De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Uit: Aarde der mensenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 116]
| |
hoewel zijn salaris en zijn jaarlijkse premie geregeld verhoogd werden. Dus nam hij alle middelen te baat: doekoens, allerlei toverspreuken, ascese door slechts rijst te eten, vasten op maandag en donderdag. Het hielp allemaal niets. De positie die hij ambieerde was die van betaalmeester: kassier van de suikerfabriek Toelangan, Sidoardjo. En wie had er niet te maken met de betaalmeester van de fabriek? Op zijn minst de opzichters over het suikerriet. Zij kwamen om geld te ontvangen en plaatsten hun duimafdruk bij wijze van handtekening. Hij kon het weekloon voor de ploegen van de opzichters inhouden, als zij weigerden een heffing te betalen op de inkomsten van hun koelies. Als betaalmeester van de fabriek zou hij een groot man worden in Toelangan. Handelaars zouden eerbiedig voor hem buigen. Volbloed heren en heren van gemengd bloed zouden hem in het Maleis groeten. Zijn pennestreken zouden geld betekenen! Hij zou tot de groep van machthebbers in de fabriek gaan behoren. De mensen zouden acht slaan op zijn woorden: ga daar maar op die bank zitten, om uit zijn handen geld te ontvangen. Tragisch. Noch promotie, noch respect noch eerbetoon waarvan hij gedroomd had, werden werkelijkheid. Integendeel: wat hij kreeg waren haat en afschuw van de mensen. En de positie van betaalmeester bleef in de lucht hangen. Zijn vleierijen en zijn gekonkel ten nadele van zijn vrienden maakten dat hij uitgesloten werd van het menselijk verkeer. Hij raakte geïsoleerd in zijn eigen omgeving. Maar dat kon hem niet schelen. Hij was koppig. Zijn vertrouwen in de edelmoedigheid en bescherming van de blanke heren was rotsvast. Men walgde ervan te zien hoe hij zich uitsloofde de Hollandse heren ertoe te bewegen bij hem thuis te komen. Er waren enkelen die inderdaad kwamen en dan zette hij hun alles voor wat hij maar bedenken kon om hen te behagen. Maar zijn positie kreeg hij nog maar steeds niet. Door bemiddeling van een doekoen en door ascese trachtte hij de heer administrateur, de Grote Machtige Heer, over te halen om bij hem thuis te komen. Ook dat lukte niet. Daarentegen ging hijzelf vaak op bezoek bij hem thuis. Niet omdat hij meneer moest spreken, maar om te helpen met het werk in het achterhuis! De administrateur trok zich nooit iets van hem aan. Ik zelf voelde me beschaamd dat alles te horen. Soms sloeg ik mijn vader stilletjes gade en voelde me met hem begaan. Hoe werden zijn ziel en lichaam gegeseld door zijn droom. Hoe ver- | |
[pagina 117]
| |
nederde hij zichzelf en verloor alle gevoel van eigenwaarde. Maar ik durfde mijn mond niet open te doen. Soms bad ik dat hij zou ophouden met zijn beschamende gedrag. De buren zeiden vaak: het is beter om tot God te bidden; hoever rijkt het vermogen van de mens, dat van de blanken niet uitgezonderd? Als ik voor hem bad was het niet opdat hij zijn vurig begeerde positie mocht krijgen - maar dat hij zijn beschamende gedrag zou opgeven. In die tijd zou ik niet over dit alles hebben kunnen vertellen zoals nu. Ik kon het alleen maar voelen in mijn hart. En al mijn gebeden bleven uiteindelijk onverhoord. De Grote Machtige Heer was een vrijgezel, zoals pas aangekomen volbloed Europeanen gewoonlijk zijn. Hij was