| |
| |
| |
Homo homini lues
L.H. Wiener
1.
Ook ik heb telefoon.
Ik zou, als ik daartoe lust voelde, een nummer kunnen draaien en met een persoon kontakt zoeken. Het hoeft niet, maar het kan wel. Een telekommunikatie-netwerk van gigantiese proporties stelt de eenzame flatbewoner in staat om in één handeling heel Nederland te bestrijken, heel Europa, de hele wereld. (Hallo).
Met duizelingwekkende snelheid klikken en ratelen relais en iedere gewenste verbinding komt over iedere vereiste afstand binnen luttele sekonden tot stand.
De telefoon betekent voor veel stervelingen dan ook een uitkomst, in de meest letterlijke betekenis van het woord: een verlossing uit hun isolement. Ik zou een en ander met verscheidene voorbeelden kunnen illustreren, maar het lijkt me interessanter dit niet te doen. Tenslotte verliest het isolement iedere fascinatie indien het wordt opgeheven, doet het slechts dan zijn heilzame, wurgende spanning voelen indien het ononderbroken heerst: sempre crescendo.
Te pas en te onpas belt men elkaar maar op om ‘eens iets van zich te laten horen’, of om ‘eens een teken van leven te geven’. Er bestaan zelfs aparte telefoonnummers die men kan kiezen als ‘de muren op je afkomen’, of omgekeerd ‘als je wel tegen de muren kan opvliegen’. Dat hierdoor de oude, beproefde, gore eenzaamheid wordt versluierd en gemaskeerd, schijnt een prijs te zijn die men graag betaalt. ‘Men kan er weer even tegen’, ‘men heeft weer even lucht’.
Dat werkt.
Maar ondertussen sterft de ware solitair uit.
Wat is er mooier dan het ritselen van rekeningen op je bureau, het krassen van een pen op papier, het raspen van je gezicht in je handen, het suizen van je ademhaling, het ruisen van je bloed in je aderen, het rommelen van de ingewanden, het borrelen van de verwarming? En dat alles in een stilte, die zo volkomen is, zo vol- | |
| |
slagen, zo groot en drukkend, dat hij zich langzamerhand als een stalen band om je borst begint te schroeven. Dag in dag uit dezelfde beklemming. De weken als maanden, de maanden als jaren, de jaren als eeuwen.
De grootste straf voor het leven, op het isolement na, is de kommunikatie.
Toch heb ook ik telefoon.
Niet om mij een mop te laten vertellen, want om prakties alle moppen moet ik huilen. Evenmin om mij het weer te laten voorspellen, want het kan vriezen en het kan dooien. En al helemaal niet om naar de tijd te informeren, want het is voor alles toch al te laat.
Maar waarom dan wèl?
Misschien wel om Regina Winkler niet teleur te stellen.
De namen van telefoonbezitters staan in daarvoor speciaal samengestelde boeken, telefoonboeken genaamd, zodat het mogelijk is iemands nummer op te zoeken en hem dan gewoon maar even op te bellen. Bij wijze van spreken.
Zo ging in het jaar 1974 de telefoon.
- Hallo, met Regina, hoorde ik opgewekt aan de andere kant van de lijn.
- Regina Winkler, weet je wel...?
- Dag Regina, zei ik.
Ik wist onmiddellijk wie zij was.
Vier jaar tevoren had ik haar, in een periode waarin zij ten onder dreigde te gaan aan de opdringerige hypokrisie van een stiefvader, regelmatig levensadviezen gegeven. Hoe het allemaal in elkaar had gezeten kon ik me in dat korte moment niet te binnen brengen, maar dat het een ploert was geweest stond vast en dat ik voor haar buiten een edukatieve, ook nog een andere, laten we zeggen meer inter-menselijke rol had gespeeld, was wel zeker. Zij was toen een jaar of zeventien en zeer aantrekkelijk, voor een meisje van zeventien. De overwegende kleur aan haar was bruin, want ze was van Antilliaanse afkomst. Haar ouders zaten of nog in de Antillen of waren dood, of halfdood, ook dat was ik vergeten, maar hoe het ook geweest zij, zij was aan de hoede en inborst overgele- | |
| |
verd van een volbloed Hollandse stiefvader. Een aantal keren per week kwam ze na schooltijd naar mijn lokaal om haar hart te luchten. Meestal eindigden haar verhalen in gesnik en de verzekering dat ze de volgende dag niet meer op school zou verschijnen. Ze wilde dan onderduiken, meestal in Het IJ, maar soms ook wel op kamers. In ieder geval bezwoer ze me dat ze de school niet zou voltooien. Ze had geen zin in al die duizenden deuren die er dan voor haar zouden opengaan etc. Dat was toch allemaal flauwe kul. Ze had helemaal geen toekomst, net zo min als haar ouders of haar jongere zusje. Ze zou eerst de stiefvader een arsenikumtaart bereiden en vervolgens de hand aan zichzelf slaan. Zoiets. Ik wist het niet precies meer. In ieder geval had ze de school wel afgemaakt en leefde ze nog steeds.
- Dag Regina, zei ik dus.
- Hallo, hoe gaat het met je?
Een normaal begin van een gesprek tussen mensen die elkaar enige tijd niet hebben gezien, zou men kunnen zeggen. Ze mocht ook kennelijk ‘je’ en ‘jij’ zeggen.
- Steeds beter... steeds beter..., gaf ik ten antwoord op haar vraag.
Ze deelde me mee dat ze mijn nummer uit het telefoonboek (!) had gehaald. En toen, in één adem:
- Ik heb de laatste tijd nogal aan je moeten denken... ja... en ik dacht... misschien is het wel leuk om weer eens met elkaar te praten...
Voor een kind dat vier jaar eerder nog uit de zandbak had willen weglopen, leek dit me een sterke come-back. Ik zou het vanzelfsprekend zeer verheugend hebben moeten vinden - en dat vond ik ook, heus: zandbak, laadbak, het maakt allemaal niet zoveel uit, zolang je er maar in slaagt gezellig een eindje mee te hobbelen - maar het gevoel dat nu bezit van me nam, was niet overwegend verheuging, maar meer ergernis. Een irritatie veroorzaakt door het besef de op til zijnde uitnodiging niet te zullen afslaan, zoals geboden was, maar hem integendeel te aanvaarden.
Ik liep met de telefoon in mijn hand een eind de kamer in op weg naar de kast waarin ik een fles vuurwater had verstopt, zodat ik hem niet zo gauw zou kunnen vinden, maar ik stevende er nu rechtstreeks op af. Gelukkig echter was het snoer van de telefoon veel te kort.
- Het is al... eh... bijna vier jaar geleden, hè...?, begon ik
| |
| |
haperend, terwijl ik het telefoontoestel op de grond neerzette en nu nog alleen met de hoorn in mijn hand verder liep.
Het spiraalvormige snoer, waarmee de hoorn vastzat aan het apparaat, liet zich gemakkelijk tot twee, drie maal de lengte uitrekken, maar nog kon ik de kast niet halen.
- Ik heb gehoord dat je tegenwoordig op een andere school lesgeeft, ging Regina verder.
Ik beaamde het en testte uit hoever ik de spanning in het snoer kon opvoeren zonder dat het telefoontoestel, dat al gevaarlijk begon te wippen, van de grond zou opspringen en kantelen.
- Wat doe jij nu voor werk?, vroeg ik met veel belangstelling in mijn stem en zakte door mijn knieën naar de vloer om het snoer in een horizontale positie te brengen en tot maximale lengte te kunnen oprekken en terwijl ik me als een soort reusachtige tapijtkever nog een meter wist te verplaatsen, stelde Regina me ervan op de hoogte dat ze een hele goede ‘job’ had bij de CPA (sie pie ee).
- Dat lijkt me heel leuk, zei ik natuurlijk.
Ik strekte mijn vrije hand zover mogelijk uit en kon, met mijn gezicht nu plat tegen de grond gedrukt, mijn vingers net achter de kastdeur wriemelen, die langzaam openpiepte.
- Wat hoor ik?, vroeg Regina direkt.
- Ja... heb je even...
- Ja hoor...
Fort Knox was nu wel opengebroken maar nog kon ik niet bij het goud. Ik plaatste mijn voet op de hoorn en hield hem tegen de grond gedrukt om te verhinderen dat hij terug zou schieten en tegen het apparaat karamboleren. Doordat ik nu mijn benen kon spreiden won ik opnieuw ruim een meter, hetgeen juist voldoende bleek te zijn om de zo begeerde vurige prijs te bemachtigen. Geruisloos ontschroefde ik de dop en zette de fles aan mijn mond. Nood breekt wet. Na enkele zeer gulzige teugen vloeibare dood, waardoor de tranen in mijn ogen sprongen, bukte ik me voorzichtig en nam met mijn vrije hand de hoorn onder mijn voet vandaan, waarna ik, met de fles in mijn ene hand en de hoorn met de andere dicht bij de grond houdend, langzaam terugschuifelde naar de plaats des onheils.
Ik had de hoorn natuurlijk ook gewoon even kunnen terugleggen bij het telefoontoestel om de fles op normale wijze uit de kast te nemen, maar dan zou vanzelfsprekend veel van de spanning van
| |
| |
het moment verloren zijn gegaan.
- Zo, daar ben ik weer..., zei ik, terwijl ik de scheut speeksel wegslikte, die na het innemen van het dodelijke medicijn in mijn mond was gelopen.
Ik ging op de grond zitten en plaatste de fles naast me.
- Regina..., begon ik en pauzeerde even om nog een slok in de goede richting te nemen... wat betekent CPA ook weer...
- Canadian Pacific Airlines... wist je dat niet? Het is toch Engels hoor...
Ze lachte.
Ik herinnerde me nu, jammergenoeg, haar prachtige, gladde gelaatshuid van, jawel, mocca-kleurige suède.
- Ben je stewardess?, vroeg ik op goed geluk.
- Nee.
Verder bleef het stil. Ik mocht zeker raden.
- Koffiejuffrouw?
- Nee zeg. Doe me een lol.
Ze liet een soort geblaas horen.
Ik realiseerde me behoorlijk krachtig dat het me eigenlijk in het geheel niet kon schelen wat er van Regina Winkler terechtgekomen was. Was ik dan al zo veranderd? Hopelijk niet. Hopelijk wel. Vroor het nu of dooide het juist? Wie kon het zeggen.
Ik trachtte me een voorstelling van haar te maken. Haar hazeogen had ik al, maar dat zat bij de Antilliaanse medemens bijna altijd goed. Uit alle macht probeerde ik me de andere onderdelen van haar persoonlijkheid voor de geest te halen: tanden, vacht, klauwen en nog enige diversen, zoals haar maten en gewichten. Maar in vier jaar kan veel gebeuren, zeggen ze wel eens, zodat ik besloot dit gedeelte van de opgave maar open te laten.
Mijn oud-leerlinge vertelde me nu wat ze tegenwoordig uitvoerde. Ik luisterde hiernaar niet goed genoeg, want als ik voor het bord had moeten komen om het na te vertellen, dan had ik slechts kunnen melden dat ze administratief werk deed met lijsten en vluchten. En bij de CPA. Dat wel. (Zesje).
- Maar hoe gaat het eigenlijk met je?, vroeg ze toen.
Deze vraag kwam me bekend voor. Vermoedelijk had mijn antwoord haar niet bevredigd.
- De vraag stellen is hem beantwoorden, kind, antwoordde ik ontwijkend en hopelijk krypties genoeg om ons gesprek een andere wending te geven.
| |
| |
- Hoe bedoel je dat?, hield ze echter aan.
Ik nam weer een mondvol spraakwater.
Dit leek nergens op.
Denk erom, geen halve leugens vertellen, schoot het door me heen, de hele leugen en niets minder; daar heeft ze recht op. Eerlijk beloven.
- Zeg, Regina, zei ik... vertel me nu eerst eens waar ik deze eer aan te danken heb, of denk je soms dat ik iedere dag word opgebeld door iemand die ik in geen jaren heb gezien?
