De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De aarde was niet vergaan
| |
[pagina 21]
| |
lende blik een sourdine zettend op het gestommel der binnenkomende klasse. Als goedgestopte worsten spanden de onvervalste Brünhilde-armen in de strak gehouden mouwen. De omvangrijke en pralende boezem was de rustplaats bij uitnemendheid voor de tussen de schouderbladen kwetsbare held aleer hij de kamp tegen vele koningen begon, of ook het begeerde doel van het blinkend lemmet der jaloerse medeminnares. In de ogen der kleine meisjes, wie het hart reeds in de schoenen zonk bij het binnenkomen, groeide zij onder de les aan tot een reuzin: de stemvork kon elk ogenblik veranderen in een gaffel, die ze woedend tussen de kudde onschuldige lammeren zou werpen. Een enkele maal als ze een lied op de piano begeleid had, liet ze haar handen rusten op de toetsen en staarde een tijdlang bewegingloos naar de muziek. Dan veranderde haar gezicht, het harde viel weg, het werd menselijk. De kinderen bleven op die ogenblikken doodstil staan, als waren ze in de ban van de onzichtbare wezens die een voor een naast haar traden en haar met uitgestrekte vinger wezen op de glansrollen die ze aan hun zijde onder Wagners meeslepende muziek had gespeeld eer haar stem zijn schoonheid verloor. Was de betovering verbroken, dan werd ze weer de gevreesde, waarover ze slechts in het klasselokaal dorsten giechelen, voornamelijk over de kroezige haartooi, waarvan boze tongen beweerden dat deze bestond uit een pruik, de bandjes waarmee hij vastzat op het ‘kale’ hoofd waren bij aandachtige beschouwing zelfs zichtbaar! Het was het laatste uur van de morgenschooltijd. De zangles was bijna ten einde. Na eindeloos herhalen klonk nu zuiver het tweestemmig: Gij leeuwrik en gij nachtegaal! Met een hoogrode kleur stond Charrie naast de piano. Waarom waren er W.C.'s op school als dat akelige mens je niet liet gaan? Tot drie keer had zij haar beide vingers opgestoken en heftig gezwaaid ten teken dat het dringend noodzakelijk was, tot drie keer hadden de harde ogen onder de ponnie haar koud en afkeurend aangezien en had het grove hoofd ontkennend geknikt. Weer verhief Charrie's hand zich, maar voor de beide, als tot een eed omhooggeheven vingers hun noodsignalen konden uitzenden snerpte de stem der prima donna: ‘Doe toch weg, kind! Ik heb toch gezegd dat je niet gaat!’ | |
[pagina 22]
| |
Daarop sloeg ze de stemvork aan en hield die bij haar oor om de toon aan te geven voor een nieuw lied. Een donkere plas vormde zich langzaam op de plaats waar Charrie stond. Het nieuwe lied werd niet ingezet want er ontstond een verward rumoer en beweging om Charrie heen. Verschillende stemmen riepen verschrikt: ‘Charrie von Löwenstein huilt, Charrie von Löwenstein huilt!’ Het hoofd met de blonde vlechten gebogen, dikke tranen druppelend langs de wangen stond daar een hoopje menselijke ellende. Verstoord over het rumoer legde de diva de stemvork neer en zag tegenover zich het schreiende kind in een steeds groter wordende plas. Al haar gramschap over haar kapot gevallen leven, over haar menselijk tekort ontlaadde zich in woede op het kind wier ellende tegen dit tekort een aanklacht was. Brünhilde richtte zich in haar volle lengte op, strekte haar hand uit, wees op de deur in het midden van het lokaal en zei met een stem, hoorbaar tot in de uiterste hoeken van de grootste schouwburg en waarin de afschuw met ieder woord aanzwol: ‘Ga weg, vies kind, ga weg, naar de W.C.!’ Het hoofd nog steeds gebogen, de tranen druppelend door de voor de ogen geslagen handen, een dunner wordend nat spoor achter zich latend, de prik van de wijzende vinger priemend in haar rug, vluchtte Charrie, gelijk in de bijbel Kaïn vluchtte voor Gods dreigend uitgestoken vinger, naar het trapje, dat naar de deur leidde. Zittend op de W.C, waar ze te laat naar verwezen was, barstte ze uit in hartstochtelijk schreien. Ergens was een breuk in haar glanzende wereld en uit die breuk stak een volwassen mens, die goed en wijs behoorde te zijn, dreigend zijn vuist naar haar op, ofschoon zij geen schuld had. Hoe zou zij hierna weer ooit in de klas durven komen, hoe ooit in de gymzaal gymnastiek kunnen doen, huppelend over de vreselijke plek, die maanden lang licht van kleur zou blijven, evenals dit het geval was geweest toen Maartje de Wit had overgegeven? Tussen de huilbuien door scheurde ze met haar tanden in wanhoop haar zakdoek aan flarden. Nu wilde ze niet meer leven, o, mocht nu de wereld maar vergaan. Ze vouwde haar handen en bad: ‘O lieve Heer, laat U de | |
[pagina 23]
| |
wereld vergaan! Ik durf nooit meer uit de W.C.! Laat U toch de wereld vergaan!’ Naast de W.C, waar de trap zich bevond, werd de bel geluid. Het was twaalf uur. Nu had moeder de tafel gedekt, er zou honing zijn en kaas en chocoladestrooisel. Maar moeder zou tevergeefs wachten. Nooit meer zou zij boterhammen eten, ze dorst toch niet meer uit de W.C? O, als de wereld toch maar verging! ‘Lieve Heer, laat U toch de wereld vergaan, ik ben zo verdrietig!’ bad ze opnieuw, en weer stroomden de tranen. Maar plotseling hoorde ze boven zich een oorverdovend lawaai, of het hele schoolgebouw instortte. ‘De wereld vergaat, de wereld vergaat,’ dacht ze ontzet, ‘God heeft gedaan wat ik vroeg! O, de wereld vergaat, maar ik wil het toch niet, ik ben bang!’ En ze stopte de vingers in de oren om het vreselijk lawaai niet te horen, dat erger en erger werd. Ze boog haar hoofd zo diep mogelijk en verwachtte ieder ogenblik bedolven te worden door neerstortend puin. ‘O lieve Heer, nog niet, nog niet, ik ben zo vreselijk bang!’ bad ze nu. Maar na een poosje, toen er niets gebeurde, haalde ze voorzichtig haar vingers uit haar oren ter controle en nu ontdekte ze plotseling de oorzaak van het hels lawaai, dat ontstond doordat de klassen van boven naar beneden stormden. Opgelucht, hoewel toch nog wanhopig, zat ze te luisteren. Maar toen op het laatst alle klassen vertrokken waren en de stilte om haar sloot werd alles nog verschrikkelijker. Niemand dacht aan haar, ze zou hier blijven zitten en verhongeren en dan vonden ze haar geraamte en zouden ze vragen: ‘Wie zou dat geweest zijn?’ en niemand zou het weten! Plotseling klonken snelle stapjes op de gang, de deur werd opengedaan en daar stond juffrouw Joliesette. ‘Nee maar, Charrie, wat doe jij hier nog?’ en ze trad naderbij. Maar veel hoefde ze niet meer te vragen, ze zag genoeg. ‘Een ongelukje gehad? Maar kindje, daar hoefje niet om te treuren, dat hadden we allemaal wel eens toen we zo oud waren als jij nu bent! Je mocht zeker niet weg, hè? Was het bij mevrouw Verlaan?’ Charrie knikte. | |
[pagina 24]
| |
‘Ja, dat dacht ik wel! Nu, sta maar gauw op, moeder is vast ongerust en zit stellig met heerlijke boterhammen op je te wachten. Kom!’ Ze trok het kind van de W.C., sloeg haar arm om haar heen en bracht haar naar de kapstok, waaraan haar manteltje nog hing. Vriendelijk pratend, nog steeds haar arm om de tengere schoudertjes, leidde juffrouw Joliesette haar naar de deur. ‘Flink eten en niet meer huilen, hoor!’ zei ze glimlachend. Charrie liep naar huis, liefdevol nagestaard door degene die op geheimzinnige wijze de beide helften van haar kapotte wereld naar elkaar toegeschoven had, zodat de dreigende vuist niet meer zichtbaar was. De zon scheen, in de bomen zongen de vogels: de aarde was niet vergaan.Ga naar voetnoot* |
|