misschien ouder dan mijn vader, de klerk Sastrotomo. De mensen zeiden dat mijn vader hem zelfs ook eens een vrouw had aangeboden. Hij had dat aanbod niet alleen niet in dank aangenomen, maar mijn vader zelfs uitgescholden en gedreigd hem te ontslaan. Sindsdien werd mijn vader door iedereen uitgelachen. Mijn moeder werd mager toen ze de mensen hoorde spotten: wie weet biedt hij nog eens zijn eigen dochter aan. Met die dochter bedoelden ze niemand anders dan mij. Je kunt wel begrijpen hoe benauwd ik me voelde toen ik dat hoorde. Sindsdien durfde ik niet meer uit huis te gaan. Iedere keer keek ik met wilde ogen naar het voorvertrek of er soms een blanke op bezoek kwam. Gelukkig kwam die niet. In tegenstelling tot het andere Nederlandse personeel, deed de Grote Machtige Heer niet mee aan het dansen met dansvrouwen op het maalfeest. Hij ging iedere zondag naar het stadje Sidoardjo om de dienst in de protestantse kerk bij te wonen. Zeven uur 's ochtends kon men hem zien gaan, te paard of in een rijtuig. Ikzelf had hem ooit van verre gezien. Toen ik dertien was, begon ik geïsoleerd te raken van de buitenwereld en beperkte mijn horizon zich voortaan tot de keuken, het achterhuis en mijn eigen kamer. Mijn vriendinnetjes waren allemaal al uitgehuwelijkt. Alleen als er buren kwamen of familie, ervoer ik weer hoe het was om buiten te komen, zoals vroeger in mijn kindertijd. Ik mocht zelfs niet op de voorgalerij zitten of er ook maar een voet zetten. Als de fabriek uitging en het personeel en het werkvolk naar huis terugkeerden, zag ik ze voorbij gaan en naar ons huis kijken. Dat was niet te verwonderen. Als er vrouwelijke gasten kwamen, prezen ze mij altijd als een mooi meisje, de bloem van Toelangan, de | |
[pagina 118]
| |
ster van Sidoardjo. Als ik in de spiegel keek, kon ik niet anders doen dan hen gelijk geven. Mijn vader zag er goed uit. Mijn moeder - ik heb haar naam nooit geweten - was een mooie vrouw, die haar lichaam goed wist te verzorgen. Mijn vader zou eigenlijk, zoals dat de gewoonte was, twee of drie vrouwen moeten hebben, te meer daar mijn vader grond bezat die hij aan de fabriek verhuurde en nog andere grond die hij in deelbouw liet bewerken. Maar nee. Hij vond dat hij genoeg had aan deze éne mooie vrouw. Daarnaast droomde hij alleen van de positie van betaalmeester, van kassier van de fabriek, waardoor hij later de meest geachte Inlander zou worden. Zo was de toestand, Ans. Toen ik veertien was beschouwde men mij in de dorpsgemeenschap al als een oude vrijster. Ik was al twee jaar daarvoor begonnen te menstrueren. Mijn vader had zijn eigen plannen met mij. Alhoewel hij gehaat was, kwamen er aanzoeken genoeg om mijn hand. Die sloeg hij allemaal af. Ik zelf had het een paar keer gehoord vanuit mijn kamer. Mijn moeder had geen recht van spreken zoals Inlandse vrouwen in het algemeen. Alles werd door vader beslist. Moeder vroeg wel eens aan vader wat voor schoonzoon hij hoopte te krijgen. Maar vader gaf nooit antwoord. Ik zal niet doen als mijn vader, Ans, ik zal niet bepalen wat voor schoonzoon ik later moet krijgen. Jij beschikt daarover, ik zal alleen maar wikken en wegen. Zo was mijn toestand dan, de toestand van huwbare meisjes in die tijd, Ans - het enige wat ze konden doen was wachten op een man die hen van huis kwam weghalen, wie weet waarheen en als hoeveelste