Ik haalde bij het horen van deze woorden de hoorn van mijn oor, hield hem voor mijn gezicht en stak mijn tong zo ver mogelijk uit; maar direkt daarop was ik weer een en al oor.
Regina Winkler vertelde me nu onomwonden dat ze binnen een tijdsbestek van één week twee keer van me had gedroomd.
- In kleur?, vroeg ik.
Stilte.
Ik sloot mijn ogen en liet mijn hoofd zo ver achterover zakken dat mijn kruin precies de muur raakte. De koelte van het slechts door één laag papierbehang bedekte beton voelde weldadig aan. Mijn slapen klopten.
- Misschien vind je het toch wel raar dat ik je zo maar bel.
Zeg het maar gerust als het zo is, hoor...
Opnieuw wachtte ze even.
Ik stak mijn ringvinger diep in de hals van de fles en antwoordde ontkennend.
- Echt zeggen hoor...
Ik beloofde het. Toen vroeg ze plotseling:
- Ben je nog getrouwd?
Ik opende mijn ogen weer en ging rechtop zitten. Het sterke vermoeden dat ze meer wist dan ze losliet bekroop me.
Er woedde enige tijd een stilte.
Moest ik nu maar niet ophangen?
Dit was toch geen gesprek meer. Dit leek meer op een verhoor. Al had ik wel het idee dat ze het allemaal goed bedoelde. Maar dat maakte het nog moeilijker. Je kunt gemakkelijker het kontakt verbreken met iemand die het niet goed bedoelde. Welke schrijver zei ook weer: het leven is mooi, maar men moet leren hoe het te vergallen.
- Mag ik jou wat vragen?, vroeg ik, doorhalend wat niet verlangd werd.
| |
| |
- Ja hoor... vraag maar...
Ik dacht diep na, maar kon op slag niets geschikts bedenken. Niets beters tenminste dan het voor de hand liggende:
- Woon je tegenwoordig zelfstandig?
Ik zette de fles aan mijn lippen, sloot de opening eerst af met mijn tong en zoog daarna een dunne straal drank mijn mond in. Fuel injection. Ik mocht nu niet stilvallen. Nee, maar de motoren begonnen toch wel degelijk te sputteren. Ik ademde door mijn neus uit, hetgeen een aangename, hete prikkeling teweeg bracht. Door de fles heel langzaam schuin te draaien slaagde ik erin de hals van mijn mond te trekken zonder al te duidelijke zoengeluiden. (De kus des doods).
Regina vertelde me dat ze al twee jaar een etage bewoonde aan de Stadhouderskade. En toen, ja hoor:
- Ik zou je wel weer eens willen ontmoeten; als je wilt...
Met regelmatige schokjes zat ik nu zachtjes met mijn hoofd tegen de muur te bonken. De eerste whisky was al duidelijk te bestemder plaatse aangekomen, merkte ik. Het zou nu snel gaan.
- Zeg maar waar we elkaar zullen treffen, bood ik aan.
Ze stelde voor naar haar adres te komen, in Amsterdam. Zij zou iets koken, we konden dan wat herinneringen en ervaringen uitwisselen en wellicht daarna ‘nog even de stad in’.
En voordat ik de wens ertoe had kunnen onderdrukken - zoals geboden was - stemde ik in met het gehele arrangement.
De echte zwartbloed-misantroop is allereerst een verstokte solitair. Laten wij dat niet vergeten.
Het solitarisme is de overkoepelende organisatie, de misantropie is hiervan een onderafdeling.
Als men hiertegen wil aanvoeren dat misantropen zich toch vaak maatschappelijk-aktief manifesteren, dan moet het antwoord enerzijds luiden dat ook iedere andere solitair, indien hij dit wenst, maatschappelijk kan funktioneren (en niet zelden op hoog niveau en met vèrstrekkende verantwoordelijkheden) en anderzijds dat de misantropie dikwijls wordt verward met een aantal onduidelijke uitwassen van deze levenshouding, zoals: tirannie, despotisme, kwellust, dwingelandij en wraakgierigheid. Maar dit soort mensen zijn geen misantropen in de ware zin des woords. Eveneens wordt vaak abusievelijk aangenomen dat de solitair een wanordelijk leven leidt. Een ongericht bestaan. Noch in het per- | |
| |
soonlijk leven echter, noch in de maatschappelijke betrekkingen hoeft het solitarisme te leiden tot chaos. Integendeel eerder. Het komt mij voor dat het juist de wanorde en de chaos om hem heen zijn die de solitair ertoe brengt zijn leven zoveel mogelijk te ‘dechaotiseren’.
Hij die bewust voor het solitarisme kiest doet een afgewogen en gerichte keuze en zal er te allen tijde attent op blijven dat geen ongewenste invloeden van buitenaf zijn systeem zullen verstoren. En wat de misantropie betreft, als een verfijnde vorm van solitarisme is het een ideologie, net als iedere andere. En net als iedere ideologie tracht ook de misantropie orde te scheppen in de chaos. Niet echter door aktief iets te ondernemen, van de partij te zijn, de straat op te gaan, paal en perk te stellen, het roer om te gooien; noem maar op, maar juist door passief te blijven. De misantroop handelt door niets te doen, te bedanken voor de eer, zijn beurt te laten overslaan, zich terug te trekken, ergens anders naar te kijken; en dit dan in de zwarte hoop de schade te beperken en niet mee te werken aan een steeds groter wordende chaos. De ware misantroop is een passivist.
De misantropie is dus een levenssysteem. En vanwege alle ontberingen die men ervoor over moet hebben zelfs een levenskunst. De misantroop is dan ook geen verzuurde kniezer, zoals wel eens wordt gedacht, maar eerder een levenskunstenaar.
Deze redenering is sluitend, zeker. Dank u. Maar tegelijkertijd is hij ook zeer gebrekkig - ja, raar maar waar - want zoals het leven zelf één geprolongeerd misverstand is, zo berust ook het levenssysteem der misantropie op een misverstand; en wel op het volgende: dat zich afzijdig houden van mensen ook garandeert dat ze je koud laten; want dat is nu juist het grappige aan mensen: het zijn en blijven sekreten, maar je krijgt het vaak zeer warm van ze.
Ik kwam overeind en nam weer plaats achter mijn bureau.
Ze had van me gedroomd, zei ze.
Wàt ze gedroomd had was ik nog vergeten te vragen.
Het was zondagmiddag.
Nog zes nachtjes slapen.
Voor me lag mijn schrijfboek, waarin ik had getracht te werken. De fles whisky zette ik naast me op de grond. (Everyman I will be thy guide in thy most need). Ik mocht nu geen letter meer schrijven. Dat
| |
| |
mocht niet omdat ik onder invloed verkeerde. Jammer was zoiets. Ik reikte naar de fles en zette hem zo wild aan mijn mond dat hij tegen mijn tanden tikte. Ik las de laatste alinea's over die ik had geschreven naar aanleiding van mijn verblijf in een hotel te Parijs, toen ik het scheergerei van mijn vader in de Seine ben gaan werpen. Tijd van handeling: april 1974.
's Nachts kan ik niet slapen. Achter de muur zijn stemmen met een onvriendelijke intonatie. Het lijkt op een ruzie tussen mensen die al zover uit elkaar zijn gegroeid dat ze niet eens meer echt boos kunnen worden. Nog één stadium verder en ze zijn zelfs te ongeïnteresseerd om nog te scheiden. Maar zij houden mij niet uit mijn slaap. Ik moet denken aan mijn vader. Zijn gelaat flitst af en aan door mijn geest. Meestal kijkt hij somber, terwijl hij, toen hij nog leefde, toch zelden zorgelijk keek. Waar is hij nu? Ik ben bang dat hij pijn heeft. Ik ben bang dat hij nu onder de grond langzaam ligt te stikken. Ik heb het benauwd.
Ik stap uit bed en loop naar het venster, dat ik wat verder openduw. Ik moet uit het raam hangen, voor lucht. Niet te ver. Niet te ver... Rue des Ecoles. Het is twee uur. Er zijn geen mensen. Motregen...
| |
2.
Regina Winkler was een schoonheid geworden.
Ik was er al bang voor geweest in de trein op weg naar Amsterdam, maar reeds toen ik de eerste glimp van haar opving - zij voorovergebogen op de overloop van de eerste verdieping, ik onderaan de trap, joviaal mijn hand opstekend - werd ik bevangen door een soort onbestemde nervositeit.
- Je bent keurig op tijd, zei ze, terwijl ik met bonzend hart de trap beklom. Allerlei instrukties gingen mij door het hoofd: geen al te grote konfidenties doen, beschaafde vragen stellen, op de drank letten, op tijd naar huis, belangstelling tonen...
Ik kwam boven en stak mijn hand uit.
Ze was gekleed in een vreemd kostuum; een soort overall van lichtblauwe stof, met zeer veel zakken, kleppen en ritssluitingen. Haar haardracht was niet veranderd, zag ik; nog steeds die grote, ronde kroesbal. Ze had haar lippen glimmend rood geverfd.
Ze lachte uitgelaten, nam mijn arm met twee handen vast en trok me naar zich toe, waarbij ze me kuste op allebei mijn wangen. Het was een nogal onhandig gebaar, eigenlijk.
| |
| |
- Wat een klim hè?, zei ze toen, want ze merkte kennelijk op dat ik in ademnood verkeerde.
Ik blies nu met veel misbaar adem uit, zoals van me verwacht werd.
- En ik ben natuurlijk ook een dagje ouder geworden, vulde ik obligaat aan en glimlachte.
Ik rekende snel uit hoeveel jaar we eigenlijk scheelden en kwam op een jaar of acht, negen. Hoeveel het precies was kon ik niet zeggen, maar het was in ieder geval minder dan vroeger.
- En dan te bedenken dat we nog twee van zulke trappen opmoeten, zei ze en lachte luid.
Ik volgde haar verder naar boven.
We kwamen nogmaals op een overloop, smaller en soberder dan de eerste. Daarna kwam een trap met kale, houten treden. Het viel me op dat het huis naar boven toe steeds armoediger werd. Uiteindelijk bereikten we haar etage, dat wil zeggen, ik stond nog op de trap toen Regina haar kamerdeur opende. De trap leidde namelijk zo goed als direkt het woonvertrek binnen. Er was misschien de breedte van één trede tussen trap en kamerdeur. In het trapportaal, naast de deur, bevond zich een soort reling, met daarachter een smalle richel. Tegen de muur zaten, bij wijze van kapstok, een paar haken.
In de deuropening keerde Regina zich naar me om.
- Geef je jas maar, dan hang ik hem hier wel op.
Mijn hoofd, waarin zich ook mijn ogen bevonden, was nu op één lijn met de plaats waar de grote, centrale ritssluiting van haar uitmonstering eindigde. Typies vond ik het dat hij bij dit uiteinde niet gewoon ophield, zoals iedere fatsoenlijke ritssluiting, maar dat hij kennelijk ook van onderen naar boven kon worden opengetrokken, getuige het metalen lipje dat er bengelde.
Aan dit lipje hing, vermoedelijk om de bediening nog te vergemakkelijken, een trekleertje.
Regina deed nu een pas opzij op de richel, zodat ik ook helemaal kon binnenkomen. Ze nam mijn jas aan en hing hem op aan een der haken.
- Nou, kom erin, zei ze en ging me voor.
Maar toen ik de kamer betrad was het alsof ik bij mijn keel werd gegrepen.
In de verste hoek van de kamer, op de schoorsteenmantel, in een soort drooggevallen akwarium, zat een grote, vadsige, witte rat.
| |
| |
Het beest was doende enig voedsel tot zich te nemen dat het tussen de voorpoten geklemd hield, maar bij mijn binnenkomst staakte het zijn bezigheden om mij met priemende, rode ogen enkele momenten strak op te nemen.
Ik stond aan de grond genageld.
Een rat.
Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht zakte.
Regina trok de deur met een klap achter me in het slot.
- Dat is Leo, zei ze, toen ze zag dat ik maar naar de schoorsteenmantel bleef staren.
De rat hervatte, zwijgend, zijn gepeuzel.
