De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De kabbalist van East Broadway
| |
[pagina 123]
| |
aan hem kon uitkeren. Zijn woning in Broome Street had geen douche, geen telefoon en geen centrale verwarming. Hij at geen vis en geen vlees, zelfs geen eieren of melk - alleen brood, groente en fruit. In de cafetaria bestelde hij altijd een kop zwarte koffie en een schaaltje pruimen. Hij zat urenlang voor zich uit te staren naar de draaideur, naar de kassa, of naar de muur waarop een reclametekenaar jaren geleden de markt in Orchard Street had geschilderd, met zijn handkarren en venters. De verf was nu aan het bladderen. De voorzitter van de Schrijversbond vertelde me dat hier in New York inmiddels alle vrienden en bewonderaars van Joel Yabloner waren gestorven, maar dat hij in het land Israël nog familie en discipelen had. Ze hadden hem vaak gevraagd daar te komen wonen. Ze beloofden hem dat ze zijn boeken zouden publiceren (hij had koffers vol manuscripten), een woning voor hem zouden vinden en zorgen dat het hem aan niets ontbrak. Yabloner had een neef in Jeruzalem die professor was aan de universiteit. Er waren nog een paar zionistische leiders die Joel Yabloner als hun geestelijke vader beschouwden. Waarom zat hij dan hier in East Broadway, een zwijgzame en vergeten man? De Schrijversbond zou zijn pensioen naar hem hebben opgestuurd in Israël, en hij had ook een bijstandsuitkering kunnen krijgen, maar hij had nooit de moeite genomen er een aan te vragen. Hier in New Yrok was hij al een paar keer beroofd. Een overvaller had zijn laatste drie tanden uit zijn mond geslagen. Eiserman, de tandarts die de sonnetten van Shakespeare in het Jiddisch had vertaald, vertelde me dat hij Yabloner had aangeboden een vals gebit voor hem te maken, maar Yabloner had tegen hem gezegd: ‘Het is maar een klein stapje van een vals gebit naar valse hersens.’ ‘Een groot man, maar wel eigenaardig,’ zei Eiserman tegen me terwijl hij mijn kiezen boorde en vulde. ‘Of misschien wil hij op deze manier boete doen voor zijn zonden. Ik heb gehoord dat hij in zijn jeugd affaires met vrouwen heeft gehad.’ ‘Yabloner - affaires met vrouwen?’ ‘Ja, affaires met vrouwen. Ik heb zelf een lerares Hebreeuws gekend, Deborah Soltis, die waanzinnig verliefd op hem was. Een patiënte van me. Ze is een jaar of tien geleden gestorven.’ In verband hiermee vertelde Eiserman me een eigenaardig voorval. Joel Yabloner en Deborah Soltis gingen gedurende een periode van twintig jaar met elkaar om, jaren waarin ze vaak lange | |
[pagina 124]
| |
gesprekken voerden over Hebreeuwse literatuur, de fijnere kneepjes van de grammatica, Maimonides en Rabbi Juda Halevi, maar het was nooit zo ver gekomen dat ze elkaar hadden gekust. Het dichtst bij een kus kwamen ze toen ze op een keer allebei de betekenis van een woord of uitdrukking opzochten in Ben-Jahuda's grote woordenboek en hun hoofden elkaar per ongeluk raakten. Yabloner kwam opeens in een speelse stemming en zei: ‘Deborah, laten we van bril ruilen.’ ‘Waarom?’ vroeg Deborah Soltis. ‘Och, zo maar. Eventjes maar.’ De twee gelieven verwisselden van leesbril, maar hij kon niet lezen met die van haar en zij niet met die van hem. Dus zetten ze elk hun bril weer op hun eigen neus - en dat was het intiemste wat die twee ooit samen hadden gehad.
