| |
| |
| |
Het menschelijk leven
Willem van Haren
Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen,
Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister heen!
Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen,
Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O, dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt;
Och, of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk kind, speel, nuttig u dees dagen,
Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet,
Dat u, door uwen houten wagen,
En door uw kaarten huis geschiedt.
Haast zal men u door strenge meesters leeren
Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad,
En Cicero voor 's werelds Heeren,
Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilijk werk, benauwde en pijnlijke uren!
Ze is maar een schets, dees rôe, waarmeê men u kastijdt,
Der slagen, die ge eens zult verduren,
Van 't stuursche lot in later tijd.
Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen?
O jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed!
De driften, in het hart gevlogen,
Ontsteken een ondoofbren gloed.
Ja, goot gij dan de onafgepeilde stroomen
Des Oceaans daarop, gij bluschte 't vuur niet uit:
Hoe zal de rede het betoomen,
Zij, die hare oogen pas ontsluit!
| |
| |
Gelijk Aurore, in 't Oosten doorgeblonken,
Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal;
Haar adem is de pest, haar lonken
Verdelgen als de bliksemstraal.
In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen,
Gelijk het frisch gebloemt zich opheft in een tuin,
En wordt een man. Maar ach! wat schimmen
Omcingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlucht de slaap reeds in den vroegen morgen,
Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust.
Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen
Verdoven kennis, ijver, lust.
Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen,
Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom;
En hoe de staat der stervelingen
Gelijk is aan een vlugge droom.
Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven,
Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een vrind,
Een vrouw, beminder dan het leven,
Of 't waardste pand, het liefste kind.
Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten!
Zeil, door de middellijn, naar 't verre Zuiderland,
Hun denkbeeld zal u nooit verlaten,
Het staat, het wacht u reeds op strand.
De droefheid is gelijk aan wreede dieren,
Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward;
Doorknagende, als een worm, de nieren,
Verscheurende, als een gier, het hart.
Wie komt daar aan, vermoeid en neêrgebogen?
Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van den nacht;
De glans der maan is in zijne oogen;
Zijn kruin is 't zwerk met sneeuw bevracht.
| |
| |
't Is de Ouderdom. Waar mag hij toch op wijzen?
Wat teekent hij daar ginds met zijnen vinger af?
Wat hoop van aarde doet hij rijzen?
't Is 't eind van alles; 't is - het graf.
Hoevelen is nog min geluk beschoren,
Die de ijz'ren armoê fel met scherpe tanden bijt;
Die nacht en dag het kermen hooren
Van 't teder kind, dat honger lijdt!
Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen?
O Hemel!... Andren prangt een lichaamskwaal, en doet
Hun 't leven onverduurbaar vallen,
In 't midden van den overvloed!
Somwijlen rukt, vóór 't eind van uwe dagen,
Fortuin uw staat terneêr, gelijk men in het woud
Een hoogen eik, omver geslagen,
Na 't woeden van den wind aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven,
't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed,
Geen vriend durft zich naar 't huis begeven,
Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt.
Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel! -
Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof,
De koning valt van zijnen zetel,
En wordt een handvol asch en stof.
Gij, gij alleen, oneindig Opperwezen!
Gij, Vader en Monarch van al wat was en wordt,
Hebt geen verandering te vreezen,
Noch dat uw schepter zij verkort.
De oude eeuwen, die voor 't menschdom gansch verdwijnen,
En zij, die zullen zijn in later tijdsgewricht,
O God, die roept ge, en zij verschijnen
Te zamen voor Uw aangezicht.
| |
| |
Gij ziet hen voor Uw zetel henendrijven,
Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed
De eene is bekroond met vrede-olijven,
En de andere bevlekt met bloed.
Gij hebt den tijd van de eeuwigheid gescheiden,
Gij hebt zijn vleugelen met Uwe hand gewrocht;
Opdat hij niet te lang verbeiden,
En niet te snel vervliegen mocht.
Het noodlot zit geknield aan Uwe voeten,
En leest in 't heilig boek Uw onweêrstaanbren wil:
Maar, als Uw oogen het ontmoeten,
Verandert alles of staat stil.
Daar 't eeuwig licht een zee verspreidt, alle uren,
Van heil en van geluk uit 's Allerhoogsten schoot,
Daar kan geen rouw, geen droefheid duren,
Daar vlucht de smart, daar sterft de dood.
|
|