Regina liep naar de glazen bak toe, stak haar arm er in en liet haar hand onder de buik van het monster glijden.
Van 1958 tot 1961 werkte Vroman aan het American Museum of Natural History, waar hij in het Department of Animal Behaviour proeven deed op ratten, schoot het door mij heen.
Ik schrok hevig, want ik wist dat er nu een mechanisme in werking zou treden dat de ongelukkige bezitter ervan uit zichzelf kon drijven van machteloze ergernis. Een mechanisme waarbij men, of men wil of niet, aan dingen moet denken waaraan men helemaal niet wil denken; maar erger nog: juist omdat men het niet wil. En juist daarom juist.
De Rat Leo.
Ik had het nu wel voor elkaar. En we moesten nog eten.
- Het is net een konijn, hè?, zei ik, in de hoop daarmee het dier iets van de terreur te ontnemen die het op me uitoefende, maar dat was wel zo ongeveer de domste opmerking die ik kon maken, want de rat nam nu proporties van walgelijkheid aan die zich niet meer laten beschrijven.
Wat kon ik doen?
Gewoon maar wachten wat er gebeuren zou?
Misschien ging het vanzelf wel over.
- En ze stinken helemaal niet hoor, ging Regina monter verder, terwijl ze Leo uit zijn glazen huis-zonder-dak begon te tillen en er langzaam een staart als een zweep tevoorschijn kwam.
Haar zeggen dat ik een bijna fysiek afgrijzen had van ratten zou niet meer baten, ja, waarschijnlijk zelfs een averechtse uitwerking hebben, want ze zou het ongetwijfeld met me oneens zijn en op de een of andere manier gaan bewijzen dat ik ongelijk had, bijvoorbeeld door me Leo ook even te laten vasthouden.
| |
| |
Bij die gedachte moest ik bijna overgeven.
Te laf om het huis ijlings te verlaten, liep ik een eind de kamer in en wendde me met mijn rug naar het epicentrum van mijn weerzin. Ik sloot mijn ogen. De eerste rat die ik nu hoorde krijsen, zodat een tinteling door mijn hele lichaam trok, was een met brandbare vloeistof overgoten en vervolgens aangestoken exemplaar. Het tafereel voltrok zich op een schip, herinnerde ik me, en de overige ratten aan boord raakten in zo'n paniese angst door het snerpende gillen, dat zij de verdrinkingsdood prefereerden boven het helse gezang van hun in vuur verterende kollega en massaal de oceaan in renden.
Ik keek toe en zag de vlammen hoog oplaaien. En tegelijkertijd begon de rat te gillen als een mens, schor en krijsend, zoals een mens gilt onder ondraaglijke pijnen of in doodsangst. Ik keek toe en luisterde.
Maar dit fragment was alweer uit een ander boek en speelde zich niet af op een boot, al beschreef het in feite dezelfde gebeurtenis. Het duurde slechts enkele sekonden.
Ik opende mijn ogen.
De oplossing lag misschien in dronken worden. Snel en diep dronken. Maar niet in dit pand, besloot ik. Zo vlug mogelijk naar de kroeg. Desnoods alleen. Liever alleen.
De kamer was L-vormig, zoals dat heette; zag ik nu. Ik ging de kleine bijkamer in en posteerde me voor het raam. Mijn rug nog steeds angstvallig naar het akwarium gekeerd. Ver beneden me was het verkeer trouwhartig doende zich te verplaatsen. Auto's, fietsen, brommers; alles deed mee. Aan de overkant van de straat torende het gebouw van de Nederlandse Bank boven de bomen uit.
Regina kwam naast me staan.
Ik durfde niet te kijken of ze Leo bij zich had, op haar arm droeg, in haar overall had genomen, op haar hoofd had zitten, of, als een konijn, in zijn nekvel meetilde. Ingespannen bleef ik naar buiten turen en trachtte uit alle macht mijn geheugen te verdoven en niet te denken aan wat op komst was.
- Wat is er?
Het was Regina's stem, zacht en vriendelijk.
Ik perste mijn duimen tegen de vensterbank en bleef strak voor me kijken.
- Wat heb je?, hield ze op bezorgde toon aan.
Dit kon zo niet.
| |
| |
Ik moest iets zeggen.
Dat was ook het ellendige van zo'n bezoek. Je moest wel praten.
Ik vroeg haar of ze een borrel in huis had en voegde er aan toe dat ik niet erg kieskeurig was op dat gebied.
- Ik moet veel drinken van de dokter...
Star voor me uitkijkend, zonder iets wezenlijks waar te nemen, voelde ik naast een besef van misselijkheid nu toch gelukkig ook mijn agressie groeien. Regina begaf zich naar de voorkamer en ik hoorde haar een ijskastdeur openen en sluiten en met flessen en glazen rommelen. Ik ging er maar van uit dat ze Leo niet uit het akwarium had getild. Men moest niet steeds het slechte van mensen denken. Ze staken hun ratten niet altijd bij zich.
In Nederland leeft ongeveer op ieder mens één rat.
- Alsjeblieft, zei Regina, terwijl ze weer bij me kwam staan.
- Dank je wel...
Ik kreeg een wijnglas aangereikt, voor de helft gevuld met genever. Even hield ik het op mondhoogte en draaide de inhoud in het glas rond. Dunne, glibberige sliertjes drank dropen langs de binnenzijde van het glas.
- Genever kan geen kwaad, zei ik, toen ik het glas in één teug had geleegd en weer aan Regina overreikte.
Ik vroeg haar het glas opnieuw te vullen. Voor wat hoort wat.
Zonder te antwoorden liep Regina weer naar de voorkamer. Werd ze boos? Ik hoopte het maar. Dan zou ze me misschien wel wegsturen. Moest ik terug naar Haarlem. Wat had ik hier eigenlijk te zoeken. Er werd thuis op me gewacht. Of zo.
Maar nee.
Het tweede glas was vol tot een centimeter onder de rand. Ik dronk het direkt voor de helft leeg en hield het toen met twee handen voor mijn borst geklemd, terwijl ik negentien fietsers telde.
Een druppel zweet liep uit mijn haar over mijn slaap.
Regina stelde zich weer naast me op.
In gedachten zag ik haar ten gerieve van deze avond winkel in winkel uit rennen en zich van toko naar toko haasten om de benodigde Antilliaanse ingrediënten in te slaan. Ik kneep mijn ogen toe om het licht te halveren.
- Ik denk niet dat ik kan blijven..., begon ik.
Regina lachte.
- De meeste mensen vinden ratten eng, zei ze. Maar dat is
| |
| |
onzin hoor. Al kan ik het me wel voorstellen. Ratten zijn heel erg intelligent, wist je dat? En tamme ratten zijn heel vriendelijke dieren.
- Tàmme rat...?, vroeg ik, onafgebroken naar buiten starend.
- Ja, je moest eens weten hoe aanhankelijk Leo is. Het is gewoon een schat, al zal je dat wel vreemd vinden klinken. Dat kan ik ook best begrijpen... Er is zoveel bijgeloof over ratten. Maar ik had eigenlijk gedacht dat jij wel anders zou reageren.
Have you ever seen a rat leap through the air? They will leap to your face and bore straight into it. Sometimes they attack the eyes first. Sometimes they burrow through the cheecks and devour the tongue.
Ik schraapte mijn keel.
- Ach..., bracht ik ongeveer tegelijkertijd uit.
Het verdedigen was begonnen.
Waarom probeerden de mensen toch altijd om hun eigenaardigheden te verdedigen, waarom gaven ze hun afwijkingen niet gewoon toe? Een rat als huisdier. Je moest maar lef hebben. Al met al, konkludeerde ik, betrof het hier een dosis overlast die ik in tijden niet had mogen meemaken.
- Je zal het misschien niet willen geloven, maar soms neem ik hem bij me in bed. Echt waar...
Ik leegde mijn glas en zette het op de vensterbank.
Genever gaat eerst in de benen zitten en stroomt dan pas door. Whisky stijgt direkt naar het hoofd.
Regina liep van me weg.
- Zo beter, klonk het even later achter me.
Ik keek om.
Leo was weg.
Dat wil zeggen, zijn glazen hok ging schuil achter een grote, zwarte lap. Op de schoorsteenmantel stond nu een soort schrijn.
- Als ik geweten had dat je er zoveel last van zou hebben, dan had ik zijn bak wel afgedekt. Sorry hoor...
Ze nam plaats op een brede divan; vermoedelijk tevens haar bed. Leo en haar bed.
- Ja... ja... het geeft niet, leuterde ik... het ligt aan mij... een idee... meer niet. Trouwens, aan een rat kan je tenminste direkt zien dat je met een rat te doen hebt. Of niet soms?
- Hoe bedoel je?
- Nou ja, sommige mensen zijn toch ook heel intelligent en aanhankelijk?
| |
| |
Regina keek me verbaasd aan en zweeg.
- C'est rien..., sprak ik nu, in mijn genevermoed plotseling geamuseerd, want ik moest ineens terugdenken aan een kort voordien door mij op schrift gestelde anekdote die mijn vader me eens over zichzelf had verteld en waarom ik toen nogal erg hard had moeten lachen. Tijd van handeling: vóór de oorlog. Plaats van handeling: Parijs.
Ik heb mijn vader nooit gekend als de playboy die niet alleen zijn kostuums en overhemden op maat liet maken, maar ook zijn auto's; die zich negen maanden lang te Nice in leven hield met de kosteloos door het Casino verstrekte petit-four-gebakjes, op zoek naar het lek in zijn op louter abstrakte redeneringen - maar soliede intuïtie - stoelende inzet-systeem; of als de heer die in een Frans hotel eens een aantrekkelijke jonge vrouw ontmoette en met haar overeenkwam die nacht samen maar een beetje te gaan versmelten, waarbij zij er ineens op stond vast vooruit te gaan en zich een minuut of tien eerder naar boven begaf ‘om zich even af te schminken’, en mijn vader haar, toen hij zich boven aandiende, reeds in bed aantrof met de uitdrukkelijke wens toch vooral het licht uit te laten, aan welk verlangen hij, taktvol, gehoor gaf, zich ontkleedde en daarna op de tast zijn weg zocht naar en in het ledikant, daarbij tot de ontdekking komend dat de vrouw nu over één been minder beschikte dan tien minuten tevoren. Even afschminken. Nu trof het dat mijn vader stijl bezat, zodat hij niet beledigd of ontdaan de dekens van zich aftrok, zijn kleding bijeen zocht en zich ijlings uit de voeten maakte, maar op haar beschaamde vraag of het niet al te bezwaarlijk was, rustig, haast achteloos, ontkennend antwoordde, vastbesloten gentleman te blijven tot het bittere einde.
De vrouw wilde daarop weten of hij dat echt meende.
- C'est rien, antwoordde mijn vader toen, in vloeiend Frans.
‘Tot het bittere eind’, dacht ik en glimlachte.
Zo'n verhaal moet men aan de vergetelheid ontrukken. De formulering was bij nader inzien iets te plechtig geworden en deed in deze vorm denken aan de stijl van iemand anders. Dat moest ik nog verbeteren.
Regina zat in een eigenaardige positie. Ze hing achterover tegen de muur en had haar benen half gespreid. Haar handen waren tot vuisten gekromd en drukten in het beddesprei. Ze was werkelijk heel mooi. Het lederen lelletje tussen haar Antilliaanse benen mocht daar helemaal niet hangen. Maar het hing er wel degelijk.
| |
| |
En nog minder mocht ik er naar kijken, natuurlijk.
- Maar wat ik bedoelde, zei ze toen, een heleboel mensen hebben een totaal verkeerde indruk van ratten. Er is zoveel bijgeloof.
Er zijn rattenkoningen bekend van 27 ratten.
Dank u.
Hun staarten zitten tot een onontwarbare knoedel in elkaar geknoopt; röntgenfoto's tonen aan, dat zelfs de wervels zijn vergroeid.
Regina droeg laarzen van twee kleuren leer met sierlijke lijnen bestikt. Daar hield ik mijn ogen maar op gericht.