vrouw, als eerste of als vierde. Mijn vader, enkel en alleen mijn vader besliste dat. Je mocht je al erg gelukkig prijzen als je iemands eerste vrouw werd en zijn enige. Zo was de buitengewone situatie in de fabrieksmaatschappij. En dat was nog niet alles. Of de man die haar van huis wegnam jong was of oud, dat hoefde een meisje van tevoren niet te weten. Als het zo ver was, moest ze als vrouw met haar gehele ziel en lichaam de man dienen die ze niet kende, haar hele leven lang, totdat ze dood ging of hij genoeg van haar kreeg en haar wegjoeg. Een andere keuze had ze niet. Het kon zijn dat de man een misdadiger was of een dobbelaar of een dronkaard. Het meisje kon dat niet weten voordat ze zijn vrouw werd. Ze mocht van geluk spreken als degene die haar kwam halen een goed mens was. | |
[pagina 119]
| |
Op een avond kwam de heer administrateur, de Grote Machtige Heer, bij ons thuis. Ik begon me al ongerust te maken. Vader gaf moeder en mij overhaast allerlei instructies om ze vervolgens weer in te trekken en weer andere te geven. Hij beval me mijn beste kleren aan te trekken en kwam een paar keer zelf controleren hoe ik me opmaakte. Ik was werkelijk wantrouwig; als het maar niet waar was wat de mensen fluisterden. Mijn moeder was nog wantrouwiger. Voordat er iets gebeurde zat ze al heftig te snikken in een hoek van de keuken en zweeg in alle talen. Mijn vader, de klerk Sastrotomo, beval mij in het voorhuis te komen om sterke koffie met melk en koekjes te serveren. Hij had er de nadruk op gelegd dat ik sterke koffie moest maken. Dus kwam ik naar buiten met een presenteerblad waarop koffie met melk en koekjes. Ik wist niet wat de Grote Machtige Heer voor een gezicht had. Het past een welopgevoed meisje niet om haar ogen op te slaan en een mannelijke gast aan te zien, behalve als hij een goede bekende is. Laat staan een blanke. Ik hield mijn hoofd gebogen en zette de spulletjes van het presenteerblad op de tafel. Toch waren zijn broekspijpen voor mij zichtbaar, van witte kakistof, en zijn grote, lange schoenen. Dat was een teken dat de man zelf ook lang en groot moest zijn. Ik voelde zijn priemende blik op mijn handen en hals. ‘Dit is mijn dochter, Grote Machtige Heer,’ zei mijn vader in het Maleis. ‘Het is al tijd voor een schoonzoon,’ antwoordde de gast. Hij had een volle, zware en diepe stem, alsof die uit zijn hele borst kwam. Geen enkele Javaan heeft zo'n stem. Ik kwam weer binnen om op nieuwe bevelen te wachten. Maar die kwamen niet. Daarop ging de grote Machtige Heer weg, samen met vader. Waarheen weet ik niet. Drie dagen later, op een zondagmiddag na het middageten, riep mijn vader mij. Hij zat in het middenvertrek samen met moeder. Ik knielde voor hem neer. ‘Nee, vader, nee,’ wierp moeder tegen. ‘Kom, Ikem,’ begon vader, ‘stop al je bezittingen en je kleren in moeders koffer. Kleed jezelf mooi aan, netjes en aantrekkelijk.’ O, hoeveel vragen verdrongen elkaar in mijn hart. Ik moest alle bevelen van mijn ouders opvolgen, in de eerste plaats die van mijn vader. Vanuit mijn kamer hoorde ik moeder steeds weer tegenspreken, maar mijn vader ging er niet op in. Ik had al mijn | |
[pagina 120]
| |
