| |
| |
| |
Dromen
J.M.A. Biesheuvel
God mag me kraken, maar ik ben over het algemeen niet tevreden met mijn bestaan. Toch heb ik een aardige baan, een leuk huis met een grote tuin eromheen, mooie hoge bomen staan erin, ik heb een aardige vrouw, poezen, een hond, konijnen en een paar duiven. Het is vreemd, waarom ben ik dan nóg niet tevreden? Een droom echter heeft me wijzer gemaakt. Ik ging in die droom met mijn vrouw naar mijn werk. Ik nam haar eigenlijk meer voor de gezelligheid mee. Het was een stralende dag en overal zongen de vogels. Op het werk aangekomen pakte ik mijn dossiers en nota's. Eva zat in een hoek van mijn vertrek een damesblad te lezen. Op een gegeven moment gooide ik mijn spullen neer en sprak: ‘Laten we toch vandaag de bloemetjes eens buiten zetten, laten we bijvoorbeeld naar Amsterdam gaan.’ Eva vond het een leuk idee. Ik belde de buurvrouw thuis om haar te vragen of ze vandaag voor de dieren wilde zorgen. Toen gingen Eva en ik naar het postkantoor dat zich onder mijn bureau bevindt en daar haalden we vijfhonderd gulden van de giro. We namen de trein naar Amsterdam, het was lente. We wandelden de hele dag langs de grachten, we aten tussen de middag een salade en dronken er een goede fles wijn bij. We zochten kennissen op en alles was heel gezellig. Tegen zevenen wandelden we naar het Hotel de l'Europe en vroegen daar om een kamer. In het restaurant gebruikten we een uitstekende maaltijd. Daarna gingen we naar het theater, toen dat was afgelopen dronken we nog wat in een café vol vriendelijke mensen en toen gingen we naar de kamer in het hotel. We wasten ons en kropen tussen de schone lakens. Buiten, we hadden de ramen openstaan, hoorden we de Amsterdammers praten en joelen, we hoorden het verkeer. We voelden ons heerlijk. ‘Leuk om er eens uit te zijn,’ zei ik en viel vijf minuten later in slaap. Midden in de nacht draaide ik me om om met mijn buik stevig tegen Eva's billen te gaan liggen, maar Eva was helemaal niet in bed. Ik dacht
dat ze even naar het toilet was. Dat viel echter tegen. Ik wachtte wel een uur maar Eva kwam niet opdagen. Ik ging haar zoeken in het hele hotel, maar ze was niet te vinden. Ik besloot om haar buiten te gaan zoeken. Zoiets was me in de twee- | |
| |
entwintig jaar dat ik haar kende nog nooit overkomen! Voor ik me echter op straat begaf ging ik nog even naar de nachtportier om te vragen of hij mijn vrouw had gezien. De portier scheen mij een vreemde man te vinden, hij vroeg naar mijn naam. Ik noemde die. ‘Zo iemand logeert hier helemaal niet,’ zei hij. ‘Maar welk echtpaar slaapt er dan in kamer 223?’ vroeg ik triomfantelijk en zelfverzekerd. De portier ging het na op zijn lijst en zei: ‘Daar slaapt een Griekse familie met kind.’ ‘Hoe heten ze dan?’ vroeg ik. ‘Meneer heet Platon Parandopoulis,’ zei hij, ‘en mevrouw heet Sophia, wilt u die mensen spreken? Hoe komt u hier eigenlijk in pyama binnen?’ Ik legde uit dat ik hier geslapen had met mijn vrouw. De portier begon te grinniken. Volgens hem was ik in dronken toestand het hotel binnengestapt en nog wel in pyama. Mijn naam was hem niet bekend. ‘U verlaat het hotel of ik bel de politie,’ zei hij. Op dat moment sprong het elastiek van mijn pyamabroek en zakte de broek op de grond. ‘Eruit,’ zei de portier. ‘Maar mijn kleren!’ wierp ik tegen, ‘en. hoe moet het dan met mijn geld, met mijn paspoort en mijn papieren?’ riep ik vertwijfeld. Vijf minuten later stond ik buiten. Tegen de morgen vond ik bij het IJ een gele plastic broek die iemand had weggegooid, het was een gescheurd onderdeel van een regenpak. Ik trok de broek aan, het elastiek werkte tenminste en ik hoefde nu niet steeds mijn broek op te houden. Ik wandelde in de richting van Amstelveen en begon daar te liften. Uren later kwam ik op mijn werk aan. Het was al tien uur in de morgen. Toevallig kwam de directeur er ook
