| |
| |
| |
Flagellantenvrouwtjes
(De Kirillovna's)
Marina Tsvetajeva
(Vertaling Charles B. Timmer)
Zij bestonden alleen in het meervoud, omdat je ze afzonderlijk nooit tegenkwam, maar altijd met zijn tweeën, zelfs als het om één mandje aardbeien ging met zijn tweeën, een jongere en een oudere, een die wat jonger was samen met een die een beetje ouder was, warnt ze waren allemaal van een zekere collectieve leeftijd, de leeftijd van het absolute getal - tussen de dertig en veertig en allen met eenzelfde gezicht, zonverbrand, barnsteengeel en van onder de zwarte rand van eenzelfde soort hoofddoek - wit en wattig - verschroeide je één en hetzelfde collectieve oog, sloeg één en hetzelfde grote bruine ooglid de plumeau van zijn wimpers omlaag. En daarbij droegen zij ook allen dezelfde collectieve naam, ze hadden niet eens een voornaam, alleen een vadersnaam: Kirillovna, alleen achter hun rug noemden de mensen hen de ‘flagellantenvrouwtjes’.
Waarom Kirillovna's? Wanneer er nooit van een Kirill sprake is geweest? En wie zou die Kirill ook hebben kunnen zijn, soms inderdaad hun vader, maar waarom dan meteen van zo'n hele troep, van wel een dertigtal? Of veertig, of nog meer? - en allemaal dochters, geen enkele zoon? Want die rossige Christus was kennelijk geen zoon van Kirill, gezien het feit dat de Kirillovna's hem niet als hun broer beschouwden. Ik zou nu zeggen: die zo vele dochters bezittende Kirill heeft alleen bestaan in de vorm van een aan een meisjesnaam gehechte vadersnaam. Maar daar brak ik mij destijds het hoofd niet over, evenmin als ik nadacht over waarom een stoomboot een naam als ‘Jekaterina’ had gekregen. Het was Jekaterina - en daarmee uit. Kirillovna - en daarmee uit.
Maar de pittige klank van ‘flagellantenvrouwtjes’ die eigenlijk door de disharmonie met hun zedigheid en ingetogen gedrag
| |
| |
verrassing moest wekken, verklaarde ik door de wilgen, waaronder en waarachter zij leefden als een zwerm witkoppige vogels, witkoppig vanwege hun hoofddoeken en vogels, door toedoen van de eeuwige toespeling die ons kindermeisje maakte als zij ons er langs leidde: ‘Kijk, daar heb je hun flagellantennest’, zonder dat zij er iets kwaads mee bedoelde, gewoon als een opmerking die onderweg van Pesotsjnoje naar Taroesa nu eenmaal aan de beurt kwam: ‘Kijk, nou zijn we de kapel al voorbij ... kijk, en daar zien we de watertrog al: we zijn dus halverwege ... en kijk, daar heb je hun ...’
Hun ‘flagellantennest’ betekende eigenlijk zoveel als de toegang tot de stad Taroesa. De laatste - na de hoeveelste? - afdaling; een volledig duister na zoveel licht (terstond compleet en tegelijk groen), een koele lucht na de hitte, na de droogte een klamme vochtigheid en dan opeens over een opengespleten, diep in de aarde gedrongen, er als het ware uit opgroeiende balk over de koude, zwarte, luide en snelle beek, achter de eerste uit wilgetwijgen gevlochten omheining aan je linkerhand, onzichtbaar achter wilgen en vlier - hun ‘flagellantennest’. Jawel, een nest en geen huis, want het huis was door al die klimop geheel bedolven en ook al ging er af en toe een hek op een kier open, het oog, door al die schoonheid, al dat rood verbijsterd, vooral van de aalbessen, had geen erg in het ergens grijswordende gordijn, zag het niet zoals het ook de eigen wenkbrauw niet kon zien. Over een huis van de Kirillovna's werd nooit gepraat, alleen het park was een onderwerp van gesprek. Het park had het huis opgeslokt. Had men mij toen gevraagd wat de flagellantenvrouwtjes uitvoerden, dan zou ik zonder dralen geantwoord hebben: ‘Ze wandelen door hun park en ze eten bessen.’