kleren en andere bezittingen al ingepakt. Vergeleken bij andere meisjes had ik waarschijnlijk meer en duurdere kleren en daarom deed ik er erg voorzichtig mee. Ik had meer dan zes gebatikte kaïns. Daaronder waren er die ikzelf gebatikt had. En toen kwam ik naar buiten met de oude bruine koffer die hier en daar al ingedeukt was. Vader en moeder zaten nog op hun oude plaats. Moeder weigerde zich te verkleden. Vervolgens stapten we met ons drieën in een dokar die al voor het huis stond te wachten. Toen we er al in zaten, zei vader op kalme toon en zonder aarzeling: ‘Kijk naar je huis, Ikem. Van nu af aan is het je huis niet meer.’ Ik moest maar kunnen begrijpen wat hij bedoelde. Ik hoorde moeder snikken. Ik werd inderdaad van huis weggejaagd. Ik barstte ook in snikken uit. De dokar hield stil voor het huis van de Grote Machtige Heer. Wij stapten allemaal uit. Dat was de eerste keer dat vader iets voor me deed: mijn koffer dragen. Ik durfde niet om me heen te kijken, maar ik had het gevoel of duizend paar ogen ons verwonderd aanstaarden. Ik bleef maar staan op de stoeptreden van het stenen huis. Mijn gedachten en gevoelens werden hoe langer hoe zwaarder, alsof ze mijn lichaam leegzogen. Alsof alleen de huid ervan zou overblijven. Dus hier werd ik ten slotte toch heengebracht, naar het huis van de Grote Machtige Heer, een mogelijkheid waarop de mensen al zo lang gezinspeeld hadden. Werkelijk, Ans, ik schaamde me een vader te hebben als de klerk Sastrotomo. Het paste hem niet mijn vader te zijn. Maar ik was zijn dochter nog en kon niets doen. De tranen en de tong van mijn moeder hadden het onheil niet kunnen afwenden. Laat staan ik die de wereld niet kende en er niets te zeggen had. Zelfs mijn eigen lichaam was mijn eigendom niet. De Grote Machtige Heer kwam naar buiten. Hij glimlachte vergenoegd en zijn ogen schitterden. Ik hoorde zijn stem. Met een gebaar dat ons vreemd was, gaf hij ons te kennen naar boven te komen. In het voorbijgaan realiseerde ik me nu nog beter hoe lang en groot zijn lichaam was. Hij was misschien wel drie maal zo zwaar als vader. Zijn gezicht was rossig. Hij had zo'n grote puntige neus dat er wel drie of vier neuzen van Javanen uit konden. De huid van zijn armen was zo grof als die van een leguaan | |
[pagina 121]
| |
en begroeid met dicht, blond haar. Ik knarsetandde en boog mijn hoofd nog dieper. Zijn arm was even lang als mijn been. Dus het was waar dat ik werd overgedragen aan die blanke reus met zijn leguanenhuid. Ik moest flink zijn, fluisterde ik mezelf toe. Niemand zal je te hulp komen! Alle duivelse en satanische machten hadden me al omsingeld. Voor het eerst in mijn leven en omdat de Grote Machtige Heer mij daartoe uitnodigde, zat ik op een stoel die even hoog was als die van vader. Tegenover ons drieën zat de Grote Machtige Heer. Hij sprak Maleis. Ik kon maar weinig verstaan van wat hij zei. Onder het gesprek leek het me net toe of alles deinde op de golven van de zee. Er was geen enkel vast punt. Uit zijn zak haalde de Grote Machtige Heer een enveloppe en overhandigde die aan vader. Hij haalde er ook een beschreven vel papier uit waar vader zijn handtekening onder moest zetten. Later kwam ik te weten dat in de enveloppe vijfentwintig gulden zat, de prijs voor mijn overdracht en de belofte dat vader zou worden benoemd tot kassier als hij slaagde na een leertijd van twee jaar. Dat was dan de eenvoudige plechtigheid, Ans, waarbij een kind verkocht werd door haar eigen vader, de klerk Sastrotomo. Ik was het