Kostas Karyotakis (1896-1928)
Marko Fondse
De Nieuw-Griekse poëzie werd decennia lang beheerst door de massieve gestalte van Kostís Palamás (1859-1943), een dichter van grote, universele concepten vanuit een Griekse optiek: de Grote Idee. Deze kreeg een gevoelige klap door de ‘Grote Katastrofe’ van 1922, toen de Turken miljoenen Grieken uit Klein-Azië naar Griekenland dreven. De gebeurtenissen confronteerden het land met een haast onoverkomelijk gevoel van ontworteling en zinloosheid. Door zijn eigen defaitistische geaardheid moet Kóstas Karyotákis een ideale woordvoerder van zijn generatie geweest zijn. Als mens volledig opgesloten in zichzelf en nauwelijks vertrouwend op enig ideaal uit het verleden, leeft hij in een potdichte kamer, waarin hij zichzelf beurtelings in zwaarmoedigheid en agressiviteit verteert. Hij weet wel dat het eigenlijke leven zich buiten zijn ‘kamer’ afspeelt, maar er is voor hem geen kontakt mee mogelijk. In het provinciegat Preveza (zo heet ook zijn laatste gedicht) maakt hij, haast uit schaamte, een eind aan zijn leven.
Zijn directe invloed is weliswaar kort, maar zeer krachtig geweest. Tegen zijn nihilisme waren grote tegenkrachten vereist. Pas het optreden in de jaren '30 van grote dichters als Seféris en Elýtis, die enerzijds aansluiting vonden bij de grote Europese stromingen van het interbellum, anderzijds uitweken naar de Griekse eilanden voor een nieuw levensgevoel, heeft de verlammende doem die van Karyotakis uitging kunnen doorbreken. De uitstraling van hún poëzie is niet alleen voor Griekenland bevrijdend geweest, zij was en is het mondiaal en langdurig. Wat daarvoor mentaal moest worden overwonnen laat zich het best aan het werk van Karyotakis aflezen.
De volgende twee vertalingen van Hero Hokwerda zijn in het origineel rijmend.