Reis van de drie koningen
T.S. Eliot (vertaling Peter Verstegen)
‘Een koude advent was het zeker,
Net de slechtste tijd van het jaar
Om te reizen, en dan nog zo ver:
Het gaan zwaar en het weer guur,
Echt hartje winter.’
En de kamelen vol schaafwonden, pijn aan hun hoeven, weerspannig,
Gingen er bij liggen in de smeltende sneeuw.
We dachten met spijt soms terug aan
De glooiende zomerpaleizen, de terrassen,
En de zijdezachte meisjes die sorbets serveerden.
Toen het vloeken, het woedend gemor van de drijvers
Die er de brui aan gaven, hun drank en vrouwen verlangden,
En de vuren gingen 's nachts uit, en er was onvoldoende beschutting,
En de steden waren vijandig en de kleinere plaatsen afwerend
En de dorpen vuil en inhalig:
Een zware tijd was het zeker.
Uiteindelijk reden we liefst de hele nacht door,
Nu en dan een uur slaap,
Met in onze oren de stemmen die zongen
Dat het allemaal dwaasheid was.
Toen bereikten we, vroeg in de ochtend, een minder koud dal,
Nat, onder de sneeuwlijn, de lucht van begroeiing,
Een stromende beek, een waterrad beukte het donker,
En tegen een lage hemel een drietal bomen.
En een oud wit paard in de wei in galop er vandoor.
Toen kwamen we bij een herberg met wingerd boven de deur,
Zes handen in 't gat van de deur die gokten om zilver,
En voeten die tegen de lege wijnzakken trapten.
Maar niemand wist iets te vertellen, dus gingen we verder
En vonden de plaats die wij hadden gezocht, net op tijd,
Die avond; het was (kun je zeggen) geslaagd.
[pagina 118]
[p. 118]
Dit alles was lang geleden, ik weet het nog goed,
En ik zou het opnieuw doen, maar noteer
Dit noteer
Dit: bracht de ster ons zo ver voor
Geboorte of Dood? Er was een geboorte, stellig,
Dat stond vast en we twijfelden niet. Ik kende geboorte en dood,
Maar ik hield ze toen voor verschillend; deze Geboorte was
Een hard, bitter lijden voor ons, als de Dood, onze dood,
We keerden naar eigen land terug, deze Koninkrijken,
Maar voelen ons hier niet meer thuis, in de oude leer,
Bij een volk van vreemden dat klit aan zijn goden.
Ik zou blij zijn met nog een dood.
Noot: de eerste vijf regels van het gedicht vormen een (bekort, geparafraseerd) citaat uit een kerstpreek van de Engelse theoloog Lancelot Andrewes (1555-1626).