die verkocht werd. Sinds dat ogenblik verdween al mijn waardering en eerbied voor mijn vader; en voor wie dan ook die ooit zijn eigen kind verkocht heeft. Met welk doel en oogmerk dan ook. Ik hield mijn hoofd nog steeds gebogen, en wist dat er niemand was bij wie ik me kon beklagen. Op deze wereld hadden alleen vader en moeder macht over me. Als vader al zo was en moeder me niet kon verdedigen, wat konden anderen dan nog doen? Vaders laatste woorden waren: ‘Ikem, je mag dit huis niet uit zonder de toestemming van de Grote Machtige Heer. Je mag niet teruggaan naar huis zonder zijn toestemming en de mijne.’ Ik keek niet naar zijn gezicht toen hij dat zei. Ik hield mijn hoofd nog steeds gebogen. Dat was voor het laatst dat ik ooit zijn stem gehoord heb. Vader en moeder gingen terug met dezelfde dokar als waarmee we gekomen waren. Ik bleef achter op mijn stoel, met een stroom van tranen over mijn wangen en bevend van angst, niet wetend wat ik moest doen. De wereld leek donker. Vaag zag ik vanonder mijn wenkbrauwen de Grote Machtige Heer weer bin- | |
[pagina 122]
| |
nenkomen nadat hij mijn ouders had uitgelaten. Hij tilde mijn koffer op en bracht hem naar binnen. Hij kwam weer naar buiten en liep op me toe. Hij trok me bij de hand en zei me te gaan staan. Ik rilde. Niet dat ik niet wilde gaan staan of me tegen zijn bevelen wilde verzetten, maar ik kon gewoon niet. Mijn kaïn was nat. Mijn beide benen trilden zelfs zo alsof de botten uit hun gewrichten geschoten waren. Hij tilde mij op als een oud rolkussen en droeg me naar binnen en legde mij zo machteloos als ik was op een mooi schoon bed. Zitten kon ik zelfs niet eens. Ik viel neer, een flauwte nabij. Maar mijn ogen volgden nog, als in een mist, wat er in de kamer gebeurde. De Grote Machtige Heer opende mijn koffer, die niet op slot was, en legde mijn kleren in de grote kast. De koffer veegde hij af met een lap en borg hem op onder in de kast. ‘Wees maar niet bang,’ zei hij in het Maleis. Zijn stem was laag als de donder. Zijn adem blies over mijn gezicht. Ik kneep mijn ogen stijf dicht. Wat zou die reus met mij doen? Hij bleek mij op te nemen en me rond te dragen in de kamer als een houten pop. Hij bekommerde zich niet om mijn natte kaïn. Met zijn lippen raakte hij mijn wang en lippen aan. Ik kon zijn adem hard in mijn oor horen blazen. Ik durfde niet te huilen. En me ook niet te bewegen. Mijn hele lichaam was nat van het koude zweet. Hij zette mij neer op de tegels. Hij ving me dadelijk weer op toen hij zag dat ik dreigde om te vallen. Hij tilde me weer op en omhelsde en kuste me. Ik herinner me de woorden nog die hij uitsprak, maar toentertijd vatte ik de zin ervan nog niet: ‘Liefste, mijn liefste, mijn pop, liefste, liefste.’ Hij gooide me omhoog en ving me weer op bij mijn middel. Hij schudde me heen en weer, en op die wijze kreeg ik een deel van mijn krachten terug. Toen zette hij me opnieuw op de grond. Ik wankelde en hij hield zijn handen klaar om me op te vangen als ik zou vallen. Ik wankelde nog steeds en klemde me vast aan de rand van het bed. Hij liep naar me toe en opende mijn lippen met zijn vingers. Met een gebaar gebood hij mij dat ik voortaan mijn tanden moest poetsen. Toen leidde hij mij naar het achterhuis, naar de badkamer. Dat was voor de eerste keer dat ik een tandenborstel zag en leerde hoe hem te gebruiken. Hij wachtte op me totdat ik klaar was. Mijn tandvlees deed overal zeer. | |
