Den Brabanders kleine slavernij
Van Gerard den Brabander (1900-68) is alleen nog een bundel met nagelaten werk in de boekhandel verkrijgbaar (‘Rembrandt, De Monsters en andere verzen’, Pegasus, 1980), een passende aanleiding om in de afdeling ‘Anthologie’ van dit Frans georiënteerde nummer aandacht te besteden aan een Nederlander die met recht gekwalificeerd is als pòete maudit, een dichter die zich de kleine slaaf noemde van poëzie en taal, misschien omdat de alcohol een zoveel groter slaaf aan hem had.
Den Brabander leeft meer voort in kroegverhalen dan in dichtregels, en dat doet onrecht aan de auteur van zo memorabele regels als:
...Het vlees, dat zich alleen gaat voelen, bedelt
...Lachte de nacht wel ooit een milder maan?
...Het leven tiert op kleine tederheden
...Ach, ieder leven huisvest veel verlorens
...en danst, en danst, de borsten appelzwaar
en vele andere. Maar Den Brabander bedierf soms het effect van zijn beste regels door het retorisch geweld van de rest van een couplet. ‘Ik ben de vrucht van dit vijandig paren;’ is onvergetelijk, maar wordt helaas gevolgd door: ‘verstoten, door geen sterveling beweend, / stolde mijn blik tot dit gramstorig staren / en is dit lichaam tot een berg versteend.’ Hij was wat kwistig met vloek en doem, met welken en zwalpen, maar zijn mooiste regels hebben een beeldende trefzekerheid die herinnert aan Jacques Bloem in zijn beste jaren: ‘Toen keek ineens de zon op. Koud en stug / rustte haar blik op mij en op de stad. // De wind sprong mij uitdagend op de rug / en hield mij sarrend bij het haar gevat’.
Met dank aan de Bezige Bij die toestemming gaf voor publicatie.
(P.V.)