- Mag ik nòg een borrel, vroeg ik en op een toon alsof ik zonder toestemming geen enkele uitweg meer wist. Hetgeen helemaal met de waarheid van het moment overeenkwam.
- Dat hoef je heus niet steeds te vragen hoor, antwoordde ze. En terwijl ik met mijn glas in mijn hand op zoek ging naar de ijskast, trachtte ik mijn gedachten te ontdoen van alle rattigheid en een afwikkelingsplan te bedenken. Was het niet mogelijk om gewoon de kamer uit te lopen, de deur aan te laten staan, de trap zo geruisloos mogelijk af te dalen, en het dan plotseling op een lopen te zetten? De Stadhouderskade af, de Weteringschans over en dan linea recta de kroeg in? Nee, dat was onmogelijk, besloot ik. Ik moest me niet zo aanstellen. Wat was een rat nu helemaal? Toch niets anders dan een grote muis? Zo moest je het zien. En glimlachend kon ik nu de ijskast, de fles en daarmee nieuwe perspektieven openen.
Toen ik mezelf nogmaals had geholpen kwam Regina uit de zijkamer. Ik realiseerde me dat we tot dan toe nog niet veel anders hadden gedaan dan door het appartement heen en weer lopen. Een onrustig begin van... ja, waarvan eigenlijk...
- Er staat nog een fles witte wijn in de ijskast, zei Regina.
Ze nam voor zichzelf een glas uit een wandkastje dat boven een klein, kunststoffen aanrecht aan de muur hing. Ik overhandigde haar de fles, een aangebroken exemplaar van onduidelijke herkomst.
Het werd hoog tijd dat er een beetje lijn in dit gesprek kwam. Om te beginnen zou ik wel eens willen weten waarom ik eigenlijk gekomen was. Of liever nog: waarvoor?
Het viel me op dat ze bij het inschenken de hals van de fles nogal ruw op de rand van haar glas zette, een teken dat ze het drinken nog niet gewend was. Of dat ze het drinken nog moest leren. In ieder geval: dat ze het drinken nog niet hoefde af te leren. Zoals ik.
| |
| |
Ik nam een ferme slok.
We gingen nu tegenover elkaar zitten in de voorkamer.
Het ameublement bestond voornamelijk uit rotan. Ook een tafeltje dat tussen ons in stond was een rotan konstruktie, met een blad van geribbeld matglas. Het was eigenlijk een soort meubilair dat men wel in zomerhuisjes aantreft. Voor iemand die een goede ‘job’ had bij de Canadian Pacific Airlines woonde ze wel tamelijk armoedig. Zou ze jokken? Sommige mensen zeiden wel eens iets dat niet waar was. Dat kwam voor. Ik keek om me heen.
De vloerbedekking bestond uit een soort gespijkerd kleed van riet, hier en daar stukgelopen, zodat er gekrulde randen en spleten zichtbaar waren. Aan de muur hingen enkele posters waarop de zon onderging of opkwam, zoals hij dat alleen op posters kan. Over de wand tegenover het keukentje liep een opgezette kaaiman als een reusachtige, gelooide kakkerlak. Dat was ongetwijfeld als dekoratief bedoeld. Er was een groot dakraam, dat in het midden scharnierde en zo kon ‘tuimelen’. Onder dit dakraam stond een soort zitbank bekleed met versleten ribfluweel. Tussen deze bank en de kachel stond een eenvoudig geluidsmeubel: een radio, een platenspeler en enkele grammofoonplaten. Boeken zag ik nergens. Wel was er een kastje waarin wat lektuur lag. Dan nog een ouderwetse schemerlamp met een kap van textiel, bruin geschroeid rond de fitting. Op de schoorsteenmantel bevond zich een groot, rechthoekig voorwerp, maar omdat het in zijn geheel was afgedekt met een zwarte doek, kon ik niet uitmaken wat het was. Het gehele interieur liet een druk op de borst na alsof men zojuist enige slagen met een zware rubberen stratenmakershamer in de hartstreek had ontvangen.
Nu zag ik dat Regina me strak zat op te nemen.
- Wat een leuke ruimte heb je hier, zei ik dus.
- Vind je?
Ik knikte, zette mijn glas met een tik neer op het tafelblad en ging nonchalant achterover zitten, waarbij ik mijn handen gevouwen achter mijn hoofd plaatste.
Regina stak een sigaret op.
- Het is hier anders een huis om stapelgek te worden, zei ze toen.
Ze inhaleerde diep, boog zich voorover naar haar glas en nam een lange slok.
- Ik betaal veel te veel huur. Bijna vijfhonderd gulden, voor
| |
| |
twee kamers. En dan zit het hele huis ook nog vol met viezerikken. Haast allemaal studenten. Ik weet niet of je begrijpt wat dat wil zeggen, maar daar kom je gauw genoeg achter als je naar de WC moet. Een huis waar veel studenten wonen kan je altijd meteen herkennen aan de toiletten. En aan de gemeenschappelijke keuken, als die er is. Maar wat dat betreft heb ik het hier nog getroffen.
Ik knikte ten teken dat ik luisterde, terwijl ik trachtte de vorm en afmeting van haar Antilliaanse borsten te raden. Zo te zien leek het me wel een erogene bufferzône van formaat, maar borsten zie je vaak dubbel, zodat je het pas zeker weet als je het zeker weet.
- Dus studenten mag je niet zo?, vroeg ik, geheel op schema.
Regina fronste nu haar wenkbrauwen.
- Studenten? Nou, het gaat er niet om dat het studenten zijn. Er zitten er alleen veel in dit huis en de ene is nog een grotere smeerlap dan de andere.
Haar voorhoofdsvel trok zich nog meer samen.
- Alles is zo... zo... smerig...
Nu zou ik haar kunnen voorhouden dat het allemaal zo'n vaart niet liep en dat er ook nog wel aardige en nette mensen waren - met een kwinkslag mezelf betreffende - en dat ze niet al te somber moest zijn. En dat had ik ook best voor haar over, maar op de een of andere manier kon ik het niet over mijn lippen krijgen; waarschijnlijk omdat haar opmerking en vooral de overdachte, intense wijze waarop ze die had uitgesproken, me uitermate aangenaam trof.
Zou ik op visite zijn bij een onvervalste solitaire?
Het zou kunnen.
Misschien had ze zelfs al het stadium van de misantropie bereikt. Ik keek haar aan. Ze lachte verontschuldigend naar me.
Even was het stil in de kamer.
Ik nam een langzame slok om niet direkt iets te hoeven zeggen en eerst mijn gedachten te kunnen ordenen. Regina boog zich voorover en pakte de fles wijn. Haar gezicht was verhit. Zou ze zich schamen over haar uitval van daarnet? Dat hoefde ze voor mij niet te doen. Integendeel eerder. Zou ik haar dat zeggen? Ik besloot van niet. Dan zouden we teveel over hetzelfde onderwerp spreken en dat mocht niet. Nooit. Over hetzelfde onderwerp spreken vergrootte slechts de chaos. We hadden nu toch al een goed gesprek? Om de beurt zeiden we iets en het werd steeds later. Wat
| |
| |
wilde je nog meer?
Regina schonk haar glas vol tot de rand en nam vervolgens met gesloten ogen een grote teug wijn.
Ze leek me ineens zeer opgewonden. Waarom?
Het zou knap zijn als ik nu iets wist te bedenken om haar te kalmeren. Iets dat niet absoluut waar hoefde te zijn, maar dat haar wel kalmeerde. Maar goede invallen kwamen in het geheel niet.
Toen was er plotseling een driftig geritsel hoorbaar dat van onder de zwarte doek op de schoorsteenmantel leek uit te komen.
We hoorden het allebei.
Regina keek zelfs half over haar schouder.
- Zullen we maar in de stad gaan eten, stelde ik voor.
Ze keek me aan.
Haar ogen waren groot en vochtig. Het leek een begin van huilen. Alsof ze haar ogen opensperde om de tranen nog vast te houden.
- Wat is er?, vroeg ik.
Ze schudde haar hoofd en zei op zachte toon:
- Niets... laten we maar gaan...
Ze dronk haar glas leeg en stond op.
| |
-3-
In restaurant De Oesterbar bevond zich een internationale kliëntêle, overwegend Engels-sprekend, maar zo nu en dan ving ik ook een Duits befehl op. Het bedienend personeel kwam voornamelijk uit plat Amsterdam en dat beviel mij wel. Op luide toon voerden zij onderling een konversatie over de prijs van tweedehands auto's, voetbalwedstrijden, kraakakties en wat er verder zo al ter tafel kwam. Erger dan een ober die gewoon laat merken dat de klant wat hem betreft kan doodvallen is een ober die net doet alsof hij er alles voor over heeft het de klant naar de zin te maken. Goede obers bestaan niet dus was ik met de bediening best tevreden. Bovendien bleek er juist een tafeltje aan het raam vrij te zijn gekomen met uitzicht over het Leidseplein. Dat kon toeval zijn, maar ik hield het erop dat wij deze meevaller te danken hadden aan de uiterlijke verschijning van mijn gezellin.
Op oesters was ik niet erg gesteld; het tweede gedeelte in de naam van het eethuis trok mij die avond meer aan. Ik lette goed op hoe Regina zich hield. Onderweg naar het restaurant had ze nauwe- | |
| |
lijks gesproken. Ik had niet de indruk dat die plotselinge zwijgzaamheid veroorzaakt was door mijn onwil om bij haar thuis te eten; eerder was het de nawerking van haar vertoog over de smerigheid van alles. Maar in het restaurant leek deze bui weer te zijn overgewaaid. En terecht. Want men kan zeggen wat men wil van De Oesterbar, maar niet dat het er smerig is. Integendeel. Hagelwit linnengoed op de tafels, sneeuwwitte fresia's in metalen kelkjes en smetteloos witte wijn in de flessen.
- Hoe vind je het hier?, vroeg ik.
Ze antwoordde dat het haar wel beviel.
Jaren eerder had ik er voor het eerst gegeten. Dat was geweest naar aanleiding van een of ander suksesje dat mij ten deel was gevallen en ter gelegenheid waarvan ik mijn ouders eens flink mee uit wilde nemen. Nu was mijn vader verzot geweest op oesters, zodat het dit restaurant was geworden. Overigens was ik allergies voor mosselen, zodat ik het eten van welk soort schaaldieren dan ook meed. ‘Ik lust er wel een emmer vol van’, had mijn vader gezegd nadat onze keus op De Oesterbar was gevallen. Maar toen ik bij de ober daadwerkelijk ‘Een emmer oesters voor deze meneer’ bestelde, begon mijn vader heftige, afwerende gebaren te maken. Ik dacht er nu met enig plezier aan terug. Het was in deze zelfde ruimte geweest. In de nis achterin. Ik keek maar niet.
Ik begon dronken te worden, merkte ik.
Op een sombere manier echter voelde ik me goed. Mijn vader was natuurlijk niet echt dood, we hadden hem alleen maar moeten begraven.
- Wat is er? vroeg Regina.
Ze keek me doordringend aan.
- We nemen maar eens een lekkere fles Chablis met zijn tweeen, vind je niet?, antwoordde ik, haar vraag ontwijkend.
Ze knikte.
- Wat is Chablis?
- Chablis? Dat is witte wijn. Bourgogne. Heb je veel trek?
- Gaat wel.
Ik vertelde haar dat je in De Oesterbar nog knoerten van zeetongen kon krijgen en niet twee van die schlemielige gevalletjes zoals in de meeste restaurants.
Ze nam tong.
Nu stond niets een goed gesprek meer in de weg.
Ik keek op mijn horloge. Acht uur. Nog even volhouden.
| |
| |
Ik vroeg haar me iets meer te vertellen over die dromen waarin ik was voorgekomen en die aanleiding waren geweest om me op te bellen.
Ze haalde haar schouders op.
- Ik ben de laatste tijd weer zo verschrikkelijk depressief...
