| |
| |
| |
Gedichten
Gerard den Brabander
Kinderloos huwelijk
Langs de elegante plooien der gordijnen
en 't hoofs gebaar van de satijnen strik,
die ze even sierlijk oplicht, ziet mijn blik
uw levensdrift op 't eigen puin verkwijnen.
Hier zal geen zon meer in de kamer schijnen;
gelach en liedren zijn tegaâr gestikt;
alleen 't duel: de wederzijdse blik,
vlijmscherp en doodlijk door verzwegen pijnen.
Nog maar één wezen: uw verwende hond -
wanstaltig vet en schaamtloos onbescheiden -
tovert terloops een glimlach om uw mond.
Dood is de liefde, die u ééns verleidde.
Dood zijt gij zelve, al mist dan dit verscheiden-
dat het voorgoed zij - nog de dosis grond.
| |
| |
| |
Kerkgang
De kerkklok luidt. De vrouwen wiegen zwaar
achter de mannen, die met plompe passen,
de hande' onder de staarten hunner jassen,
de winstkans wikken van 't ongunstig jaar.
De kerkklok harkt, dreigend en luider bassend,
de ál te trage godsvrucht bij elkaar.
De mannen duiken eerst in 't urinoir:
het water mocht hen bij de preek verrassen.
Dan volgen zij de vrouwen. Zwart en zwaar
kruipen ze in banken knikkend bij elkaar
en buigen 't hoofd onder het woord des Heren.
Zij gingen stil. Men hoort ze luider keren
en, in 't gezicht van borrel en sigaar,
verlossend tegen 't godshuis urineren.
| |
| |
| |
Gij kleedt u..
Gij kleedt u na de weelde van de nacht
in teder groen en wandelt lentelijk
en zijt de lieve Heer erkentelijk,
die u vervulling dezer liefde bracht.
En ik, die zoveel jaren heb gesmacht,
en aan vervolging ben gewend en druk,
ik beef van vreugde, ik herken 't geluk
en rek mij uit in koninklijker dracht
en rijs als zonlicht over 't lage land
en hang als vogel in de hoge lucht
en zwaai mijn liederen als regens neer.
Ontstegen aan de sterfelijke hand
ontvaren we in onsterfelijke vlucht:
o lieveling, er is geen scheiden meer.
| |
| |
| |
De armen aan de voet van de Notre-Dame
Ja, ik kan het in uw ogen lezen:
dieper kunt gij niet geslagen zijn.
En er huizen daaglijks groter vrezen
in uw uitgewoond en duister brein.
Ach, men zegt, het is wel te genezen.
Hamer één gedachte in dit brein:
God zal eeuwig met de armen wezen;
slechts wie arm is kan gelukkig zijn.
En gij hoopt achter beslagen ramen
en gij bidt uiteindelijk in sleur,
tóch, al roept gij honderd hoge namen,
niet één heilige vindt ooit uw deur.
Maar inmiddels poedert zich de Dame
en bewierookt zich met Gods odeur.
| |
| |
| |
Herfstnacht in de Tuilerieën
Alle banken hebben hun gelieven
aan de moede scheemring toevertrouwd.
En zij huivren diep in eigen hout
sinds de minnenden zich stil verhieven.
Nacht en regen. Soms een roep door 't woud
van een duif en het onhoorbaar klieven
van het duister, dat zich slapend houdt
om de laatste liefde te gerieven.
Verder niets. De nacht en ik alleen,
eenzaam wandlend aan de rand der tijden,
zó verheugd en zó bedroefd meteen
om mijn voeten, die een afscheid schrijden...
En de zachte regen om mij heen
of er iemand ingehouden schreide...
| |
| |
| |
Jonge weduwe
Nóg is haar glimlach ingetogen,
maar aan de mouw van 't zwarte kleed
bezweert, door heur gebaar bewogen,
de kanten lub geleden leed.
o smeulend vuur in deze ogen,
was 't ooit de droefheid die zo schreed:
het bekken om de vrucht gebogen;
de boezem voor de dronk gereed?
Nóg is haar glimlach ingetogen,
maar in de plooi van deze rouw,
de kanten lubben aan de mouw,
schrijdt, bekken om de vrucht gebogen;
schrijdt, wiegende ter heup bewogen,
het goddelijke wonder Vrouw.
| |
| |
| |
Venus
Rijs op nu, schoonheid van graniet,
en laat dit lichaam onbewogen.
Ik leef alleen in hart en ogen,
dies... een omhelzing duld ik niet.
Bemin mij, die de lust verliet
met smaad en smarten overtogen;
bemin, maar zonder mededogen,
mij in de sterkte van mijn lied.
Misschien ben ik, een té beperkte,
een monnik haast, te min voor u,
tóch kniel ik met mijn ingekerkte
en neergeslagen lust voor u,
want al wat schoon is in mijn sterkte
en zuiver, zie, het is voor u.
|
|