| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Job
J.M.A. Biesheuvel
Ik kan me soms zo allemachtig gelukkig voelen. Het valt me moeilijk om uit te leggen hoe gelukkig ik dan ben en waarom ik zo gelukkig ben. Ik bedenk dat ik niet in een ziekenhuis ben als patiënt, niet in een gevangenis als gestrafte, niet in een psychiatrische inrichting als gek. Ik voel als het ware hoe mijn hersens, mijn nieren, lever en spieren werken, ik heb aangenaam gegeten. Een hele avond van zalig niets doen ligt voor me. Dat had ik nu een maand geleden ook. Ik zat in mijn stoel en luisterde naar de klok in de huiskamer. Mijn vrouw was van huis. Buiten sneeuwde het. Twee poezen kwamen snorrend op mijn schoot zitten en de hond lag knorrend van plezier aan mijn voeten. Ik pakte mijn lievelingsboek, Anna Karenina, maar kon me niet tot lezen zetten. Toen pakte ik mijn viool en probeerde de tweede partita voor soloviool van Bach te spelen, het ging niet naar mijn zin. Ik legde de viool weer in zijn kist en borg het boek op. Ik begon te mijmeren, eigenlijk had ik lust om eens uit de band te springen. Zou ik vanavond eens naar een nachtclub gaan? Zou ik niet eens vrienden van vroeger kunnen gaan bezoeken? Het leek mij beter om gewoon thuis te blijven en gelukkig te zijn. Ik herinner me dat ik vooral zo blij was dat ik nog niet dood was. Neuriënd liep ik langs mijn boekenplanken en bekeek ook mijn schilderijen. Ik probeerde Chopin op de piano te spelen. Na twee minuten sloot ik de piano weer en ging in mijn stoel zitten. Ik dacht aan mijn moeder die nu al weer jaren dood is, mijn vader ligt ook al in zijn graf, maar wat heb ik toch van die mensen gehouden! Goed, ik ging altijd mijn eigen gang maar vaak dacht ik: ‘Het zijn Pa en Moe die me op de wereld hebben gezet, zodat ik nu genieten kan.’ Ik overdacht wat me in mijn leven zoal niet overkomen was. (Dat is eigenlijk een verhaal op zichzelf.) Levendig stonden me mijn werkkringen voor de geest, de mensen die ik in de loop van de tijd heb leren kennen. Ik was een beetje moe van het
overdadige maal, misschien had ik iets teveel wijn gedronken en zo kwam het dat ik zachtjes aan in slaap sukkelde terwijl ik in mijn stoel zat. Ik denk dat ik zo een half uurtje heb zitten dutten toen de telefoon ging. Ik nam hem aan en noemde mijn naam. ‘Waar blijf jíj in
| |
| |
vredesnaam?! Je spreekt met Job,’ hoorde ik een bekende stem zeggen, ‘weet je dan niet dat ik vandaag getrouwd ben? Heb je misschien geen zin om te komen?’ Ik kende Job al zeker acht jaar en hij is mijn beste vriend. Hij is een dichter en woont in een kleine stad in Zeeland. ‘Hoe moest ik weten dat jij vandaag trouwde?’ vroeg ik. ‘Ik heb je een bericht over de post gestuurd en bovendien heb ik je vandaag driemaal opgebeld.’ ‘Je trouwkaart heb ik niet ontvangen tot mijn spijt,’ zei ik ‘en ik ben vandaag de hele dag op kantoor geweest, Eva was niet thuis om de telefoon aan te nemen, dus ik weet van niets. Er raakt wel vaker iets zoek bij de post.’ ‘Maar kan je dan toch niet alsnog komen?’ vroeg Job. ‘Dat zou ik dolgraag doen,’ antwoordde ik, ‘maar het is nu halftien, zie ik op mijn horloge, en hoe kom ik nu zonder auto nog in die uithoek van jou?’ ‘Ach man,’ zei Job, ‘dan bel je Floor op, die heeft zo'n prachtige en snelle automobiel en hij wil het feest ook best meemaken. Dan blijven jullie hier vannacht logeren en morgen vroeg gaan jullie naar huis. Moet je je voorstellen dat ik hier wel tachtig man over de vloer heb en al meer dan tienmaal hebben mensen aan mij gevraagd waar Maarten toch bleef... Ik kan niet te lang bellen, maar je moet beslist komen hoor! Voor mijn part kom je hier pas om elf uur aan, dat geeft allemaal niets. Wat mij betreft is het feest hier pas geslaagd als jij er óók bij bent en neem dan Eva ook mee.’ ‘Eva is een paar dagen naar een vriendin,’ zei ik, ‘maar ik zal kijken of ik nog komen kan, misschien zie je me straks, in ieder geval zal ik eens zien of ik Floor nog bereiken kan, overigens, met wie trouw je eigenlijk?’ ‘Mijn vrouw is Karla Chouffour, de zangeres, God man, je kunt je er geen voorstelling van maken wat een schoonheid dat
is,’ jubelde Job door de telefoon, ‘en een karakter! en een principes! en een geweten! Het is haast niet te geloven dat ik zoiets aan de haak heb kunnen slaan.’ Door de telefoon hoorde ik op de achtergrond geroezemoes, het geluid van brekend glaswerk, gelach, gegiechel van een groep vrouwen, een mannenstem bij de piano, een mooie tenor. ‘Ik kom,’ zei ik beslist en hing op. Ik zat even voor me uit te staren en glimlachte: ‘Een dichter, en dan nogal zo'n befaamde die op zijn vijf en dertigste in het huwelijk treedt, dat zal me een feest zijn.’ Ik pakte de telefoon weer en belde het nummer van Floor. Gelukkig was hij thuis. ‘Je spreekt met Maarten,’ zei ik, ‘zou je mij niet een plezier willen doen? Je kent Job immers nog wel?’ ‘Job met wie we samen aan de uni- | |
| |
versiteit waren?’ vroeg Floor, ‘ja, die herinner ik me natuurlijk. Wij waren altijd met zijn drieën, het was een mooie tijd. Maar ik heb hem nu al in geen jaren meer gezien. Natuurlijk heb ik zijn verzen, af en toe zie je hem op de televisie. Ik zou hem graag nog eens zien.’ ‘Wat raar,’ mompelde ik, ‘Job belde mij zojuist op en uit zijn woorden kon ik alleen maar opmaken dat hij jou nog regelmatig zag. Het was net of hij nog de beste vrienden met je was. Hij had het bijvoorbeeld over je fijne en snelle wagen. Nu ja, Job trouwt vandaag en hij vraagt of we alsnog komen. Met de trein wordt het een beetje moeilijk. Ik zou je willen vragen of jij me rijden wilt. Zouden we vannacht nog terug kunnen komen?’ ‘Het is morgen zaterdag,’ merkte Floor op, ‘jij zal je leven lang wel verstrooid blijven. Als ik ga, blijven we daar gewoon hangen, dan gaan we morgen in de loop van de dag naar huis en dan kan ik vannacht ook lekker drinken. Jammer dat ik Kathy niet mee kan nemen. De kinderen liggen al een uur in bed, die kun je morgenochtend toch niet alleen
laten? Ik moet even met Kathy overleggen...’ Ik hoorde wat gesmoes en toen zei Floor: ‘Het is goed, ik ben over tien minuten bij je. Het is
overigens waarschijnlijk glad op de weg en sneeuwen doet het ook behoorlijk.’ Ik kleedde me aan, stak mijn tandenborstel in de zak van mijn overjas, vergat de tandestokers niet en ging alvast in het portiek staan. Ik had nog geen vijf minuten gewacht of Floor kwam voorglijden in zijn luxe wagen. Ik hou niet van autorijden, maar ik vind het leuk om gereden te worden. Ik zou mijn gedachten niet bij het stuur kunnen houden en onmiddellijk brokken maken. Floor is een man van vijfendertig jaar. Hij is in goede doen en ziet er gezond uit. Hij verhandelt computers en verdient daar goed geld mee. Hij