Hier stopte ze abrupt. Het was duidelijk dat ze haar woorden zorgvuldig wilde kiezen. Ze legde haar handen voor zich op het tafellaken. De nagels van haar duimen raakten elkaar. Ik zag dat haar handen goed verzorgd waren. Alle nagels hadden dezelfde lengte en vorm en waren sekuur rood gelakt. Ze droeg een aantal zilveren ringetjes over beide handen verdeeld. Ik kon aan haar handen zien dat ze wel degelijk bij de Canadian Pacific Airlines werkte.
Ik wilde op dat moment niets zeggen.
Niets om haar aan te moedigen. Niets om haar gerust te stellen. Niets om haar te laten merken dat ik de stilte die gevallen was heus niet pijnlijk vond, aangezien ik bij de meeste gesprekken de stiltes tussen wat er gezegd werd meestal juist het minst pijnlijk vond.
Toen keek ze me opnieuw strak aan.
- Het is af en toe net alsof ik stik...
- Dat heb ik meer gehoord...
- Ja, dat weet ik wel. Maar het is nu echt nog veel erger dan vroeger. Het is met vlagen alsof ik zo weggedrukt word in een zwart gat. En dat is dan wat ik op die momenten eigenlijk het liefste wil. Helemaal weg. Verdwijnen. Voorgoed... Nergens meer om geven...
Ik staarde naar buiten.
De mensen slenterden traag door elkaar. Sommigen deden net alsof ze bij elkaar hoorden door gearmd of hand in hand te lopen. Voor de ingang van het Leidsepleintheater stond een groepje jongelui te praten. Ze maakten voor het merendeel een zeer vrolijke indruk. Zo nu en dan stapte er iemand uit de kring om zich dan voorover te kunnen buigen van het lachen. Ik trachtte me voor te stellen dat Regina één van hen was. Maar dat lukte me slecht.
Ik keek naar haar.
Ze zat stil voor zich uit te kijken. Haar lippen hield ze opeengeperst.
Zo zaten we enige tijd tegenover elkaar.
Toen zei ze ineens, op nogal heftige toon:
- Weet je dat ik mijn hele leven alleen maar... alleen maar...
| |
| |
schoelje heb ontmoet? Mannen dan... schoelje, allemaal... stuk voor stuk... schoften...
Eén moment keek ze me aan, maar haar blik ketste direkt weer weg om opnieuw op haar handen te blijven rusten.
De ober bracht de wijn en ik volbracht het verplichte nummer van voorproeven voorbeeldig. Toen de wijn tenslotte was geschonken hief ik mijn glas en zei:
- Nou, op die goede oude tijd dan maar.
Ze glimlachte flauwtjes en nam nogal machinaal haar glas op, maar toen ze het met een lichte tik tegen het mijne duwde, zei ze op zachte toon:
- Ik ben erg blij dat je gekomen bent, echt...
- Hoe wist je eigenlijk dat ik verhuisd was?
- En gescheiden...
- En gescheiden, ja.
Ze antwoordde dat ze haar bronnen had.
- Bronnen?
- Ach, het is allemaal niet zo belangrijk. Het zou je vervelen. Maar het is wel zo dat ik je nooit zou hebben opgebeld als je nog getrouwd was.
- Waarom niet?
- Nou ja, dat maakt het toch allemaal veel moeilijker...
Ik wilde weten wat er dan moeilijker door werd.
Een onhandige vraag.
Regina trok een van haar vele ritssluitingen open en haalde een pakje sigaretten tevoorschijn. Ze hield het mij voor. Ik bedankte. Ze stak een sigaret op, inhaleerde zeer diep en blies toen met een soort van zucht een grote kolom rook over de tafel.
- Het gaat er om, ging ze verder... laat ik het je maar gewoon zeggen... dat jij...
Op dit moment bracht de ober het voorgerecht.
Het amuseerde mij, maar Regina hield haar voorhoofdsvel samengetrokken en bleef met deze verstoorde gelaatsuitdrukking wachten tot de ober de bestelling had neergezet, de glazen had bijgeschonken, de wens had uitgesproken dat het ons maar goed zou smaken en zich weer had verwijderd. Toen dit alles achter de rug was, maakte ze haar zin af of er geen onderbreking was geweest.
- ...dat jij zo'n beetje de enige bent geweest, die niet iets van me wilde...
| |
| |
- Hoe bedoel je?
- Je weet best wat ik bedoel...
Ze inhaleerde opnieuw diep.
De vraag of alle mannen stuk voor stuk schoften waren leek me wel een interessant gespreksonderwerp om in verstrikt te raken. Ik was het trouwens geheel met haar eens, al begreep ik niet waarom zij vrouwen uitsloot. De omschrijving stuk voor stuk voldeed hier toch ook heel goed?
- Zullen we dan maar?, bood ik aan, met een hoofdknik naar het zojuist opgediende voedsel.
Ze doofde het restant van haar sigaret en nam haar bestek ter hand.
We aten zwijgend, terwijl ik een soort balans probeerde op te maken van wat er sedert vorige week allemaal was voorgevallen en gezegd. Maar deze poging mislukte jammerlijk. Niets was duidelijk. Niets werd verklaard. Het was mogelijk dat zij inderdaad in een noodsituatie verkeerde en mij min of meer te hulp had geroepen. Maar het was evengoed mogelijk dat haar telefoontje en haar uitnodiging op een lichtzinnige gril berustten. Kortom, ze was òf goudeerlijk of geraffineerd en leugenachtig.
Zo eenvoudig lag het wel.
Ik sloeg haar tersluiks gade onder het eten.
Haar prachtige, bruine huid; haar mooie, slanke hals; haar lenige, lange vingers. Ze was mooi. Zonder meer. Maar was ze ook lelijk? Wat ging er in haar hoofd om?
Ik wist het niet.
En deze onmacht ergerde me.
Het ging er niet om dat haar werkelijke beweegredenen misschien helemaal niet zo schokkend zouden blijken te zijn; het ging er om dat ik met geen mogelijkheid kon uitmaken of ik nu te hulp was geroepen of op een banale manier werd gemanipuleerd...
Ze beëindigde haar voorgerecht en legde het eetgerei op haar bord. Toen keek ze me aan en glimlachte naar me.
Ik trok ogenblikkelijk mijn mondhoeken naar achteren en glimlachte terug.
Ze was natuurlijk gewoon aardig.
Wat ze ook in haar schild voerde.
Zo moest je het zien.
Maar ik had mezelf nog niet gedwongen dit te denken of ze stelde
| |
| |
me een vraag die wel zo bizar was dat de dolle weegschaal in mijn hoofd direkt weer naar alle kanten begon uit te slaan. Ze plaatste haar ellebogen op de tafel, steunde haar hoofd op haar ineengevouwen handen en vroeg:
- Vind je me geen Viva-meisje?
Ik liet de vraag voor de zekerheid enige tijd op me inwerken. Viva-meisje.
Bedoelde ze dit epiteton als kompliment of als afkeuring?
Duisternis.
Ze zou op de voorplaat van het damesblad Viva geen slecht figuur slaan, daarvan was ik overtuigd, maar wat betekende haar vraag?
- Een Viva-meisje?, vroeg ik, om tijd te rekken. Wat is dat?
Als ze nu nog had gevraagd: ‘Vind je me een Viva-meisje?’, zonder enige gevoelswaarde, dan had ik tenminste geweten waar ik aan toe was, al begreep ik nog totaal niet waar ze het over had. Maar dat was geen bezwaar. Het enige dat me dan te doen stond was uit te vissen of ze er graag als een Viva-meisje uitzag of juist niet en de voor haar gunstige keuze doen. Maar nu was de vraag of ik haar geen Viva-meisje vond.
- Ja... wat is een Viva-meisje, peinsde Regina.
Ze dacht nu na hoe mij uit te leggen wat ik weten moest om haar te verzekeren dat het vooral wel of niet zo was.
- Het is een paar keer tegen me gezegd, weet je. Maar laat maar.
Dat was dus opgelost.
De vraag stellen is hem beantwoorden moesten we maar weer denken.
Nu snel iets anders aansnijden. Heel snel zelfs, want ik vreesde dat we op het punt stonden in een Babyloniese spraakverwarring terecht te komen die iedere rationele woordenuitwisseling absoluut onmogelijk zou maken. Want wàt was er eigenlijk tegen haar gezegd. (Nee, alsjeblieft...) Dat ze geen Viva-meisje was? Of dat ze er juist als een echt Viva-meisje uitzag? In eerste instantie was het aannemelijk dat iemand had opgemerkt dat ze net een Viva-meisje was; al of niet komplimenteus bedoeld, waarbij de vraag of die persoon had gelogen en het tegenovergestelde had bedoeld van wat hij zei, nog geheel open moest blijven, evenals de vraag of Regina gevleid was geweest of die observatie juist had betreurd. Maar het was even aannemelijk dat Regina ooit eens tegen iemand gezegd had dat ze zich net een Viva-meisje voelde, waarbij op- | |
| |
nieuw de vraag of ze dat betreurde of juist nastreefde geheel onbeantwoord moest blijven, evenals de vraag natuurlijk of die andere persoon had tegengesproken dat ze er als een Viva-meisje uitzag en dit weer al of niet geveinsd. Het aantal mogelijkheden en daarmee de dreigende chaos, werd nu zo groot dat het me begon te duizelen.
Ik zette mijn glas aan mijn mond en dronk het leeg.
- Waar is het toilet?, vroeg Regina.
Haar stem trilde.
Ik wees in de richting van de nis achterin de zaak.
Ze stond onmiddellijk op en zigzagde vlug en lenig tussen de tafels door. Ik keek haar na. Het elastiek van een minuskuul slipje spande zichtbaar onder haar overall. Ik wilde er niet naar kijken maar daar trokken mijn ogen zich niets van aan. Het viel natuurlijk niet mee om een Viva-meisje te zijn; en altijd maar te moeten lachen. Of om geen Viva-meisje te zijn; en steeds te moeten huilen. Ze stond onder grote spanning; zoveel was wel zeker.
Mijn blik bleef bij deze overpeinzingen gericht op de nis, waar Regina naar het toilet was verdwenen. En dat was riskant. Maar nog voor ik me dat goed en wel realiseerde zat ik er al te eten met mijn ouders. Mijn vader at oesters, die hij met een klein, tweetandig vorkje uit de schelpen lichtte. De oesters hadden iets van fletse, rauwe eieren. Als mijn vader een oester in zijn geheel in zijn mond had gestoken, pakte hij de ruwe schelp tussen duim en wijsvinger en slurpte het resterende vocht op. Zo at de ware liefhebber oesters.
Maar toen was dat beeld plotseling weg en zakte zijn kist de grond in. De diepte van het gat veroorzaakte dat de hele kist uit het oog verdween alvorens het hiernamaals te bereiken.
Een dag eerder had mijn ex-vrouw me opgebeld. Of ik het goed vond dat zij de begrafenis ook bijwoonde; tenslotte had ze mijn vader tien jaar gekend, zei ze. En hoewel ik ja wilde zeggen zei ik nee. Een gevoel van kilte bekroop me.
De fles Chablis was op.
Ik wilde de ober wenken, maar zag hem niet.
Obers zijn net als politieagenten, ze schrijven voortdurend bonnen, maar als je ze nodig hebt zijn ze nergens te bekennen.
Ik staarde voor me uit.
| |
| |
Na enige tijd kwam Regina terug.
De hoofden van een aantal gasten draaiden, onopvallend en beschaafd, een eindje mee. Regina mocht gezien worden. Ze nam weer plaats tegenover me.
- Gaat het?, vroeg ik maar.
Ze knikte.
Toen deed ik iets onvergeeflijks.
Als excuus zou ik willen aanvoeren dat ik min of meer aangeschoten was.
Ik schoof mijn hand over de tafel naar haar toe, in één lange beweging, zodat de onderzijde van mijn pink door de wrijving met het stugge tafellaken warm werd.
Daar lag mijn geopende hand, naast haar bord.