[pagina 123]
| |
Opnieuw met een gebaar gebood hij mij te baden en me af te boenen met geurige badzeep. Al zijn bevelen volgde ik op zoals de bevelen van mijn eigen ouders. Hij stond te wachten voor de badkamer met sandalen in zijn hand. De sandalen deed hij aan mijn voeten. Zij waren erg, erg groot - de eerste sandalen die ik ooit in mijn leven had gedragen, van leer, zwaar. Hij droeg me het huis weer in en naar de slaapkamer. Hij zette mij voor een spiegel. Hij wreef mijn haar met een dikke doek, waarvan ik later zou leren dat het een handdoek was, tot het droog was, vervolgens deed hij er olie op, die o zo lekker rook. Wat voor olie wist ik niet. Hij was het ook die mijn haar kamde, alsof ik dat zelf niet kon doen. Hij probeerde mijn haar in een wrong te doen, maar dat lukte hem niet en hij liet het me zelf maar afmaken. Vervolgens zei hij me me te verkleden en hij lette op al mijn bewegingen. Ik voelde me alsof ik geen ziel meer had, als een wajangfiguur in handen van de wajangvertoner. Daarna bepoeierde hij me. Vervolgens deed hij een beetje lippenstift op mijn lippen. Toen nam hij me mee de slaapkamer uit. Hij riep twee vrouwelijke bedienden. ‘Bedien deze Njai van mij goed!’ Dat was mijn eerste dag als Njai, Ans. En de liefderijke en vriendelijke wijze waarop hij mij behandelde waren al in staat gebleken een deel van mijn angst weg te nemen. Nadat hij de opdracht aan zijn bedienden gegeven had, ging de Grote Machtige Heer dadelijk weg. Waarheen wist ik niet. Die twee vrouwen zinspeelden er giechelend op dat ik geluk had als een Njai te worden aangenomen. Nee, ik mocht en wou geen woord zeggen. Ik kende dit huis en zijn gewoonten niet. Ik had in mijn hart de wil om te vluchten. Maar bij wie moest ik bescherming zoeken? En wat moest ik daarna doen? Ik had de moed niet. Ik was in handen van iemand die zeer machtig was, machtiger dan mijn vader, machtiger dan alle Inlanders in Toelangan. Zij zetten eten en drinken voor mij klaar. Ieder ogenblik werd er op de deur geklopt om me het een of ander aan te bieden. Ik zei geen woord en zat daar maar op de vloer en durfde geen mond open te doen in de kamer. Mijn ogen stonden open, maar durfden niet te zien. Mogelijk is dat de dood in het leven. 's Avonds kwam meneer thuis. Ik hoorde zijn voetstappen naderen. Hij kwam rechtstreeks de kamer binnen. Ik beefde. De lamp, | |
[pagina 124]
| |
die in de namiddag was aangestoken door de bediende, wierp zijn schijnsel op zijn verblindend witte kleren. Hij kwam op me toe. Hij tilde mij op van de vloer, legde en wentelde mijn lichaam op het bed. Ik durfde haast geen adem meer te halen, uit angst dat hij boos zou worden. Ik weet niet hoe lang die vleesmassa met me samen was. Ik viel in zwijm, Annelies. Ik wist niet meer wat er gebeurde. Toen ik weer bij kwam, wist ik meteen dat ik niet meer dezelfde Sanikem als gisteren was. Ik was Njai geworden in de volle zin van het woord. Later kwam ik de naam van die Grote Machtige Heer te weten: Herman Mellema. Jouw vader, Ans, je echte vader. En de naam Sanikem was voorgoed verdwenen. Slaapje al of nog niet? Nog niet? Waarom ik je dit vertel, Ans? Omdat ik niet wil dat mijn dochter dezelfde vervloekte ervaring zou moeten beleven. Je moet op een natuurlijke