| |
| |
| |
John Donne gedichten en vertalingen
The Sunne Rising
John Donne
Busie old foole, unruly Sunne,
Through windowes and through curtaines call on us?
Must to thy motions lovers seasons run?
Sawcy pedantique wretch, goe chide
Late schoole boyes and sowre prentices,
Goe tell Court-huntsmen, that the Kingwill ride,
Call countrey ants to harvest offices;
Love, all alike, no season knowes, nor clyme,
Nor houres, dayes, moneths, which are the rags of time.
Thy beames, so reverend, and strong
Why shouldst thou thinke?
I could eclipse and cloud them with a winke,
But that I would not lose her sight so long;
If her eyes have not blinded thine,
Looke, and to morrow late, tell mee,
Whether both the' India's of spice and Myne
Be where thou lefst them, or lie here with mee.
Aske for those Kings whom thou saw'st yesterday,
And thou shalt heare, All here in one bed lay.
She'is all States, and all Princes, I,
Princes doe but play us; compar'd to this,
All honor's mimique; All wealth alchimie.
Thou Sunne art halfe as happy' as wee,
In that the world's contracted thus;
Thine age askes ease, and since thy duties bee
To warme the world, that's done in warming us.
Shine here to us, and thou art every where;
This bed thy center is, these walls, thy spheare.
| |
| |
| |
De opgaende son
(Vertaling Constantijn Huygens)
Oud, besigh geck! wat mooght gh'ons liggen schijnen
Ten bedden uyt, door vensters en gordijnen?
Moet oock de tijd van minnaers aen uw rad
Gebonden zijn? School-schijter! gaet en vat
Leer-kinderen by 't oor en winckel-slaven:
Doet hoofsche wey-luy uyt de bolster draven,
En seght, de koningh vast naer buyten rijdt;
Gaet, roept land-mieren op, den oogst te schuren,
Liefd', haers gelijck alom, kent stond noch uren,
Noch dagh, noch maend, die lappen van den Tijd.
Hoe mooght ghy op uw stercke stralen stuyten?
Ick hiel se toch, met maer mijn oogh te sluyten,
In duysteringh, waer 't dat ick 't beter licht
Soo langh onbeeren kond' van haer gesicht.
Soo noch uw oogh niet blind en is van 't hare,
Gaet, siet, of Indiën sijn gulden ware,
Sijn specerye noch besit. Ick wed,
Taelt mergen avond hier naer all' die schatten,
Ghy sult se my ten vollen sien bevatten,
Besitten en beleggen in dit bed.
Sy's all Staten, ick ben alle Heeren;
Geen ander dingh en is; die 't al beheeren,
Die spelen ons; all' overvloed niet meer
Dan alchimy. Ghy, Son! in dit verkleenen,
Van 's werelds groot, deelt half 't geluck met eenen;
U dient voortaen gemack van ouderdom,
Schijnt hier, ghy sult soo veel als al-om blaken,
En warmen 't al, ghy kont dit bedde maken
Uw middel-punt, des' muren uw rondom.
| |
| |
| |
Zonsopgang
(Vertaling J. Eijkelboom)
Seniel stuk zon, bemoeial, zot,
En gordijnen, komt gij ons weer vermanen?
Bepaalt gij van ons minnaars dan het lot?
Pedante stakker, ga 't verlet bestrijden,
Trek luie jongens nog eens aan hun oor,
Vertel aan 't stalvolk dat de koning uit wil rijden
En roep de cijfermier naar zijn kantoor.
Liefde kent geen klimaat, geen onderscheid
Van uur en dag, de vodden van de tijd.
Hoe breed en plechtig denkt gij, zon,
Ik zou ze met één blik verduistren, doen vervalen,
Als ik mijn blik zolang van haar afhouden kon;
Als gij nog niet verblind zijt door haar ogen,
Kijk, en bericht dan morgen mij
Of alle goud en reukwerk van het Oosten
Ligt waar gij het verliet of aan mijn zij.
Vraag naar de rad jaas die gij daar bescheen:
Ze liggen allen in dit bed bijeen.
'k Ben van haar staat de dynastie,
Vorsten spelen ons slechts; hierbij verg'leken
Is eer maar spel en rijkdom alchemie.
Gij kunt in ons geluk nog delen,
Omdat de wereld nestelt in mijn arm;
Uw leeftijd eist gemak, warm dan de hele
Wereld, alleen doordat gij ons verwarmt.
Schijn hier op ons en gij zijt overal;
De hemel van dit bed is uw heelal.
|
|