Vanzelfsprekend had zij nu de vork moeten opnemen om deze met grote kracht en een doffe bonk dwars door mijn gebeente in de tafel te stoten. Dat zou toch de enige menselijke reaktie zijn. Maar in plaats daarvan gleden haar vingers over mijn hand en sloten zich rond mijn pols. Het deed mij denken aan de greep die trapezewerkers in het cirkus toepassen om elkaar voor neerstorten te behoeden.
En het ergste van alles was nog dat ik het aangenaam vond.
Ik bevrijdde me dus weer uit deze omknelling en stelde voor nog een fles wijn te bestellen.
- Ik heb nog hoor, zei ze.
Maar ik had nu een onblusbare dorst.
Gelukkig kreeg ik toen eindelijk onze ober weer in het vizier, die op mijn driftig pompende vinger afkwam of er niets aan de hand was.
Of het gesmaakt had.
Ja, het was heel lekker geweest.
(‘Wat heb je al die tijd uitgespookt, rotzak’).
(‘Even een vies boekje bekeken, meneer’).
- Nog een fles Chablis, ober.
- Eén Chablis.
(‘En zorg dat je binnen drie minuten terug bent, etter’).
(‘Wij doen ons best, meneer’).
- Sorry hoor..., zei Regina zacht... maar ik stel me heus niet aan...
Ik vroeg me af waarom ze zich zou aanstellen, maar kon geen reden bedenken.
| |
| |
- Als je hier weg wilt, zeg je het maar, zei ik.
Ze schudde van nee.
De ober kwam er weer aan, opende een nieuwe fles, schonk Regina bij en mij in en plaatste de fles in de koeler.
- Alstublieft..., zei hij met de bekende, extra-lang aangehouden s-klank, die het woord iedere betekenis ontneemt.
Obers zijn als mens vermomde beledigingen, in slecht zittende kledij waarvan het achterste gedeelte door het vele zitten onveranderlijk glimt en het voorste gedeelte besmeurd is met ongerechtigheden naar de herkomst waarvan men maar beter niet kan gissen. Obers moet men dulden als een noodzakelijk kwaad. Vooral in restaurants moet men op ze verdacht zijn, want daar krioelt het er van.
- Wat drink je veel, merkte Regina toen op.
Voorwaar een scherpe observatie.
Ik bekende direkt.
- Waarom?
Ik wilde zeggen ‘daarom’, maar dat schijnt geen reden te zijn. En van de trap afvallen, zodat men gauw beneden is, leek me meer een gevolg van drinken dan een oorzaak. Schrijvers gevraagd naar de reden waarom ze schreven antwoordden vaak ‘omdat ik het niet laten kan’ en dit vanzelfsprekend in de ijdele hoop voor interessant te worden versleten; maar kon men als schrijver met dat antwoord de vragensteller misschien nog om de tuin leiden, als drinker werd het beeld dat men dan van zichzelf gaf wel bizonder banaal.
Zo'n eenvoudige vraag en ik wist er geen antwoord op.
In het toilet keek ik mezelf enige tijd in de spiegel aan. Mijn ogen haakten zich vast in hun reflektie en stonden star. Het was een ronde spiegel van een soort donker glas, gevat in een cirkelvormige, roze neonbuis.
Met vier ogen staarde ik in een onmetelijke, zwarte leegte; een peilloze afgrond van stille kilte: de krater van een dode vulkaan. Ooit had hij woedende erupties gehad, vuur en gloeiende lava de wereld ingeslingerd, maar dat was al zo lang geleden.
Hoe lang?
Eén jaar? Duizend? Honderdduizend jaar geleden? Tien?
Gebulderd en gebraakt had hij. Nu was hij een eeuwig-gapende muil die alles verzwolg.
| |
| |
Mijn vader was erin verdwenen.
Ik wilde zijn stem horen, maar het enige geluid dat ik waarnam kwam van de adem in mijn neus. Diep en zwaar.
Ik omklemde met mijn handen de rand van de wasbak en staarde met wijd geopende ogen in een gigantiese trechter.
Alles was donker en koud.
Ik dacht de naam van mijn vrouw.
Mijn ex-vrouw.
Geleidelijk werd ik omgeven door een duizelingwekkend niets. Ik voelde de wasbak wel in mijn handen, maar het was slechts een tastbaar niets. Ik zag de tegelwand, waaraan de spiegel hing, waarin ik staarde, maar ik zag niets.
Ik liet water in de kom van mijn handen stromen, boog me voorover en maakte mijn gezicht nat.
Toen ik mijn plaats aan tafel weer innam bleek het hoofdgerecht inmiddels opgediend. Het stond er gewoon, zonder ober. Zo kon het dus ook.
En het waren inderdaad twee knoerten van tongen. De laatsten der Mohicanen, dacht ik. Maar in plaats van zoiets te zeggen of op een andere manier te trachten de konversatie nieuw leven in te blazen, lukte het me niet meer enige zinnige opmerking te bedenken. Mijn hoofd produceerde nog slechts een storend zichtbare transpiratie, die alleen nog maar zou kunnen verergeren indien Regina de onvoorkomendheid zou begaan naar de oorzaak ervan te informeren. Maar tot mijn onzegbaar grote waardering deed ze dat niet. Wat ze misschien vermoedde hield ze voor zich en wat ze vermoedelijk wilde weten vroeg ze niet.
Zo aten we zwijgend.
Met veel moeite wist ik na een poosje toch een zin te konstrueren die als antwoord kon dienen op het Viva-probleem, mocht het opnieuw de kop opsteken. De uitspraak: ‘Ik heb nog nooit een Viva-meisje gezien dat zo aantrekkelijk is als jij’, dekte, dacht ik, wel zo ongeveer alle mogelijkheden.
De vraag waarom ik zoveel dronk kon het beste beantwoord worden door stevig door te drinken, leek me. De fles in de koeler was nog voor driekwart vol en de maaltijd al voor driekwart voorbij; dus dat kwam aardig uit.
En als ik er nu maar voor zorgde niet meer naar de nis te kijken en geen acht meer te slaan op de beelden die mijn geheugen mij met
| |
| |
een schier meedogenloze selektie voorspiegelde, dan zou het transpireren ook wel ophouden.
- Heb je wel eens gehoord van café Weber?, vroeg Regina toen.
| |
-4-
In café Weber aan de Marnixstraat te Amsterdam, op enkele minuten gaans van het restaurant De Oesterbar aan het Leidseplein, bleek Regina Winkler geen onbekende.
Integendeel, zou ik haast zeggen.
Want toen wij ons in deze kakelende arena door de massieve wal van lichamen heen een weg baanden naar een staanplaats achterin, waar wij in geval van brand zonder twijfel eerst de verstikkingsdood en daarna de verschroeiingsdood zouden sterven, weken de aanwezigen uiteen en boden haar vrije doortocht.
Háár dan.
Ze begroette daarbij links en rechts mensen van wie het overgrote deel tot het mannelijk geslacht gerekend moest worden. Ze schudde handen, verstrekte en ontving kusjes en dit alles vergezeld van een lacherig praatje. Te oordelen naar haar houding waren deze personen beslist geen schoelje.
Ik overwoog dat in deze gelegenheid wellicht de uitzonderingen op de regel zich ophielden, maar tegelijkertijd kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat hier de uitzonderingen regel waren. De ruimte was versierd met verscheidene toneelrekwisieten. Een reusachtige wekker met een wijzerplaat van minstens een meter in doorsnee was tegen het plafond bevestigd.
Onderweg naar het café had Regina me een arm gegeven en zich vast tegen me aangedrukt; een ongemakkelijk maar warm gebaar. Nu bewoog ze zich voor me uit en werd door de lichamen verorberd. Steeds verder raakte ik achter, terwijl ik me toch met heldenmoed tussen de lichamen doorwrikte. Stikkend in de mensenlucht en smorend in de hitte vroeg ik me af hoe lang ik het er zou kunnen volhouden. Maar een snelle blik op mijn horloge leerde me gelukkig dat mijn laatste trein al enigszins in zicht kwam.
Enkele malen verloor ik mijn metgezellin totaal uit het oog en stond ik minutenlang ingesloten, maar tenslotte bereikte ik een
| |
| |
aantal treden naar een iets rustiger, verhoogd gedeelte waar aan mijn worsteling een eind kwam en waar ik haar in gesprek trof met een mannelijk heer, wiens studie in de mediese wetenschap al een vergevorderd stadium had bereikt, zoals ik direkt van Regina te horen kreeg.
- Dit is Wiebe, zei ze en noemde Wiebe mijn voornaam.
Ik knikte.
- Hallo, zei Wiebe joviaal en hij liet merken er in 't geheel geen bezwaar tegen te hebben dat ik er ook even bij kwam staan. Niet te lang natuurlijk, maar even mocht.
Er ging een ondraaglijke menselijkheid van Wiebe uit, merkte ik en ik besloot om maar helemaal niets tegen hem te zeggen.
Regina had een sigaret opgestoken.
De ritssluiting die haar overall eigenlijk bijeen moest houden was ineens minstens een decimeter verder geopend dan eerder, zag ik. En een decimeter is best veel. Het is bijvoorbeeld tien maal zoveel als een centimeter. Of een derde gedeelte van een voet. Om maar een idee te geven.
- Wiebe studeert dit jaar af als arts, zei Regina trots.
Ik besefte dat de hele avond, waarvoor ik bereid was geweest kosten noch moeite te sparen, onafwendbaar in een fiasco zou eindigen.
Ik keek om me heen.
Een groepje mensen stond om een flipperkast heen en uitte luidkeels hun enthousiasme voor deze vorm van amusement. De overige aanwezigen waren op driftige wijze met elkaar bezig.
Iedereen verkeerde in een hoge graad van geanimeerdheid. Behalve ik.
Wat toeterde men elkaar eigenlijk in het gezicht? Hoe alles zo gekomen was? Dat het niet zo was als iedereen zei? Ik vermoedde zoiets. Maar vanzelfsprekend was alles wel degelijk zoals iedereen zei. Dat viel duidelijk te konstateren. Er heerste een niet aflatend gedreun van stemmen, met op de achtergrond vage, ritmiese basklanken.
Regina en Wiebe waren al druk in de weer, zoals iedereen.
Zouden een paar glazen koud bier - snel achter elkaar - soelaas bieden?
Maar bestellen was daar onmogelijk.
Ik was een woestijn temidden van de roependen.
Ik wilde mijn hand nog opsteken naar Regina, voordat ik me ver- | |
| |
wijderde, maar ze keek op dat moment ergens anders naar.
Met enige kracht wrong ik me weer tussen mijn medemensen in op weg naar het station.
Buitengekomen haalde ik diep adem.
Het was volbracht.
Nu snel naar huis.
Om de drukte van het Leidseplein te mijden sloeg ik rechtsaf naar de Leidsegracht. De avondlucht was koel en geurig. De bomen langs de gracht stonden in krachtig groen en werden hier en daar verlicht. Het was een mooie gracht. Alleen de verzonken toegangen tot de souterrains vormden verraderlijke gaten in het trottoir.
Ik dacht aan Wiebe en Regina.
Wat mocht men meer verwachten?
Er van uitgaande dat de mensen niet voor elkaar geschapen waren. We hadden elkaar niet geslagen, gekweld, of zelfs maar beledigd. We hadden steeds met aandacht naar elkaar geluisterd en op tijd geantwoord.
Goed, Regina had twee mysterieuze inzinkinkjes te verwerken gekregen en ik eenmaal zoiets. Maar was dat nu zoveel? Op een hele avond?
En toegegeven, mijn gedachten waren voortdurend gericht geweest op vertrek en ontsnappen, maar kreeg ik daartoe dan nu niet een ideale gelegenheid?
Aan alles was zo toch voldaan?
Wel had ik iets teveel gedronken.
Daarvoor had ik geen goed excuus.
Je zou nog kunnen zeggen: grotere mensen dan ik dronken meer.
Ja, dat wel, maar grotere mensen dan ik dronken ook minder.
Ik passeerde een café dat van schoonheid was scheefgezakt; een bruin café, zoals men zei. Ik ging er binnen en dronk er in alle rust in twee minuten twee grote glazen bier.