is een echte zakenman maar als hij even vrij heeft leest hij Russische en Franse romans. Uit vriendelijkheid rijdt hij mij wel vaker. Soms lees ik op de radio een verhaal voor en dan wordt het wel eens laat. Na twaalven is het zo moeilijk om met het openbaar vervoer uit Hilversum in Leiden te komen. Ik ging in zijn auto zitten en maakte het me gemakkelijk. Een kwartier later waren we op de grote weg en ik stak een Havana op. ‘Zouden we er lang over doen?’ vroeg ik. ‘Ik denk dat we er, als alles meezit, met een uur en een kwartier wel zijn,’ zei Floor. We begonnen over Job zijn gedichten te spreken. Er komt zo vaak ‘moeder’ in die gedichten voor. ‘Uw rose tepels’, ‘Uw buik’, ‘Oh moederschoot’, ‘Gij vriendelijke ogen’, ‘Ach, gouden
| |
| |
hart’, ‘Vriendelijk over mijn hoofd aaide’, ‘Uw handen gegroefd door het zware werk’, ‘Gelukkige tijden bij u op schoot, o moeder’, ‘Als ik aan u denk, moeder, schieten mijn ogen vol...’. ‘Wat zou hij nu ongeveer per jaar verdienen met die gedichten?’ vroeg Floor. ‘Het lijkt zo aardig,’ zei ik ‘maar echt veel kan het toch niet zijn. Job heeft mij zelf wel eens toevertrouwd dat hij met al zijn werk niet meer dan twintigduizend gulden per jaar verdient.’ ‘Maar hij leeft toch op grote voet?’ vroeg Floor, ‘ik ben nog nooit in zijn huis geweest, maar het schijnt een klein paleisje te zijn met meer dan twintig kamers, een grote garage, vier badkamers, zes toiletten. Hij heeft bedienden en geeft regelmatig grote feesten. Kamermeisjes laat hij uit Engeland komen en hij heeft een chauffeur die hem in een Rolls Royce rijdt.’ ‘Maar ken je dat verhaal dan niet?’, vroeg ik, ‘weet je niet hoe hij zo rijk is geworden? Nou! Dat is één van de malste verhalen die ik ken. Hij heeft een vriend die professor is in Parijs. Die man is een kenner van godenbeeldjes uit Afrika. Op een dag, het is nu ongeveer zes jaar geleden, is Job met die man naar Afrika getrokken. Het was een hele expeditie. Ze reden in hun woestijnwagens naar de Tellem-hoogvlakte. Het was nacht. Op een gegeven moment zagen ze niets meer. Ze stopten en stapten uit. Het was een koude woestijnnacht. De voorwielen van de wagens stonden op de rand van een afgrond. Je zou er werkelijk vijf kilometer recht naar beneden kunnen lazeren. En die wand loopt niet recht omhoog of omlaag, nee hij loopt schuin naar binnen onder je weg. Zodat je, wanneer je springen zou, beneden op een halve kilometer van de rotswand op het zand te pletter zou vallen. Twee en een halve kilometer onder de plek waar ze stonden met hun wagens waren grotten in de wand. Heel vreemd,
die grotten waren ook meer dan twee kilometer boven de grond, ver in de diepte. Precies op het midden van de steilte hebben honderden jaren geleden mensen gewoond. Hoe ze aan drinkwater en eten en kleren kwamen mag Joost weten, maar ze leefden er. Nu wist die professor dat er meer dan zeshonderd grotten waren. Ook was hem ter ore gekomen dat zich in iedere grot een gouden godenbeeld van meer dan twaalf kilo zwaar ophield. Ze hadden een ijzeren kooi bij zich, meer een soort mand en een hele lange zware kabel. De volgende dag is de professor in de mand geklommen en Job heeft hem laten zakken. Zoals je begrijpt kwam de kooi, hoe lager hij kwam te hangen, des te verder van de grotten af omdat
| |
| |