aan. ‘Hela meneer!’ riep hij, ‘wat moet dat hier in een kapotte regenbroek en een pyamajasje? Bent u soms een ontsnapte patiënt?’ Ik vroeg hem of hij dan niet wist dat ik Meester Biesheuvel was en op zijn kantoor werkte. Hij had nog nooit van me gehoord. Ik keek naar mijn bureau. Daar stonden Frits mijn chef, Ineke, Dineke, Piet en Gerard mijn collega's aan het open raam. Ik rende er naartoe en kwam overstuur op mijn kamer aan. Ik belde Dineke om met haar de post door te nemen. Ze bleek mij ook al niet te kennen. Nu pas kwam ik er achter dat ik geen bril op had en toch heel goed kon kijken. Ik keek zelfs scherper dan vroeger met een bril! Ik wilde mij onderdehand wel eens scheren, en daarbij dacht ik: ‘Die hele baard moet eraf, maar ik moet nu beslist eens een snorretje laten staan.’ Mijn chef greep me bij de arm en bracht me naar een keet midden op het terrein. Ik wilde protesteren en mijn
| |
| |
advokaat inschakelen. ‘Wat spreekt u ineens een goed Nederlands!’ lachte hij. ‘Je weet heel goed wie ik ben,’ zei ik. ‘Ja natuurlijk,’ zei hij, ‘daarom breng ik je ook naar de keet.’ Twee minuten later zat ik met zeven Turken koffie te drinken. Ze vielen mij voortdurend om de hals en noemden me ‘Kemal’. Ze spraken voortdurend Turks tegen me, maar ik verstond er niets van. Eentje van hen nam me mee naar huis. Een vervallen pension midden in de stad in een gore steeg. Het was naast een oude lakenfabriek. ‘Jij kleer hale/’ zei de Turk, ‘jij niet weet wie ikke ben?’ Ik kwam in een rommelige kamer van zes bij vijf meter en daar stonden acht bedden, of liever, er waren vier stapelbedden. Een van die bedden was van mij. Ik maakte een doos open die met een ruw touw was dichtgebonden en vond daar kleren in die mij wel aardig zaten. Ik trok schoenen aan en ging met de Turk weer terug naar het werk. ‘Jij mooie schoenen draag,’ zei hij, ‘maar hoe jij Kemal ineens Turkse taal vergeet?’ Een maand later had ik een snor. Het was of ik nooit een bril gedragen had. Ik snoeide de heggen van de tuin op mijn werk, maaide het gazon en ruimde 's avonds de kantoren op. Op een keer ging ik naar mijn huis, het huis waar ik met Eva had gewoond. Een houten huisje, gebouwd in 1922, met vijfhonderd meter tuin eromheen. Het huis was afgebroken en op dezelfde plek stond nu een flatgebouw van vijf verdiepingen hoog. Er woonden twaalf gezinnen. ‘Dat zijn twaalf maal gemiddeld vier personen, dat zijn haast vijftig personen. Die wonen nu allemaal op de plek waar ik vroeger met Eva woonde, wij en de poezen en de hond en de zwerfkatten, de kippen en de duiven. Wat hadden we toch een leven midden in de stad, eigenlijk was het wel een beetje asociaal,’ dacht ik. Het verbaasde me eigenlijk nauwelijks dat het huisje er niet meer was, dat Eva niet meer
scheen te bestaan, dat mijn familieleden niet in het telefoonboek stonden, dat mijn psychiater ineens vertrokken was naar het buitenland. Een vreemd leven had ik nu, geen Tolstoj meer lezen, geen Philip Roth, geen Hemingway, geen Toergeenjef of Heine. Mijn naam was Kemal Basturk. Vrijdagsavonds ging ik met mijn vrienden naar een tot Moskee verbouwde oude fabriekshal, midden in de stad. Ik mummelde maar wat. Ik leerde maar moeilijk Turks, onderdehand kende ik hooguit vijftig woorden. Ik moest mijn vroegere kamer op kantoor schoonmaken en zag daar een keer een heer zitten met wie ik niets gemeen had. ‘Donder op,’ zei hij, ‘u stoort mij, u wilt zeker op