In de harde dronkenschap van genever en wijn brengt bier een traag doch soliede evenwicht. Het is maar dat men het weet.
Ter hoogte van het Victoria Hotel aan het Damrak keek ik op de
| |
| |
gevel van het Centraal Station om te zien hoe laat het was. Ik dacht eerst kwart voor elf, tot ik zag dat het een wijzer was die aangaf uit welke hoek de wind waaide. Een uitvinding van onschatbare waarde, dunkt me. De grote, gouden pijl wees pal in de richting Haarlem. Alsjeblieft.
Maar toen ik om elf uur de grote hal wilde betreden, stopte er een taxi waaruit - als een dea ex machina - Regina Winkler tevoorschijn sprong.
De avond was dan misschien wel een fiasco, hij was echter nog niet afgelopen, begreep ik.
Ze leek me danig overstuur.
Met snelle passen kwam ze op me toelopen.
Een groepje negers dat op enkele meters afstand van me zaken stond te doen volgde het tafereel. Een van hen floot naar haar.
Ik nam me voor de afwikkeling zorgvuldig te volbrengen, rustig te reageren en liever niets te zeggen dan iets te gaan uitleggen dat geen uitleg verdroeg. Even dacht ik dat ik een oorvijg ging krijgen, maar ze sloeg haar armen om me heen en drukte zich tegen me aan.
Waar had ik het aan verdiend?
Het leek me het beste ook maar iets van een arm om haar heen te slaan, of zo, maar ik kon niet tegenhouden dat ik mezelf - als van een afstand - zag staan; op dat meest betreden plekje van het Koninkrijk der Nederlanden.
Even volhouden nog.
Toen voelde ik hoe ze met kracht haar onderlichaam tegen het mijne perste, niet lang, maar wel zodanig dat van enige misvatting geen sprake kon zijn.
Ik maakte me nu met beleefde overtuigingskracht los uit de omhelzing en duwde haar enkele decimeters van me af.
Haar overall hing nog steeds open, ver beneden Amsterdams peil.
- Waarom ging je nou ineens weg?, vroeg ze.
De makkelijkste vragen waren vaak het moeilijkst.
Ik besloot alles eerlijk op te biechten.
- Ik wilde naar huis... een acuut geval...
- Maar dan ga je er toch niet zomaar vandoor...?
- Ach... ik ben toch ook zomaar gekomen...
We stonden flink in de weg. In feite blokkeerden we een hele
| |
| |
ingang, al was er nog een tweede. Maar ik had niet de indruk dat de paar mensen die langsliepen vertoornd waren. Een gastarbeider zei iets in zijn landstaal. Dat wel.
- Ik wil dat je me naar huis brengt... hoor...
- Samen uit, samen thuis?
- Ja... precies...
Zelf op weg naar huis, met één been in de hal van het Centraal Station, moest ik nu de stad weer in om Regina Winkler naar huis te brengen.
En omdat ik toch geen keus had, leek dat me een goed idee.
- Had je dan niet beter die taxi even kunnen laten wachten?, vroeg ik.
- Er zijn heus wel meer taxi's... en anders nemen we gewoon de tram.
Ze wist exact het beteuterde en tegelijkertijd vastberaden toontje te treffen dat de onmacht van kinderen tot een onoverwinnelijk wapen maakt.
Een soort verongelijkt gelijk.
Heel grappig.
Stampvoeten hoorde er eigenlijk ook nog bij.
Iedereen was lief. Niet vergeten.
Maar Regina was niet iedereen.
Zelfs Regina was lief.
Wàt zei ik? Ook Regina.
Ik bedoelde natuurlijk: juist Regina.
Terwijl we wegwandelden op zoek naar een taxi, gaf ze me weer een arm en drukte zich andermaal tegen me aan. Eén van ons tweeën was op het oorlogspad, maar ik was het niet.
En ook in de taxi nam ze een houding aan die zonder overdrijving aanhankelijk genoemd mocht worden. Vooral haar voortdurende hand op mijn dijbeen droeg daartoe het nodige bij. Als manipuleren met de hand gebeurt, werd ik in die taxi op weg van het Centraal Station naar de Stadhouderskade, wel degelijk gemanipuleerd.
Haar hand bewoog zich over mijn been en sprak een taal. Het zou de taal der liefde wel zijn, vreesde ik. De enige taal waarin men zonder woorden kon kommuniceren; maar ik hield niet van kommunikatie, zelfs niet als men er zijn mond bij kon houden.
Ik voelde mijn ergernis zwellen.
| |
| |
Toen de taxi op de Stadhouderskade tot stilstand was gekomen, had ik de avond nogmaals, fragmentsgewijs door mijn geest zien flitsen en was tot de slotsom gekomen dat er absoluut geen touw aan vast te knopen was. Jammer dat ik mezelf niet zover had weten te ontwikkelen dat ik dat ook als enig logiese uitkomst kon aanvaarden. Want was dat niet de grootste levenswijsheid? Rust vinden in de onrust? Een lijn zien in de chaos? Maar zover was ik nog niet. Ik was wel een eind - verder dan de meesten - zeker, want ik kon soms al genieten van mijn ergernis, maar echt licht in de duisternis had ik nog niet ontdekt.
Ik had mij geprepareerd op de mogelijkheid dat ze me zou uitnodigen nog even boven te komen. Ik moest dat vanzelfsprekend weigeren. Met dezelfde taxi terug naar het station. Dat was het devies. En toen ze me het aanbod inderdaad deed, stapte ik dus uit, betaalde de chauffeur en volgde haar naar binnen.
De mens wikt, tot hij een ons weegt.
Op haar kamer ontstak ze een aantal kaarsen; het elektries licht liet ze uit, waardoor de ruimte in een spookachtig schijnsel gehuld werd. Ik zeeg onmiddellijk voor de ijskast neer en zocht naar bier. Regina liep de bijkamer in en sloot de gordijnen. Ik kon de wieltjes over de rails horen rollen. Het doek ging dicht voor het laatste bedrijf. Ik keek op mijn horloge.
Ze trok het sprei over haar bed recht, leegde de asbak, verplaatste een vaasje bloemen en zette nog een aantal voorwerpen op een andere plaats. Het grote, zwarte voorwerp op de schoorsteenmantel liet zij onaangeroerd. Ik nam plaats in een van de rotan stoelen en sloeg haar gade, terwijl ze een grammofoonplaat uitzocht.
Ze ging tegenover me zitten en ondanks de flakkerende schemering zag ik dat ze me doordringend aankeek.
Er was iets op til.
En ik hoefde niet lang te wachten, want de op enigszins bedeesde toon uitgesproken vraag:
- Vind je me een hoer, als ik je zou vragen hier vannacht te blijven...?, maakte aan alle onzekerheid een eind.
Het was een retoriese vraag, waarop het antwoord behoorde te zijn: ‘helemaal niet’.
Bestonden er ook retoriese antwoorden? Zou ik er een hebben kunnen bedenken als ik helderder was geweest en minder ver- | |
| |
moeid?
Het beste antwoord is vaak een nog betere vraag.
Ze trok haar centrale ritssluiting ongeveer een decimeter dicht.
Zeer geraffineerd.
Dichttrekken is opentrekken.
Ik dronk met gulzige teugen mijn bier op en begon in het Engels te denken, een teken dat ik zenuwachtig werd. Het woord was aan mij.
Regina stond nu op en knielde bij mijn stoel neer. Legde haar hand op mijn arm.
- Het is al zo laat..., begon ze.
Het was ongeveer drie kwartier voor mijn laatste trein. Inderdaad, later kon haast niet. Ik wilde haar aankijken, maar mijn blik gleed door naar het donkere monster dat bewegingloos op de muur stond, de lederen kaaiman. Het kaarslicht wierp een grote, zwarte schaduw van hem af, een schaduw die uitdijde en kromp, zwarter werd en vervaagde en het beest een sinistere aanwezigheid verleende.
- Het liefst zou ik naast je liggen..., ging Regina verder... gewoon naast je liggen... met één kaars aan... en dan met je praten... alleen maar praten... of alleen maar naast elkaar liggen... en dan in slaap vallen... begrijp je wat ik bedoel...?
Ze bedoelde dat ze alleen maar naast me wilde liggen en wat wilde praten tot we in slaap vielen, dacht ik.
Het was wel op de man af wat ze deed.
Dat moest ik toch waarderen.
Of juist niet?
Wat was wijsheid?
Een mooie vraag om later te worden.
De vragen waarop geen antwoord bestaat, dat zijn de interessantste, bedacht ik; daarom ook maakte het interessante wanhopig. Je moest er even opkomen. De vraag echter in hoeverre, en òf, Regina Winkler een hoer genoemd kon worden, was niet interessant. En of een hoer interessant was hing niet af van het feit dàt zij een hoer was. Ik begon duidelijk wartaal te denken.
Duidelijke wartaal.
- Wil je...?, hield Regina aan.
To answer or not to answer that's the question.
De misantroop zou beleefd moeten bedanken. Ik wist het.
De solitair mocht nog even aarzelen. Jawel.
| |
| |
En ik?
Ik drukte me uit de stoel op, haalde de geneverfles uit de ijskast, liep naar de bijkamer, plaatste de fles naast het bed en begon me te ontkleden.
Nu ik geen woorden beschikbaar had waarbij ik de daad kon voegen, bleef alleen de daad over, leek me.
Regina volgde mijn gedragingen zwijgend en misschien wel met verbazing. Langzaam kwam ze uit haar gehurkte houding overeind. Ik hing mijn overhemd op een stoel en vroeg haar waar het toilet was. Ze legde me uit dat de ruimte zich een trap lager bevond en aan het eind van de gang.
- Hou je neus maar dicht, voegde ze er aan toe, toen ik me naar beneden begaf.
Het toilet werd verlicht door een kale gloeilamp aan een snoer en was inderdaad geen plaats waar men even rustig tot zichzelf kon komen. Een bril ontbrak, de pot vertoonde een barst en leek te lekken. Aan de doortrekhendel hing een schoenveter met een knoopje aan het uiteinde. De muren hadden het rondom zwaar te verduren gehad en waren van onder tot boven beklad met obscene afbeeldingen en vunzige teksten. Ook de deur was volgekrast en een van de vier matglazen ruitjes was vervangen door een stuk hardboard. Papier ontbrak. De geur die er hing was mij bekend van openbare urinoirs.
Wat was er eigenlijk van al mijn goede voornemens terechtgekomen, vroeg ik mij af, starend naar de witte straal afgewerkte alkohol die ik nog met redelijk vaste hand in de pot wist te richten. Deed ik er goed aan nu te blijven? Of juist niet? Op tijd naar huis had ik me ingeprent. Ja, maar hoe laat was op tijd? De eerste trein was vroeger dan de laatste trein.
Zou ze deze afloop al in gedachten hebben gehad toen ze me opbelde? Verliep deze avond voor haar gewoon volgens plan?
Misschien was ik wel op bezoek bij een heks, die mij betoverd had en met mij deed wat zij wilde, terwijl ik in de waan verkeerde dat ik uit vrije wil handelde.
Dat idee sprak mij wel aan.
Als heks was Regina in ieder geval interessanter dan als Viva-meisje of als hoer.
Ik trok door, deed het licht uit en werkte me de trap weer op. Veel meer dan enkele minuten kon ik niet weggeweest zijn, maar toen ik de kamer weer betrad was alles in duisternis gehuld.
| |
| |
Slechts in de bijkamer zag ik flauw licht.
De radio stond nu aan op een van de nachtelijke stations, hoorde ik. Ik sloot de deur achter me.
- Als je je tanden nog wilt poetsen..., vroeg Regina's stem... de spullen liggen bij de kraan.
Ik bleef staan.
Op het aanrecht vond ik inderdaad een tandenborstel en tandpasta.
Ik legde de attributen terug en liep naar de bijkamer.
Naast het bed lag Regina's overall, waarvan alle ritssluitingen nu open stonden. Haar laarzen stonden bij het raam. Een klein zwart broekje lag op mijn overhemd, zag ik.
Zijzelf lag in bed.
Op de grond stond een dikke kaars.