manier trouwen. Trouwen met iemand voor wie je genegenheid hebt en uit eigen vrije wil. Je bent mijn dochter, men mag je niet behandelen als een stuk vee. Mijn kind mag door niemand verkocht worden, voor welke prijs dan ook. Ik zal er voor waken dat zoiets met jou kan gebeuren. Ik zal vechten voor de waardigheid van mijn kind. Mijn moeder was vroeger niet in staat mij te verdedigen, en daarom past het haar niet mijn moeder te zijn. Mijn vader heeft me verkocht als een veulen, daarom past het hem ook niet mijn vader genoemd te worden. Ik heb geen ouders. Het leven van een njai is geen leven. Ze is niet meer dan een slavin, wier plicht het slechts is haar heer te bevredigen. In alles! Anderzijds moet ze altijd bedacht zijn op de mogelijkheid dat haar heer genoeg van haar krijgt. Als ze iets verkeerd doet, kan ze weggejaagd worden met al haar kinderen, haar eigen kinderen, op wie alle Inlanders neerzien, omdat ze niet uit een wettig huwelijk geboren zijn. Ik had bij mijzelf gezworen dat ik mijn ouders en mijn huis niet meer wilde terugzien. Ik wilde me hen zelfs niet meer herinneren. Ik wilde niet meer terugdenken aan die vernederende gebeurtenis. Ze hadden me tot een njai gemaakt. Dus moest ik een njai worden, een slavin, een goede, een zo goed mogelijke njai. Ik leerde alles wat mijn Heer welgevallig was: helderheid, Maleis, bedden opmaken, het huis netjes houden, op zijn Europees koken. Ja, Ans, ik koesterde een wrok tegen mijn eigen ouders. | |
[pagina 125]
| |
Nu zou ik hun bewijzen dat, wat ze ook met mij gedaan hadden, ik meer waard was dan zij, al was het dan ook maar als een njai. Ans, een jaar lang leefde ik in het huis van de Grote Machtige Heer, Herman Mellema. Ik ging nooit uit, hij nam me nooit mee uit wandelen of op visite. Wat zou het ook voor nut gehad hebben? Ik zelf was verlegen tegenover de wereld. Te meer tegenover kennissen, buren. Ik schaamde me zelfs ouders te hebben. Alle bedienden stuurde ik vervolgens weg. Al het huishoudelijk werk deed ik zelf. Er mocht niemand getuige zijn van mijn leven als njai. Er mocht geen bericht uitgaan over mij: een verachtelijke vrouw zonder waarde, zonder eigen wil. Een paar keer kwam de klerk Sastrotomo me opzoeken. Ik weigerde hem te ontmoeten. Eens kwam zijn vrouw, ook haar wilde ik niet zien. Meneer Mellema had nooit iets aan te merken op mijn gedrag. Integendeel, hij was erg tevreden over alles wat ik deed. Hij leek er ook erg mee ingenomen dat ik zo leergierig was. Ans, je vader hield erg veel van mij. Maar dat alles kon mijn gewonde trots en gevoel van eigenwaarde niet helen. Jouw vader bleef een vreemdeling voor me. En ik hechtte me inderdaad nooit aan hem. Ik bleef hem beschouwen als een onbekende, die ieder ogenblik naar Nederland kon terugkeren, mij achterlaten en alles vergeten wat met Toelangan te maken had. Dus stelde ik me er op in om altijd op die mogelijkheid voorbereid te zijn. Als de Grote Machtige Heer wegging, moest ik niet hoeven terug te keren naar het huis van Sastrotomo. Ik leerde zuinig te zijn, Ans, en te sparen. Je vader vroeg nooit hoe het huishoudgeld besteed werd. Hijzelf deed inkopen in Sidoardjo of Soerabaja voor de hele maand. In een jaar kon ik al meer dan honderd gulden sparen. Als meneer Mellema op een dag terugging naar zijn land of mij wegjaagde, had ik al een kapitaaltje