uitrichten voor haar leven. Het suizen van de zuurstof hield een tijdje op. Maar de blijde klacht van de adem bleef opklinken, ijl, | |
[pagina 137]
| |
gekweld, onvoltooid, telkens weer aangeheven. Soms leek het afgelopen, het ademen stokte, misschien door die octaafsprongen die de ademhaling van een slapende ook maakt, misschien door een natuurlijk afbreken, een gevolg van de verdoving, het voortschrijden van de verlamming, een bepaalde hapering van het hart. De dokter voelde mijn grootmoeder nog eens de pols, maar er ontsprong alweer, als kwam een zijstroom de drooggevallen bron zijn tol brengen, een nieuwe zang aan de onderbroken frase. En op een andere toonhoogte ging het weer voort met hetzelfde onuitputtelijke elan. Wie zal zeggen of er nu niet aan mijn grootmoeder, zonder dat ze er weet van had, even zovele door het lijden gedwongen zaligheden en tederheden ontsnapten zoals die lichtere gassen die je lang hebt ingehouden? Het was of ze aan alles wat ze ons had te zeggen lucht gaf, of wij het waren tot wie ze zich richtte met die langademigheid, die gretigheid, die overgave. Aan het voeteneind, verkrampt onder al het ademhalen van die doodsstrijd, zonder te huilen, maar af en toe nat van tranen, had mijn moeder het ongewild troosteloze van gebladerte dat gestriemd wordt door regen en omgebogen door de wind. Er werd me beduid dat ik mijn ogen moest drogen voor ik mijn grootmoeder een kus kon geven. ‘Ik dacht dat ze niets meer zag,’ zei mijn vader. ‘Je kan nooit weten,’ antwoordde de dokter. Toen mijn lippen haar aanraakten bewogen mijn grootmoeders handen heftig, er ging door haar hele lichaam een lange rilling, misschien een reflex, misschien omdat sommige vormen van liefde een overgrote gevoeligheid bezitten die, dwars door de sluier van bewusteloosheid heen, herkent waar zij voor het beminnen haast geen zintuigen toe nodig heeft. Ineens richtte mijn grootmoeder zich half op, met een gebaar van geweldige krachtsinspanning, als iemand die vecht voor zijn leven. Franrjoise was niet tegen die aanblik bestand en barstte in snikken uit. Denkend aan wat de dokter had gezegd wilde ik haar de kamer uitbrengen. Op dat ogenblik deed mijn grootmoeder haar ogen open. Ik stortte me op Franrjoise om haar gehuil te verbergen, zodat mijn ouders de zieke konden toespreken. Het geruis van de zuurstof was weggevallen, de dokter keerde het bed de rug toe. Mijn grootmoeder was dood. Een paar uur later mocht Franrjoise voor het laatst en zonder het pijn te doen het mooie haar kammen dat nog maar pas begon te | |
[pagina 138]
| |
grijzen en tot dusver minder oud had geleken dan zij. Maar nu was het juist dat grijzende haar dat de kroon van de ouderdom op het weer jong geworden gezicht zette, waaruit de rimpels, de zenuwtrekkingen, de pafferigheid, de spanning, de verslapping, die het ziekzijn er al zoveel jaren had ingelegd, waren verdwenen. Als in de verre tijd waarin haar ouders een echtgenoot voor haar hadden gekozen had ze de fijn besneden trekken van ongereptheid en onderworpenheid, haar wangen blozend, van een kuise verwachting, van een geluksdroom, ja, van een schuldeloze blijdschap, die de jaren geleidelijk aan teniet hadden gedaan. Het leven had toen het zopas uit haar wegging de ontgoochelingen van het leven met zich meegenomen. Op dat sterfbed had de dood, als de beeldhouwer van de middeleeuwen, haar neergevleid in de gedaante van een jong meisje. |
|