Ik kleedde me verder uit en stapte in bed.
Regina hield de dekens voor me op.
- Wat ben je koud..., zei ze.
Ze moest toch wat zeggen.
Ik draaide me op mijn zij en schroefde de dop van de geneverfles los.
- Moet je die fles naast je bed hebben, wilde ze weten.
- Ja, dat moet, zei ik.
Ik nam een flinke slok en zette de fles terug.
Ze vleide haar hoofd neer op mijn schouder. Ik wrong mijn arm omhoog en legde die om haar heen. In het schaarse kaarslicht zag ik nu haar broekje weer liggen op mijn overhemd. Het leek me doelgerichte nonchalance. Ze had het kledingstuk ook ergens anders neer kunnen leggen, of aanhouden...
- Ik ben zo vaak alleen..., zei ze zacht.
Haar hand tastte als een vogelspin over mijn lichaam.
Het was een ervaren hand, voelde ik, die met een trage, omtrekkende beweging steeds lager daalde, even op mijn buik bleef rusten alsof hij daar zijn einddoel had bereikt, maar toen zijn reis voortzette naar nog lager regionen, waar hij eerst een eind doorkroop over mijn dijbeen om vervolgens op de terugtocht enige malen achteloos en haast onopzettelijk, maar wel zeer deskundig, mijn geslachtsdeel te beroeren.
Een golf tintelende warmte trok door mijn lichaam en ik voelde hoe ik een erektie kreeg alsof ik op een hark trapte.
Mijn hand gleed nu ook over haar lichaam, merkte ik en ik om- | |
| |
vatte haar borst. Het veerkrachtige vlees vulde mijn hele hand. Mijn wijsvinger ging heen en weer over haar tepel, die langzaam groeide tot een hard ventiel.
- Heb je dan geen vrienden?, vroeg ik maar.
Ze zuchtte.
- Vrienden?
- Ja...
Ik had ook kunnen zeggen dat ik maar wat bazelde.
Haar vingers speelden met mijn huid.
- Ik ken wel veel mensen... maar ik voel me tot niemand speciaal aangetrokken...
Even was er alleen zachte muziek uit de andere kamer, toen vroeg ze op plagerige toon?
- Was je jaloers op Wiebe?
- Het vermogen om jaloers te worden dat bezit ik niet meer, Regina, zei ik.
- Maar je ging wel weg...
- Ja... ik ruimde het veld, dat is iets anders.
- Wij waren toch samen vanavond...?
Ze kuste me in mijn hals en haar hand ging op strooptocht.
In gedachten zag ik haar gelaatsuitdrukking weer toen ze me over haar depressiviteit vertelde. Direkt daarna zag ik haar uitbundig lachen op de trap. Tegenstrijdige beelden wisselden elkaar af. Haar glimlach onder het eten. De tranen in haar ogen. Thuis en in De Oesterbar. Haar hand op mijn pols. De vrolijke houding in café Weber. Het geanimeerde gesprek met Wiebe.
Wie het wist mocht het zeggen.
Ik sloot mijn ogen en liet alles maar los.
Alles loslaten, voor een moment; even zweven...
Haar hand werd een mond die over mijn huid fluisterde.
Haar vingers lispelden langs mijn ribben.
Ze had nu macht over me. Ergerlijk, maar prettig.
Haar mond werd een hand die zich strelend over mijn lichaam bewoog. Steeds lager, maar steeds hoger.
Haar tong begon me nu geluidloos te bevelen.
Mijn kracht was mijn zwakte.
Mijn hardheid werd mijn zachtheid.
In de verte doemde nu een regelmatig en sonoor gebeier op, als zware, dreunende klokslagen. Ik trachtte er niet op te letten en hield mijn ogen gesloten. Maar het geluid hield aan. Ik merkte
| |
| |
hoe ook Regina er naar luisterde.
Toen drong zich plotseling het Wilhelmus op de voorgrond.
Het was de radio.
Ik schoot in de lach.
Maar Regina kon het moment niet waarderen.
- Gòdverdomme..., viel ze uit en stapte bruusk uit bed.
In de andere kamer begon ze Europa wild door elkaar te schudden tot ze een station gevonden had dat haar aanstond.
Het was middernacht.
Twaalf uur 's nachts.
Nu werden de betoveringen verbroken.
Nu werd alles echt...
De levenden gingen slapen en de doden mochten ademhalen...
Terug in de bijkamer bleef Regina voor het bed staan.
Ze glimlachte nu.
- Dit is beter, vind je niet?, vroeg ze.
Ze plaatste haar handen in haar zij en maakte geen aanstalten om weer in bed te komen. Ze had een fabuleus figuur. En het was de bedoeling dat ik er naar keek.
- Of wil je wat anders?
Lag het aan mij of waren het vragen die men dubbelzinnig kon opvatten?
Ik antwoordde dat ik geen klachten had.
Ze stapte weer in bed en trok de dekens over ons heen. Ze was in een dominerende rol en ze ging er op in. Het leek op een roes. Een spel dat menens was geworden.
- Ik wil je wat zeggen..., fluisterde ze, terwijl ze zich tegen me aandrukte.
Haar mond was zo dicht bij mijn oor dat ik haar adem voelde.
Ze aarzelde.
Wat zou het worden?
Iets om te huilen?
Iets om te lachen?
Of allebei?
- Weetje...
Stilte.
- Ik vind het zo... zo... spannend... dat je naast me ligt...
- Spannend...?
Was dat het sleutelwoord?
| |
| |
- Ja... ik had het altijd al gewild... weet je... op school eigenlijk al... heb je dat nooit gemerkt...?
In gedachten zag ik haar mijn lokaal weer binnenkomen, terwijl ik mijn tas stond in te pakken.
- Nee, daaraan heb ik nooit gedacht..., zei ik mat.
- En nu...?, fleemde ze.
Haar hand woelde.
- Ik dacht toen dat je down was...
- Dat was ik ook... vreselijk... en ik ben het nog, vaak... het is niet minder geworden... eerder meer... misschien wel juist daarom... ik bedoel... misschien wilde ik het wel juist daarom...
- Heb je me daarvoor opgebeld...?
- Wàt...?
Ze had me niet verstaan.
- Of je me daarvoor hebt opgebeld.
- Ik denk het wel... alhoewel... toen ik je opbelde...
Haar stem haperde.
Mijn hand tastte naast het bed op zoek naar de fles.
Even waaide het in mijn oor, maar ik verstond het niet... en ik wilde het ook niet verstaan.
Mijn hand vond de fles, gleed langs de hals omhoog en ontschroefde de dop. Ik liet hem op de grond vallen, omdat het toch niet meer nodig zou zijn de fles af te sluiten.
Regina's stem fluisterde opnieuw.
- Hé...
Het zwart in de kamer werd zwarter.
- Zal ik eens iets heel fijns bij je doen...
Ook het licht zou straks zwart worden.
- Ja, lekker, antwoorde ik werktuiglijk.
Regina's hand schoof nu de dekens weg en haar hoofd vertrok. Ik sloot mijn ogen en staarde meteen in de onmetelijke, zwarte krater. Ik tilde de fles naar mijn mond en zette hem aan mijn lippen. Nog even hield ik de opening afgesloten, maar toen trok ik mijn tong weg en liet een lange straal alkohol in mijn mond lopen.
Regina's mond sloot zich als een hand.
De wanden van de krater trokken strak en de krateropening versmalde. Langzaam doemde nu een nieuw gat op.
Ik wist wat het was.
Het was een reusachtige grafkuil...
| |
| |
Ik stond op de rand en duizelde. Regina's lippen slurpten.
Met zware, terugzuigende slokken dronk ik door tot de fles eindelijk leeg was en ik nog slechts lucht zoog.
Het geluid van een enorme kus klonk in de kamer.
Ik liet de fles over de vloer rollen.
En met een grote boog begon ik weg te tuimelen, langzaam, om mijn as draaiend, in een peilloze, zwarte trechter.
Mijn hart schopte in mijn borst.
Ik hield de rug van mijn hand tegen mijn voorhoofd. Het was heet en nat. Mijn ademen leek een herhaald zuchten. Boven mijn ogen had zich nu een trage pijn genesteld.
- Regina..., fluisterde ik, duizelig en met een neiging tot braken.
Ze reageerde niet.
Met beide handen nam ik haar schouders vast en begon haar naast me te trekken. Het dichte kroeshaar streek langs mijn borst en gezicht; het voelde aan als een stugge pels.
- Ik wil het liever gewoon..., zei ik.
Dat was een leugen, want ik wilde het helemaal niet.
Maar dat was ook een leugen.
Mijn hand gleed over haar rug en heupen in een golvende, sierlijke lijn.
Hoe kon ik nog terug.
Kòn ik nog terug.
Ik streelde haar borsten, maar het viel me nu op dat ze alles ineens in volstrekte passiviteit onderging. Als verlamd lag ze naast me en liet me begaan.
Ze snoof licht.
- Wat is er...?, vroeg ik.
Ze lag doodstil op haar rug en staarde naar het plafond.
- Ik had je niet moeten opbellen..., zei ze toen.
Daarin wilde ik haar niet tegenspreken.
De pijn in mijn hoofd groeide.
- Maar vorige week wist ik het nog niet...
Ik vroeg wat ze bedoelde.
- Het kan niet...
Ze wees op haar buik.
Het drong allemaal niet duidelijk tot me door.
- Wat heb je dan...?
- Ik ben ziek...
| |
| |
Op nauwelijks verstaanbare toon zei ze daarop aan welke ziekte ze leed.
Het klonk als de naam van een god uit de klassieke oudheid.
- Smeerlappen..., kreunde ze.
Syphilis, de god van het genot.
Ik zag het beeld terug uit De Oesterbar toen ze met opeengeknepen lippen voor zich uit had gekeken.
Ik probeerde haar aan te kijken, maar haar hoofd lag zo ver weg dat ik haar ogen niet kon zien.
De kamer zette een trage draaiing in.
Ze had aardig voor me willen zijn. Daarom had ze me opgebeld. Dat was de enige reden en een betere reden om iemand op te bellen bestond er niet.
Ze had het ook niet kunnen zeggen.
Ja, maar ze had het wel gezegd.
Ze graaide naar het laken en trok het over haar gezicht.
Ik zag dat haar schouders begonnen te schokken.
Het woord ‘spannend’ was het verkeerde woord geweest, maar wie beter dan ik wist hoe moeilijk het was de goede woorden te vinden.
Ik boog me over haar heen.
- Het kan wel..., zei ik.
Maar het was mijn vaders stem die ik hoorde.
Voorzichtig trok ik het laken uit haar handen; ze liet het toe.
- Het geeft niet..., fluisterde ik nu.
En weer hoorde ik de stem van mijn vader, die hetzelfde zinnetje sprak als ik. Ditmaal in het Frans.
- Maar je zal het ook krijgen..., protesteerde Regina.
Ik deed mijn ogen dicht.
Tot het bittere eind...
Wat was het gemakkelijk...
Later die nacht ging ik uit bed om de radio af te zetten. Ik raapte de fles van de grond en zette hem op de vensterbank. In de kamer waar de radio stond drong nog enig licht van de kaars door, zodat ik zonder veel moeite mijn weg kon vinden. De pijn in mijn hoofd was nog heftiger geworden en overgegaan in een zwaar, gestadig bonzen.
Nadat ik de radio had uitgezet bleef ik staan voor het met een zwarte doek afgedekte voorwerp op de schoorsteenmantel.
| |
| |
Het was de behuizing van Leo, wist ik.
Leo was een rat.
Hij was wit en zo groot als een konijn.
Ik trok de doek weg en liet die op de grond glijden.
Leo zat in een hoek van de glazen bak, maar toen hij mij zag kwam hij ritselend naderbij en keek me strak aan.
Hij verroerde zich niet.
Alleen zijn neus bewoog.
Plotseling echter zag ik hoe hij zijn lippen iets optrok en zijn tanden liet zien.
Het was een afschuwelijke grijns.
Maar ja, zo glimlachen ratten nu eenmaal.
|
|