| |
| |
mijn kosten naar Turkije bellen? Maar die vlieger gaat niet op.’ Dat verbaasde mij. Ik was vroeger altijd zo aardig geweest tegen gastarbeiders. Ik maakte toiletten schoon, ledigde de asbakken op kantoor, ik maakte de bureaus schoon en stofzuigde de vloeren, 's Nachts in bed lag ik te denken aan mijn leven als jurist en als schrijver, aan mijn leven als gevestigd Nederlander. Op een dag liep ik door een buitenwijk van de stad en zag daar op een muur geschreven staan: ‘Turken zijn ons ongeluk, houzee!’ De tranen schoten me in de ogen. Er kwam een jongen op een brommer langs en die wierp een rotte appel naar mijn hoofd. ‘Gele kikker met een snor!’ riep hij, ‘kakkerlak!’ Ik heb donker haar, zonder bril en met een snor lijk ik inderdaad een beetje op een Turkse man. Waar de gordijnen openstonden keek ik de huizen binnen en zag daar hele families met een bakje koffie naar de televisie kijken. ‘Ik heb nooit televisie gekeken,’ dacht ik, ‘maar nu lijkt het me toch wel gezellig.’ Mijn bezittingen bestonden uit een sinaasappelkrat en een doos vol kleren. Ik had één boek en dat was de Koran. Ik kon het heilige boek niet lezen. Op een dag werd ik bij de bedrijfsleider geroepen. Ik had namelijk geen papieren. ‘Je paspoort is gevonden,’ zei hij, ‘ik zou maar blij zijn. Een paar maanden geleden ben je hier met een hoerig type vrouw op het postkantoor geweest, je hebt toen vijfhonderd gulden opgenomen en je paspoort laten liggen. Wat de politie voor moeite heeft gedaan om de rechtmatige eigenaar weer te vinden, daar heb jij geen benul van, sukkel.’ En hij smeet het boekje naar mijn gezicht. Volgens het paspoort heette ik inderdaad Kemal Basturk en de pasfoto leek precies! De volgende dag werd ik gesommeerd om naar het politiebureau te gaan. Ik voelde al nattigheid. Ik had een onderhoud met de commissaris die me steeds in de rede viel en me afsnauwde.
Ik was een illegale gastarbeider en moest terug naar Turkije. Had ik daar soms geen vrouw en kinderen? Ik zei dat ik het niet wist. De commissaris trok me aan mijn haar en zei: ‘Vuilak, verloochen je zelfs je vrouw en kinderen om hier te kunnen blijven?’ Een week later sjouwde ik met een paar Turken die mijn sinaasappelkrat en mijn volle doos droegen naar het station, ik stapte in de trein en na een langdurige en inspannende reis kwam ik in Moegla in een uithoek van Turkije, eigenlijk Klein-Azië, terecht. Ik moest nog dagen lopen en toen was ik in mijn geboorteplaats Kürkeli aan de zee. Mijn vrouw en kinderen kwamen op me af rennen. Ik vond dat mijn
| |
| |
vrouw, Saya heette ze, er afzichtelijk uitzag met haar rok over een flodderige groene lange broek, met haar hoofddoekje dat haast over haar ogen in het rimpelige bruine gelaat viel. De borsten hingen op haar buik, wat een verlepte benen. En zeven kinderen had ik. Mijn vrouw weende toen ik zei dat ik de namen van de kinderen niet kende. Na een paar dagen kon ik ze uit elkaar houden en 's avonds vroeg al ging ik met mijn vrouw naar bed. We hadden een schaap en een geit. Die geit moest ik melken en er was nauwelijks te eten. Uit Nederland had ik maar vierhonderd gulden mee kunnen nemen. Dat geld werd gewisseld in Moegla en er werden kleren voor de kindertjes voor gekocht. Ik wist niet goed hoe ik