de steilte schuin wegliep. Met zendertjes en ontvangertjes stonden Job en de professor met elkaar in contact. Job lag op zijn buik naar beneden te kijken en daar hoort hij plots: “Ik zie goud!” Job begon de kooi te laten slingeren. Dat is heel makkelijk. Je hoefde bij het ophangpunt de kabel maar een klein beetje naar links en naar rechts te bewegen en na een paar minuten had de kooi beneden, die dus twee en een halve kilometer lager hing al een uitslag van een paarhonderd meter. De professor schreeuwde door zijn walkie-talkie: “Iets meer naar links, nee, nu iets meer naar rechts, nog twee meter zakken,” en zo door. Op een gegeven moment kon hij een haak uitslaan, de kooi vastbinden aan een uitsteeksel in de grot, in de grot kruipen en het godenbeeld pakken. Toen hij twintig beelden had heeft Job de kooi met een sterke auto naar boven getrokken. De volgende dag hadden ze weer twintig beelden. Zo zijn ze een maand doorgegaan en toen hadden ze alle beelden te pakken en het was allemaal puur goud. Halverwege kwam er een inheemse priester aanrennen die, toen hij zag wat de professor en Job aan het doen waren, zich gillend in de diepte heeft gestort. Bij die gelegenheid vond de priester de dood. Zo hebben Job en zijn vriend in één maand twee en zeventighonderd kilo puur goud bij elkaar gescharreld. Voor de vorm heeft de professor vier beeldjes aan musea cadeau gedaan, één is er in Johannes burg terecht gekomen, één in New York, één in Rio en één in Helsinki. De rest hebben Job en zijn vriend op de goudbeurs gegooid. Ze waren allebei in één klap miljardair. Sindsdien leeft Job op grote voet.’ ‘Maar wat een vreemde geschiedenis,’ merkte Floor op, ‘waarom heeft zoiets niet in de krant gestaan?’ ‘De beste verhalen staan nu eenmaal niet in de krant,’ zei ik, ‘en bedenk eens hoeveel mensen je
ongelukkig van jaloezie zou maken met een dergelijk verhaal.’ Floor floot van bewondering. Het begon harder te sneeuwen buiten en ik dronk een beetje cognac, hoewel het warm genoeg was in de wagen. Ik bedacht hoe romantisch het vroeger was als ik in Colijnsplaat of Kortgene in Zeeland moest zijn. Eerst met de kleine groene tram, een stoomtram uit Rotterdam naar Hellevoetsluis, dan met de pont, dan weer met een tram, dan weer met een pont over een veel bredere stroom, prachtig stromend zeewater, de kapitein van de pont had het niet gemakkelijk want er stond altijd veel trek in het water en er waren veel ondieptes. Tegenwoordig rij je over bruggen en dijken zomaar naar waar je zijn moet. ‘Heb jij die moeder van Job ooit
| |
| |
gezien?’ vroeg Floor. ‘Er is iets met haar,’ zei ik, ‘het schijnt iets heel vreemds te zijn, ik heb er nooit naar durven vragen.’ ‘Toch prachtig zoals hij over zijn moeder schrijft,’ zei Floor. ‘Ken je het gedicht ‘Het washok’ soms? Daarin heeft hij alle zorgzaamheid en vriendelijkheid, die een moederhart kenmerkt, neergelegd. Het is geweldig groots en prachtig. En hij begon te citeren: ‘Wanneer moeder na het ontbijt het hok betrad...’ Samen zegden wij het hele gedicht op. Het was een prachtige rit door het nachtelijke en winterse Zeeuwse landschap. Op een gegeven moment werden we er allebei stil van. Het was nu half elf en binnen een half uur verwachtten we in het huis van Job te zijn. Die auto van Floor! Een achtcylinder! ‘Was dat een wagen. Hij gaf niet meer geluid dan het gezoem van een normale vlieg en ik had een gevoel alsof wij roerloos boven de Zeeuwse autostrada hingen die als een drijfriem in dolle vaart onder ons doorschoot.’ ‘Die Karla waar je het over had, is dat de bekende zangeres?’ vroeg Floor. ‘Ja inderdaad,’ zei ik, ‘en ze is nog barones ook. Ze komt van heel beschaafden huize. Ze heeft haar opleiding in Wenen, Moskou en New York gehad. Ik heb haar laatst mogen beluisteren in het Concertgebouw in Amsterdam. Ze zong als een engel en je kon een speld in de zaal horen vallen, zo stil en ademloos luisterde het publiek. Ze zong onder andere de “Altrhapsodie” van Brahms en vaak leek het of ik Kathleen Ferrier zelf hoorde. Ongeloof'lijk, wat een hemelse stem. En wat is het toch vreemd dat nu een zo groot dichter en een zo begaafde zangeres elkaar gevonden hebben!’ Ik zette de radio aan en alsof de duivel ermee speelde hoorde ik daar de stem van Kathleen Ferrier, een oude opname, terwijl ze ‘Frauenliebe und Leben’ zong. Zowel bij Floor als bij mij stonden de tranen in de ogen.
Toen het lied was afgelopen zette ik de radio weer uit, wij praatten nog wat over koetjes en kalfjes en reeds waren we op de oprijlaan naar het grote huis waar het feest plaats vond. We parkeerden en liepen naar binnen. Onze jassen werden aangenomen en we liepen naar de zaal waar het meeste lawaai vandaan kwam. Er zou een Tolstoj voor nodig zijn om het feest dat aan de gang was te beschrijven. Mijn pen schiet te kort. We kwamen in een zaal van ongeveer dertig bij vijftien meter. Hij werd verlicht door prachtige luchters waarin honderden kaarsen brandden. Ik zag bekende professoren, staatslieden, advokaten en reders, chirurgen en schrijvers. Er waren veel dames in prachtige toiletten. Wat een de zinnen verwarrend en heerlijk
| |
| |
geroezemoes. Honderden flessen wijn stonden er op tafel, ik zag de bonbons al. Men was bezig de plumpudding te verorberen. Zodra Job ons zag snelde hij op ons af en omhelsde ons. ‘Nu jullie er zijn is mijn feest pas volmaakt,’ zei hij. Hij stelde ons voor aan zijn bruid die ik nu zowaar een kus op de gloeiend hete wangen mocht drukken. Job ging aan de vleugel zitten en begon zijn vrouw te begeleiden. Ze zong een prachtig Russisch lied: ‘Nje brani menjá rodnája, sjto ja ták jewó ljoebjlóe...’ Ik moest ergens gaan zitten en toen het lied was afgelopen stelde Job me voor aan Yvonne die voor de rest van de avond mijn tafeldame zou zijn. Ik luisterde naar de feestredes en hield ook mijn eigen speech. Dat ging me heel aardig af, ik vertelde op grappige wijze hoe ik Job had leren kennen, hoe het ons was vergaan, ik wenste hem geluk met zijn Karla, tussendoor vertelde ik nog twee anekdotes en dat alles lardeerde ik met citaten van Plutarchus, Herodotus, Flaccus, Ovidius, Homerus, Tolstoj, Melville, Couperus, Reve, Baudelaire en Elsschot. Ik had me een beetje zenuwachtig gemaakt voor die redevoering, maar toen ik ging zitten klapte iedereen zo vriendelijk dat ik begreep dat mijn rede goed was geweest. Ik begon nu een gesprek met Yvonne die naast me zat. Ze droeg een zwart fluwelen rok en had een zwarte doorschijnende blouse aan. Daarin kwamen haar borsten wel heel duidelijk tot hun recht. En ik moet zeggen dat het wel heel mooie borsten waren! Als rijpe perzikken hingen ze in de opduwertjes of ‘balkonnetjes’, zoals Ethel Portnoy zegt, die ook wel bh worden genoemd. Maar deze bh was zo klein dat de tepels haast bloot lagen. Tussen de borsten bungelde een klein gouden Jezusje aan het kruis. Ik sprak met Yvonne over de vrouwenbeweging, over politiek, over vervuiling van het milieu, over bootvluchtelingen, over allerlei dingen, maar ze had er niet veel meer verstand dan ik van. Toen begon