Uiteindelijk staakte ik mijn bezoeken aan East Broadway. Ik stuurde mijn stukken voor de krant over de post. Ik vergat Joel Yabloner. Ik wist niet eens dat hij nog leefde. En toen liep ik op een dag de hal binnen van een hotel in Tel Aviv en hoorde applaus in een aangrenzende zaal. De deur van de zaal stond half open en ik keek naar binnen. Daar stond Joel Yabloner achter een lessenaar en hij hield een redevoering. Hij droeg een alpaca pak, een wit overhemd en een zijden kapje, en zijn gezicht leek fris, jong en blozend. Hij had twee nieuwe rijen tanden en aan zijn kin groeide een wit sikje. Ik had toevallig niet veel te doen, dus zocht ik een lege stoel op en ging zitten. Yabloner sprak geen modern Hebreeuws, maar de oude heilige taal met de uitspraak van de Asjkenazim. Toen hij met zijn handen gebaarde, zag ik de flonkerende manchetknopen in de smetteloze manchetten van zijn overhemd. Ik hoorde hem op zangerige talmoedische toon zeggen: “Aangezien de Oneindige alle ruimte vulde en, zoals de Zohar het uitdrukt: ‘Geen ruimte ledig is van Hem’, hoe heeft Hij dan het universum geschapen? Rabbi Chaim Vital gaf het antwoord: ‘Vóór de schepping waren de attributen van de Almachtige geheel en al immanent, niet gerealiseerd. Hoe kan men koning zijn zonder onderdanen, hoe kan er genade zijn als niemand die kan ontvangen?’” Yabloner greep naar zijn baard en wierp een blik op zijn aantekeningen. Af en toe nam hij een slokje uit een glas thee. Het viel me op dat er een groot aantal vrouwen en zelfs jonge meisjes onder | |
[pagina 125]
| |
zijn gehoor waren. Een paar studenten maakten aantekeningen. En hoe vreemd - er was ook een non. Ze moet Hebreeuws hebben verstaan. ‘De joodse staat heeft Joel Yabloner weer tot leven gewekt,’ zei ik tegen mezelf. Je hebt maar zelden de kans je te verheugen in het geluk van iemand anders, en voor mij was Yabloners triomf symbolisch voor de Eeuwige Jood. Hij had tientallen jaren geleefd als een eenzame, een miskende. Nu leek hij eindelijk te krijgen waar hij recht op had. Ik luisterde naar de rest van de lezing, die gevolgd werd door een vragenuurtje. Het was ongelooflijk, maar die trieste man had gevoel voor humor. Ik hoorde dat de lezing was georganiseerd door een comité dat zich had belast met de publicatie van Yabloners oeuvre. Eén van de leden van het comité kende me en vroeg of ik het banket wilde bijwonen dat ter ere van Yabloner gegeven werd. ‘Je bent vegetariër,’ voegde hij eraan toe, ‘dus dit is je grote kans. Er komen alleen maar groenten, fruit en noten op tafel. Wanneer is er ooit een vegetarisch banket? Eén keer in een mensenleven.’ Tussen de lezing en het banket ging Joel Yabloner het terras op om even uit te rusten. Het was een warme dag geweest en nu het tegen de avond liep, woei er een koele bries uit zee. Ik liep op hem toe en zei: ‘Je weet natuurlijk niet meer wie ik ben, maar ik ken jou wel.’ ‘Ik weet heel goed wie je bent. Ik lees alles wat je schrijft,’ antwoordde hij. ‘Zelfs hier probeer ik geen verhaal van je te missen.’ ‘Het is me werkelijk een grote eer om je dat te horen zeggen.’ ‘Ga zitten, alsjeblieft,’ zei hij, wijzend op een stoel. Hemelse God, die stille man was spraakzaam geworden. Hij vroeg me honderd uit over Amerika, East Broadway, de Jiddische literatuur. Een vrouw voegde zich bij ons. Ze droeg een tulband om haar grijze haar, een satijnen cape, en herenschoenen met platte, brede hakken. Ze had een groot hoofd, hoge jukbeenderen, de gelaatskleur van een zigeunerin en zwarte ogen die fonkelden van woede. Op haar kin was het begin van een baard te zien. Met een krachtige, mannelijke stem zei ze tegen me: ‘Adoni (Meneer), mijn man heeft zojuist een belangrijke lezing gehouden. Hij moet aan het banket spreken en ik wil dat hij nu even uitrust. Wilt u zo goed zijn om hem niet langer lastig te vallen. Hij is geen jonge man meer en hij moet zich niet te veel inspannen.’ ‘O, neemt u mij niet kwalijk.’ Yabloner fronste zijn voorhoofd. ‘Abigail, deze man is een Jid- | |