Maar nog even verder over die ‘toegang’ tot Taroesa. Het was de toegang tot een ander rijk; de toegang was op zichzelf een rijk apart dat zich langs de hele straat uitstrekte, als je van een straat kon spreken, wat je niet lang kon volhouden, immers, links lag er behalve de eindeloze omheining niets en rechts zag je niets dan klissen en zand en dan die ‘Jekaterina’ ... Het was geen ‘toegang’ tot de stad, maar een ‘overgang’ er naar toe, een over-gang van ons (van een apart staand huis in een geïsoleerde natuur) naar - daarginds (naar mensen, het postkantoor, de markt, de kade, naar de winkel van Natkin en verderop naar de
| |
| |
stadsboulevard), een overgangsstation, een tussenrijk, een doorgangszône. En dan ging ons eensklaps een licht op: het was immers geen toe-gang, geen over-gang, maar een uitgang! (Het eerste huis betekende altijd toch ook het laatste huis!). En niet alleen een uitgang uit de stad Taroesa, maar uit alle steden! Uit alle Taroesa's, uit alle wanden en banden, uit die van je eigen naam, je eigen huis - een uitgang! Uit alle lijfelijkheid - in de ruimte.
Meer dan van het hele Taroesa, meer dan van die ‘visites’ dat wil zeggen tractaties, vreemde kinderen, hield ik van die ene seconde van afdaling, die seconde van het binnentreden, van het zich vertreden in de groene, koude duisternis van de beek, die ogenblikken langs de grauwe, eindeloze omheining van wilg en vlier, waarachter - zo is het mij bijgebleven - alle bessen tegelijk rijp werden, de aardbei bij voorbeeld samen met de lijsterbes, waarachter het altijd zomer was en de volle zomer ineens, met alles wat er rood en zoet aan was, waar je alleen maar hoefde binnen te gaan (alleen, dat deden wij nooit!) of alles viel je zo maar in de schoot: aardbeien en kersen, en aalbessen, en vooral de vlierbezie!
Alleen appelen kan ik me niet herinneren. Het waren uitsluitend bessen. Want appelen die ze, hoe zonderling ook in zo'n stad als Taroesa, waar ze die in een goed oogstjaar - en elk jaar was een goed oogstjaar! - in grote wasmanden naar de markt brachten en die zelfs de varkens niet meer lustten, - appelen hadden de Kirillovna's niet, omdat ze die bij ons kwamen halen, bij ons in onze ‘oude tuin’, dat wil zeggen, in de door ons aan zijn lot overgelaten, verwaarloosde tuin vol verwilderde, allerkostbaarste soorten half eetbare appels, alleen geschikt om te worden gedroogd. Alleen waren het niet zij, die ingetogenen met hun zedig neergeslagen ogen, die om appels kwamen, maar zij, dat wil zeggen, hun Moeder Gods met Christus, de rossige magere Christus met zijn gespleten baard en spleetogen - nu zou ik zeggen: met zijn waterige geheelonthoudersogen, in lompen gehuld, op blote voeten, hún Christus - met hún Moeder Gods, een oude vrouw, reeds niet meer barnsteengeel, maar leerachtig van kleur en gelooid van huid en hoewel niet in lompen gehuld, toch met iets heel griezeligs over zich. Mijn ouders lieten hun overrompelende bezoeken heel gelaten over zich heengaan. ‘Daar
| |
| |
was die Christus weer om appelen aan de deur ...’, of: ‘Ach ja, ze scharrelden weer eens in de buurt rond, die Moeder Gods met haar Christus ...’ Zij stelden nooit een vraag, en de onzen kwamen nooit met een verbod. De Moeder Gods met haar Christus waren zoiets als een huiselijke bezoeking, of wel een noodlotsbezoek, een aan het huis gehechte nalatenschap, en wel omdat de Kirillovna's eerder dan wij in Taroesa waren gekomen, eerder dan allen, misschien zelfs eerder dan de Tataren, wier verroeste kogels we soms nog in de beek vonden. Hun komst was geen overrompeling, maar een afpersing. Overigens moet ik er wel aan toevoegen dat als wij kinderen ze betrapten als ze aan het werk waren, zij, vooral Christus, toch in zekere zin de aftocht bliezen, zich uit de voeten maakten door zich achter een andere appelboom te verschuilen, waar de Moeder Gods dan ondertussen al bezig was om schielijk een grote jutezak te vullen. Op zo'n ogenblik wisselden zij geen woord met elkaar en ook ons kwam het niet in ons hoofd op om onze aanwezigheid door onze stem te onderstrepen, wij waren als het ware stilzwijgend overeengekomen dat zij - niets deden en wij - niets zagen, dat zekere personen, òf zij, òf wij, of misschien ook zij en wij samen - niet bestonden, dat het allemaal - nou ja ...
‘Papa! We hebben Christus gezien.’ - ‘O, zijn ze er weer eens geweest?’ - ‘Ja.’ - ‘Nou, Christus zij met hen!’