ik maar over de verzen van Job, maar die had ze niet gelezen. Een bewegelijk heertje, tamelijk mager met spierwit haar, stond op en met zwaaiende armen begon hij een redevoering die zo grappig was dat ik haast van mijn stoel viel van het lachen. ‘Wie is die heer?’ vroeg ik. ‘Dat is Huib Drion,’ zeiden ze mij, ‘als die er niet is kan een feest niet slagen.’ De plumpudding smaakte me heerlijk. Job kwam op me af en vroeg: ‘Heb je werkelijk genoeg gegeten?’ Ik zei dat een stukje vlees met witlof er nog wel in zou gaan en binnen een kwartier had ik rollade voor mijn neus en een witlof zoals ik het nog nooit had geproefd. ‘Jij houdt van een lekker hapje, is
| |
| |
het niet?’ vroeg Yvonne. ‘Ja, als het maar mals is sla ik niets af,’ zei ik. ‘Jammer dat je de eend gevuld met druiven hebt gemist,’ zei ze en keek me vriendelijk aan. Ik keek nog eens goed naar Yvonne. Veel verstand had ze misschien niet, maar ze was toch de verleidelijkheid zelve! ‘Is de vader van Job er ook?’ vroeg ik. ‘Jazeker,’ straalde Yvonne, ‘dat is die man met dat korte grijze borstelhaar daar in de verte die juist champagne staat te drinken.’ Ik ging naar hem toe en het bleek mij dat de vader van Job een kapitein op de grote vaart was. Hij vertelde me binnen een kwartier drie sterke verhalen en hoe gemakkelijk het tegenwoordig was om kapitein te zijn met die satelliet-gestuurde navigatiemiddelen. Onderdehand zag ik Job de zaal uitlopen. Binnen vijf minuten was hij weer terug. Wat was ik trots op mijn jonggehuwde vriend. Ik keek nog eens naar Karla (hier tussen zoveel mensen, tussen zoveel geuren en flonkeringen, tussen al dat eten, dat wapperend licht van de kaarsen en het geroezemoes, tussen de aangename walm van de sigaren en de vallende flessen, viel een onbescheiden blik beslist niet op). Karla, moet ik zeggen, was een klassieke schoonheid. Ze zou in de achttiende eeuw koningin hebben kunnen zijn in Polen, met zulk een waardigheid trad ze op. Wat een prachtige huid had ze, sneeuwwit gewoon, wat een bezielde en smachtende ogen en wat een prachtig zwart haar. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Ik zag Job niet naast haar zitten en ineens zag ik hem in een donker hoekje van de zaal op een hoge stoel. Hij zat daar een sigaar te roken en leek in gepeins verzonken. En hoe kan iemand toch peinzen en piekeren temidden van het gesnater als van duizend ganzen en eenden? Ik liep naar hem toe en ging naast hem op een stoel zitten. Misschien was het onbeschaamd van me, maar ik vroeg hem naar zijn moeder. ‘Vertel nu eens iets over je moeder,’ zei ik,
‘is ze misschien hier?’ ‘Je zou kunnen zeggen dat ze hier was,’ mompelde Job, ‘maar dat is toch ook weer niet zo. Die Yvonne is mijn moeder. De dame naast wie ik je heb gezet toen je binnenkwam.’ ‘Bedoel je die verleidelijke vrouw die zo uitdagend gekleed gaat met een kruisje op haar blanke boezem?’ vroeg ik. ‘Ja, een kapitein wil ook wel eens wat,’ zei Job, ‘dat is nu eenmaal de smaak van mijn vader, maar zij is niet mijn echte moeder. Nee, mijn moeder had een veel mooiere naam. Ze heette Jozefien. Nooit heb ik zoveel van iemand gehouden als van mijn moeder en wat is het vreemd met haar gegaan! Toen ik veertien was vertrok mijn vader voor een reis van