[pagina 126]
| |
disch schrijver en een vriend van me.’ ‘Hij mag dan een schrijver en een vriend zijn, maar jouw keel is overbelast. Als je ruzie met hem maakt, ben je straks hees.’ ‘Abigail, we maken geen ruzie.’ ‘Adoni, luistert ú alstublieft naar me. Hij is niet in staat om voor zich zelf te zorgen.’ ‘We praten later nog wel,’ zei ik. ‘Je hebt een toegewijde vrouw.’ ‘Dat zeggen ze, ja.’ Ik nam deel aan het banket - at de noten, amandelen, avocado's, kaas en bananen die werden geserveerd. Yabloner hield weer een redevoering, deze keer over de schrijver van het kabbalistische werk Het Boek der Vromen. Zijn vrouw zat naast hem op het podium. Iedere keer dat zijn stem schor werd, gaf ze hem een glas met een witte vloeistof - een soort yoghurt. Na de redevoering, waarin Yabloner een grote mate van geleerdheid aan de dag had gelegd, kondigde de voorzitter aan dat een lector van de Hebreeuwse Universiteit bezig was Yabloners biografie te schrijven en dat er geld werd ingezameld om het werk uit te geven. De auteur werd op het podium geroepen. Hij was een jonge man met een rond gezicht, stralende ogen en een minuscuul kapje dat één geheel vormde met zijn gepommadeerde haar. In zijn slotwoord bedankte Yabloner zijn oude vrienden, zijn studenten, en allen die hem met hun komst vereerd hadden. Hij dankte zijn vrouw Abigail, en zei dat hij zonder haar nooit in staat zou zijn geweest om zijn manuscripten te ordenen. Hij noemde haar eerste man, die hij beschreef als een genie, een heilige, een pilaar van wijsheid. Uit een enorme handtas die meer op een koffer dan op een damestasje leek, haalde mevrouw Yabloner een rode zakdoek tevoorschijn van het soort dat door ouderwetse rabbi's wordt gebruikt en snoot haar neus met een klaroenstoot die door de hele zaal weergalmde. ‘Moge hij onze voorspraak zijn bij de Hemelse Troon!’ riep ze uit. Na het banket ging ik naar Yabloner toe en zei: ‘Als ik je zo helemaal alleen in de cafetaria zag zitten, had ik vaak zin om je te vragen waarom je niet naar Israël ging. Wat was de reden dat je zo lang gewacht hebt?’ Hij weifelde, sloot zijn ogen of hij diep over de vraag moest nadenken, en haalde ten slotte zijn schouders op. ‘Een mens heeft vaak geen reden.’ Ga naar eind* | |
[pagina 127]
| |
Er gingen weer een paar jaren voorbij. De zetter van de krant waarvoor ik werkte was een bladzij kwijtgeraakt van mijn laatste artikel, en omdat het de volgende dag - zaterdag - moest verschijnen, was er geen tijd om de doorslag per post te versturen. Ik moest een taxi nemen om hem persoonlijk naar de zetterij te brengen. Ik gaf de ontbrekende bladzij aan de voorman en ging naar de lager gelegen redactielokalen om een bezoekje te brengen aan de hoofdredacteur en een paar van mijn vroegere collega's. De winterdag was kort en toen ik weer op straat stond, voelde ik om me heen het lang vergeten gejacht en gedraaf van de naderende Sabbath. Ook al was de buurt niet langer meer overwegend joods, toch had een aantal synagoges, jesjiwa's, en chassidische studiehuizen koppig standgehouden. Hier en daar zag ik in een raam een vrouw haar Sabbath-kandelaars aansteken. Mannen met breedgerande hoeden van fluweel of bont waren op weg naar het avondgebed, vergezeld door jongens met lange slaaplokken. De woorden van mijn vader schoten me te binnen: ‘De Almachtige zal altijd Zijn quorum hebben.’ Ik herinnerde me de gezangen van de Sabbathavond-liturgie: ‘Laat ons jubelen’, ‘Kom mijn bruidegom’, ‘De tempel van de Koning’. Ik had geen haast meer en besloot een kop koffie te gaan drinken in de cafetaria, voordat ik met de ondergrondse naar huis ging. Ik duwde tegen de draaideur. Heel even verbeeldde ik me dat er niets veranderd was, en ik dacht dat ik de stemmen kon horen uit mijn eerste jaren in Amerika - dat de cafetaria gevuld was met intellectuelen uit de Oude Wereld die luidkeels hun mening verkondigden over het zionisme, het joodse socialisme, het leven en de cultuur in Amerika. Maar de gezichten waren me niet vertrouwd. Spaans was de taal die ik hoorde. De muren waren opnieuw geschilderd en de taferelen van Orchard Street met zijn handkarren en venters waren verdwenen. Plotseling zag ik iets wat ik niet kon geloven. Aan een tafel in het midden van het lokaal zat Joel Yabloner - zonder baard, in een versleten pak en een openstaand overhemd. Hij zag er uitgemergeld, gerimpeld en haveloos uit, en zijn mond bood weer een ingevallen, tandeloze aanblik. Zijn puilende ogen staarden naar de lege muur tegenover hem. In zijn blik lag de wanhoop van een man die gevangen zit in een dilemma waaruit hij niet kan ontsnappen. Ik bleef staan | |
[pagina 128]
| |
met de kop koffie in mijn hand. Moest ik naar hem toegaan en hem begroeten, moest ik vragen of ik bij hem aan tafel kon komen zitten? Iemand gaf me een duw en de helft van mijn koffie spatte uit het kopje. Het lepeltje viel rinkelend op de grond. Yabloner draaide zich om en gedurende één ogenblik keken we elkaar in de ogen. Ik knikte naar hem, maar hij reageerde niet. Toen wendde hij zijn gezicht af. Ja, hij herkende me wel, maar hij was niet in de stemming voor een gesprek. Ik verbeeldde me zelfs dat hij afwijzend zijn hoofd had geschud. Ik vond een tafeltje bij de muur en ging zitten. Ik dronk het restant van mijn koffie en sloeg hem voortdurend vanuit mijn ooghoek gade. Waarom was hij uit Israël weggegaan? Had hij iets van hier niet kunnen missen? Was hij voor iemand op de vlucht? Ik brandde van verlangen om naar hem toe te gaan en het hem te vragen, maar ik wist dat ik geen woord uit hem zou krijgen. Een macht die sterker is dan de mens en zijn berekeningen heeft hem verdreven uit het Paradijs en teruggestuurd naar de Hel, besloot ik. Hij ging zelfs niet naar de vrij dagavond-dienst. Hij stond niet alleen tegenover mensen vijandig, maar ook tegenover de Sabbath zelf. Ik dronk mijn koffie op en ging weg. Een paar weken later las ik bij de In Memoriams dat Joel Yabloner gestorven was. Hij was ergens in Brooklyn begraven. Die nacht lag ik tot drie uur wakker, denkend aan hem. Waarom was hij teruggekomen? Had hij nog niet voldoende geboet voor de zonden uit zijn jeugd? Had zijn terugkeer naar East Broadway iets te maken met de leer van de kabbala? Waren er een paar heilige vonken uit de Wereld der Emanatie terecht gekomen tussen de Heirscharen van het Kwade? En had hij ze alleen in deze cafetaria kunnen vinden en terugvoeren naar hun heilige oorsprong? Er viel me iets anders in - misschien wilde hij begraven liggen naast die lerares met wie hij van bril had geruild? Ik herinnerde me de laatste woorden die ik uit zijn mond had gehoord: ‘Een mens heeft vaak geen reden.’ |
|