om naar Soerabaja te gaan en een handeltje op te zetten in wat dan ook. Nadat ik een jaar met meneer Mellema geleefd had, wasje vaders contract afgelopen. Hij verlengde het niet. Al in Toelangan leerde hij mij hoe ze te verzorgen, 's Avonds leerde hij mij lezen en schrijven, Nederlands spreken en zinnen maken. Wij verhuisden naar Soerabaja. Meneer Mellema kocht uitgestrekte gronden in Wonokromo, de plaats waar wij nu leven, Ans. Maar vroeger was het er nog niet zo druk als nu. Het was allemaal nog struikgewas en groepjes jonge bomen. De koeien werden | |
[pagina 126]
| |
hierheen overgebracht. In die tijd begon ik me prettig en gelukkig te voelen. Hij schonk altijd aandacht aan me, vroeg mijn mening, besprak alles met me. Ten slotte begon ik me op gelijke voet met hem te voelen. Ik schaamde me niet langer als ik het toch niet kon vermijden om oude kennissen te ontmoeten. Alles wat ik geleerd en gedaan had in dat jaar, had me mijn gevoel van eigenwaarde teruggegeven. Maar mijn houding was nog steeds om me er op voor te bereiden van niemand afhankelijk te hoeven zijn. Natuurlijk was het erg overdreven dat een Javaanse vrouw over gevoel van eigenwaarde praatte, laat staan een nog zo jonge vrouw. Jouw vader leerde me dat, Ans. Natuurlijk was het pas veel later dat ik echt kon voelen wat dat gevoel van eigenwaarde eigenlijk betekende. Ook in onze nieuwe woonplaats kwam vader een paar keer langs, maar ik bleef weigeren hem te ontmoeten. ‘Ga naar je vader toe,’ beval meneer Mellema me eens, ‘hij is toch je eigen vader?’ ‘Vroeger had ik inderdaad een vader, nu niet meer. Als hij uw gast niet was, had ik hem al weggejaagd.’ ‘Dat mag je niet doen,’ wierp je vader me tegen. ‘Ik ga liever weg van hier dan hem te ontmoeten.’ ‘Als jij weg gaat, wat moet ik dan beginnen? Met al die koeien? Niemand anders kan ze verzorgen.’ ‘Er zijn genoeg krachten te huur om ze te verzorgen.’ ‘De koeien kennen alleen jou.’ Zo begon ik te begrijpen dat ik eigenlijk helemaal niet afhankelijk was van meneer Mellema. Integendeel, hij was afhankelijk van mij. Dus nam ik in 't vervolg een houding aan dat ik over alles meebesliste. Hij verzette zich daar nooit tegen. Hij dwong me ook nooit ergens toe, behalve om te leren. In dat opzicht was hij een strenge, maar goede meester, en ik een gehoorzame en een goede leerling. Ik wist dat alles wat hij me leerde me eens van pas zou komen voor mezelf en mijn kinderen als hij terug zou gaan naar Nederland. Wat Sastrotomo betreft drong hij niet meer aan. Een paar keer gaf die klerk mij de boodschap, via meneer, dat als ik dan toch weerzin had hem te ontmoeten, of ik dan maar een brief zou willen schrijven. Dat heb ik nooit gedaan. Zelfs niet enige regels, hoe goed ik ook al schrijven kon, ook in het Maleis en het Hollands. Sastrotomo schreef herhaaldelijk brieven. Ik las ze nooit; ik | |
[pagina 127]
| |
stuurde ze zelfs terug. Op een keer kwam moeder samen met vader in Wonokromo. Meneer voelde zich onrustig, en misschien verlegen, omdat ik bleef weigeren hen te ontmoeten. De gasten drongen er steeds op aan, volgens meneer, mij te ontmoeten. Moeder huilde ervan. Toen heb ik meneer tegen hen laten zeggen: ‘Beschouw mij als een ei dat uit het nest gevallen en gebroken is. Dat is niet de schuld van het ei.’ Daarmee was de zaak tussen mij en mijn ouders afgelopen. |
|