| |
| |
anderhalf jaar naar de Verre Oost. De volgende dag kreeg mijn moeder het op haar heupen. Altijd was het haar grootste plezier geweest om ons te verzorgen, om de was te doen, om koffie te zetten, het eten klaar te maken en ons in bed te stoppen. Goed, vader was vertrokken en dat is bepaald niet vreemd voor een zeeman. Hij verdiende zo zijn geld voor ons en hij zou immers terugkomen? Moeder stond 's morgens vroeg op en riep ons bij elkaar. “Ik verlaat het huis,” zei ze, “ik wil ook zwerven.” Ze pakte haar spullen en deed die in een grote koffer. Ze nam tweehonderd gulden van het huishoudgeld en ging meteen op stap. We kregen af en toe kaarten van haar uit de vreemdste windstreken. Wij waren met zijn zevenen thuis, zeven kinderen waren er en nu moesten wij maar voor ons zelf zorgen, de huur betalen, de was doen, het eten koken en onszelf 's nachts instoppen. Er kwamen kaarten van moeder uit Turkije, uit Zweden, uit Moskou, uit Vancouver. Het werd ons langzaamaan duidelijk dat ze verslingerd was geraakt aan veel drinken, opium en mannen. Nog één keer heb ik haar teruggezien. We hadden toen een familiereünie in Doorn en ik was tweeëntwintig. Acht jaar lang had ik haar niet gezien. De hele familie logeerde in hotel de Kroon in Doorn, vader, kinderen, grootmoeder, neefs, nichten, ooms en tantes. En wie kwam er opeens als een zigeunerin met twee dozen onder haar arm in plaats van koffers aanzeilen? Mijn eigen moeder! Ze maakte een verstrooide indruk en vertelde dat ze juist uit Bagdad kwam. Wij allen vielen haar om de hals en smeekten haar om nu weer bij ons te blijven. Ze beloofde dat. Een half uur later gingen we met zijn allen wandelen in het bos. We kwamen aan de grote weg en moesten die oversteken om in een nog mooier deel van het bos te komen, namelijk in het stuk waar de Duitse keizer heeft gewoond tijdens de tweede wereldoorlog. We staken de grote weg over en er kwam een bus aanrijden. En op die
bus stond “Velp”. “Velp,” lispelde mijn moeder, ze was geheel in vervoering, “daar heb ik nog een oude vriendin wonen, ik moet onmiddellijk naar haar toe.” Ze rende naar het hotel, stopte haar spullen weer in de dozen die ze dichtbond met touwen en vertrok met de volgende bus. Mijn moeder is tegelijk mijn grote en enige liefde en tegelijk het trauma dat me bij de psychiater heeft doen belanden. Sinds die gebeurtenis heb ik mijn moeder nooit meer gezien,’ vertelde Job met droevige stem, ‘en ik ben nu vijf en dertig. Af en toe heb ik een kaart van haar uit Japan of uit Canada gekregen.’ Job
| |
| |
pakte zijn portefeuille en diepte er met voorzichtige en tedere gebaren een fotootje uit op. ‘Kijk toch eens wat een vriendelijk mens, wat een schat van een vrouw,’ zei hij, ‘hier was ze zes en dertig, ongeveer een jaar voordat ze ons verliet. Ik heb een paar jaar geleden een kaart van mijn moeder uit Göteborg gekregen. Het adres was Kungsgatan 47A. Ik vond dat merkwaardig omdat mijn moeder nu eenmaal niet gewend is om haar adres op kaarten te schrijven. Wel wist ik soms in welk land ze was, dat kon je altijd aan de prent zelf of aan het poststempel zien. Maar dit keer was er ook een adres, ik reisde onmiddellijk naar de Kungsgatan 47A in