met de kinderen om moest gaan, ik had nooit kinderen gehad. Ze waren lastiger dan mijn oude poezen, de vroegere hond en de duiven die hier leken te vliegen in een hemels bestaan dat er voor mij niet meer was. De kinderen jengelden de hele dag en voortdurend stelden ze mij vragen. En dan was het ook zo belachelijk dat ik juist van de kinderen de taal moest leren. Het geld was op en ik zat in de gloeihitte met een vuile kroes water voor mijn hut waar we allemaal in een groot bed onder een grote gore deken sliepen. Toen besloot mijn vrouw dat ik weer naar de steenmijn moest net als vroeger. Ik trok erheen en werd hartelijk begroet door mijn oude kameraden. Ze verweten me dat ik geen succes had gehad in Nederland. Ik kreeg een houweel in de hand en stond de hele dag te stuntelen. Ik werd uitgelachen door mijn baas en mijn kameraden. Huilend liep ik tenslotte naar huis en ging daar buiten tegen de muur zitten. In de verte zag ik de zee met een mammoettanker erop. Ik dacht eraan dat ik nu misschien nooit meer Heine of Tolstoj zou lezen, dat ik nooit meer achter mijn schrijfmachine zou zitten om een verhaal te schrijven. Nooit meer zou ik thuis geriefelijk op de bank liggen, terwijl mijn Eva me een glaasje Campari bracht en op een schoteltje een stukje knoflookworst
erbij. Mooie momenten waren dat. Ik was gewoon thuis in Leiden op de bank naar de duiven voor mijn huis te kijken en zag hoog boven me de takken vol groene sappige blaadjes wuiven tegen de blauwe lucht. Ik vond dat altijd lijken op zeewier dat alle kanten opsliert in de stroom van het doorzichtige blauwe zeewater dat eigenlijk weer het onmetelijke uitspansel was... Saya, mijn nieuwe vrouw, riep me en ze vertelde me dat de baas van de steenmijn ontevreden was. Ik had de hele dag bij elkaar zeven onbenullige steentjes uitgehakt en daarvoor kon hij
| |
| |
me nu niet uitbetalen. Haar onooglijke gezicht werd nog lelijker toen Saya begon te huilen...
Op dat moment werd ik wakker. Met genoegen stelde ik vast dat ik in mijn oude vertrouwde stad in mijn houten huis was. Het was pas zes uur in de morgen. Ik glipte het bed uit en ging op mijn kamer de lijst der schepen bij Homerus zitten lezen. Gelukkig straks een uitgebreid ontbijt en dan naar kantoor. Het leek me of ik de hele nacht had liggen dromen en de droom had een geweldige indruk op me gemaakt. Vanavond zou ik hem maar eens opschrijven. Ik bedacht nu dat ik toch beslist een heel aardige baan had, ik bedacht dat ik toch wel in een heerlijk huisje woonde en de tuin met zijn berken-, peren- en notenboom was prachtig, de varens groeiden weelderig, de geraniums stonden er mooi bij. En was Eva niet prachtig en verleidelijk? Ja, ze was beslist een klassieke schoonheid. Had ze niet een zeer nobel karakter en verdiende ik niet meer dan geld genoeg? Ik hoorde de duiven koeren en ik ging even naar de konijnen kijken. Ik ging weer op mijn divan liggen en Kareltje de kater kwam op mijn borst zitten snorren, de hond likte mijn afhangende hand. Ik las verder in Homerus en was volmaakt gelukkig, ik was eindelijk eens tevreden. ‘Vanavond heb ik wat om op te schrijven,’ dacht ik, ‘maar wat moet ik dan over een paar dagen schrijven?’ Dankzij mijn wijze droom kon ik de bezwarende gedachte opzij zetten. Maar twee weken later liep ik weer in de tredmolen van alledag, ik was niet tevreden met mijn bestaan en ik was weer melancholiek als altijd. Het was eigenlijk of ik de droom nooit had gehad. Verdomd nog aan toe, zal een mens dan nooit iets leren?!...
|
|