Göteborg, maar daar had men nog nooit van mijn moeder gehoord. Ik beschreef haar gezicht en gestalte tot in de kleinste details, maar men kende haar niet en naar verluidde was ze nooit op het adres geweest. Een krankzinnige geschiedenis, vind je niet? Vandaag bijvoorbeeld heb ik weer niets van haar vernomen. En hoe kon ik haar ook een bericht dat ik trouwen ging sturen? Maar goed, ik moet het vergeten. Het is allemaal afgelopen en voorbij. Basta! Fini!’ besloot hij zijn verhaal ferm en wilskrachtig. ‘Maar nu moet je me even alleen laten,’ merkte hij op, ‘er zijn vanavond wel twaalf feestredes geweest en daar moet ik nu op antwoorden. Ik zie je straks nog wel, maar laat me nu nog vijf minuten nadenken.’ Ik ging weer naast Yvonne zitten en dronk champagne. Ze legde haar hand op mijn knie en vertelde me een schunnig mopje. Ik hoorde geklingel van een tafelbel en aan het hoofd van de tafel stond nu Job. Hij begon op zijn eigen manier, namelijk in versvorm, de redenaars te bedanken, maar hij was nog geen minuut aan het woord of er kwam iemand aangesneld, die Job een brief, per expresse en aangetekend verstuurd, in de hand duwde. Job keek naar de brief en werd lijkbleek. Op de één of andere manier kon hij niet meer spreken. Hij ging zitten
naast zijn Karla en er werd niet over het voorval gesproken. Een kwartier later was hij echter verdwenen uit de zaal, ik zag het en ging naast Karla zitten. Zij fluisterde mij in de oren: ‘Jij schijnt hem zo goed te kennen, hij heeft me vaak genoeg verteld dat hij eigenlijk maar één echte vriend heeft en dat ben jij. Ga jij daarom Job nu eens zoeken en probeer erachter te komen wat er aan de hand is.’ Een half uur dwaalde ik door het grote gebouw, overal deed ik lampen aan en uit maar Job was niet te vinden. En ondertussen dacht ik: ‘Zelfs zijn grootste vriend heeft hij altijd iets verzwegen.’ Eindelijk kwam ik in de bibliotheek. Job zat daar, bij het
| |
| |
licht van één kaars, aan een met groen laken bespannen tafel. Ik naderde hem voorzichtig, hij had me niet in de gaten. Hij was in tranen en hij wreef met zijn rechterhand steeds over zijn ogen en door zijn bruine haar. Ik ging naast hem zitten en legde mijn arm om zijn schouder. ‘Wat is er nu toch Job?’ fluisterde ik. Hij liet me de bewuste enveloppe zien. ‘Het handschrift van moeder,’ fluisterde hij. Toen haalde hij een kaart uit de enveloppe. Het was een gewone, ordinaire gelukwenskaart van Vroom en Dreesmann, want de firmanaam stond er brutaal opgedrukt. Op de kaart stond een taart afgebeeld met een suikeren bruidspaar temidden van de slagroom. Job vouwde de dubbelgevouwen kaart open en haalde er vier bankjes van vijf en twintig gulden uit. Hij liet die aan me zien met een gezicht dat de grootste smart uitdrukte. Toen het geld uit de kaart was kon ik bij het flauwe lichtschijnsel van de kaars iets lezen. In gouden vóórbedrukte sierlijke letters stond er: ‘Hartelijk gefeliciteerd met jullie huwelijk.’ Daaronder had degeen, die hij zo lief had en die hij hier op het feest zo node miste, met een balpen in haastig neergekrabbelde letters geschreven: ‘Moeder’. ‘Ik ga nu naar bed,’ zei Job, ‘Karla komt straks wel als het feest is afgelopen, ik wil er nu niet meer bij zijn... Zou jij me misschien in willen stoppen? Dat vind ik zo gezellig,’ en toen hij dat gezegd had begon hij te snikken als een kind.
|
|