Over de appelen die zij meenamen stelden onze ouders nooit een vraag en gaven wij nooit opheldering. Soms troffen wij de rossige Christus ter plekke slapend in een hooiberg aan. De oude Moeder Gods zat er dan naast en waaierde de vliegen van hem weg. Dan zeiden wij geen woord en liepen op onze tenen en met hoog opgetrokken wenkbrauwen, elkaar alleen met de ogen op onze vondst wijzend, weg, naar onze ‘kuil’, waar wij met onze benen over de rand bungelend bleven zitten, met een verstolen blik op dat daar wat aldoor sliep en op dat daar wat aldoor vliegen aan het verjagen was.
Soms zei njanja, niet tegen ons maar in ons bijzijn tegen de ‘bonne’ dat die Christus een bittere dronkaard was en dat ze hem weer uit de sloot hadden moeten opvissen, maar daar keken wij niet van op, omdat wij zelf aldoor in die greppel zaten; het woord bitter in dit verband suggereerde een dronk- | |
| |
aard die je in je mond de bittere smaak van levende alsem gaf (wij allen aten voortdurend alles), waarna je een hele emmer kon leegdrinken.
Soms zong Christus en de Moeder Gods zong dan de tweede partij en dan verbaasde het ons helemaal niet dat zij veel meer met een mannestem zong en hij eerder met een iele vrouwestem en dit wekte ten eerste geen verwondering omdat de Tsvetajevkinderen nooit ergens verbaasd over stonden en ten tweede omdat zij een donker, stevig gebouwd type was en hij licht haar had en er zwakjes uitzag en zo kwam het dat elk van de twee zong met de stem die hem of haar toekwam, in overeenstemming dus met eigen kleur en eigen kunnen - als een mug bij voorbeeld en een hommel. En zo daalde in onze groene greppel uit de groene wildernis van de appelboomgaard een lied neer, een lied over zekere groene tuinen ... Wij vroegen ons zelfs nooit af (en ook nu weet ik het niet), of zij moeder en zoon waren, en wij hebben niet alleen onze ouders, maar zelfs njanja voor wie wij niet bang waren nooit gevraagd, waarom zij Moeder Gods en Christus werden genoemd en dat niet omdat wij voetstoots geloofden dat zij het waren, die van de ikonen (ja, die van de ikonen en tegelijk toch ook van de appelen ...) - niet het een dus maar ook niet het andere. Het kon zijn dat die namen op zichzelf al zo'n ontzag inboezemden: per slot kan zich toch niet iedereen zo maar Moeder Gods of Christus noemen! - en stelden die namen iets vast waar niet aan te tornen viel, iets onomstotelijks. Ons gevoel van toen redeneerde ongeveer zo: ‘Het feit dat ze appelen stelen bewijst dat ze niet helemaal Christus en de Moeder Gods zijn, maar aangezien ze toch Christus en de Moeder Gods zijn, betekent dit dat hun stelen niet helemaal stelen is.’ Trouwens, stelen deden ze eigenlijk niet, ze bedienden zichzelf en verborgen zich, zoals ik nu inzie, niet voor ons (kinderen zijn zelf bedelaars en dieven), maar voor de ogen der mensen, zoals wilde dieren en kinderen (en niet alleen wilde dieren en kinderen alstublieft!) het niet kunnen verdragen, wanneer zij
worden aangestaard. Kortom, voor ons was dat zwerverspaar niet gewoon maar een stel mensen, maar ook al waren ze dan niet helemaal de echte die-van-dáár, dan toch wel iets als die-toch-ook.
| |
| |
Christus en de Moeder Gods leefden (ik bedoel woonden, van hun leven weet ik niets af) van de anderen geïsoleerd, je zag ze altijd samen, nooit apart en dikwijls dacht ik, wanneer ik hen gadesloeg: ‘Zo, net zo moet die Moeder Gods van toen die Christus zijn nagegaan - dat is het juiste woord, nagegaan, op zijn hielen, met nog net zoveel afstand dat ze hem niet op de hielen (van zijn blote voeten) trapte. Zij ging hem na alsof ze hem lichamelijk overeind moest houden - zo zwak was hij, zo iets zieligs, alsof hij niet daar naar toe ging, waar hij zelf heen wilde, waar zijn benen hem naar toe wilden brengen - al wist zijn been ook lang niet zeker, waar het naar toe ging: nu eens volgde het een spoor, dan weer stootte het tegen een steen, dan tegen een aardkluit, of gleed het helemaal zinloos schuin ergens in weg. Zo kwam je ze ook op de markt tegen en langs de wegen en in de distelvelden langs de Oka ... Maar net zoals de anderen, de zusters (de Kirillovna's) nooit om appelen kwamen, brachten deze twee, de moeder en de zoon, nooit bessen bij ons. De gedachte alleen al was te potsierlijk dat Christus opeens met een mandje ‘Victoria’-aardbeien zou komen aanzetten! En zo diep als de Kirillovna's bij een onmoeting bogen, zo afwezig was zelfs de geringste hoofdknik bij de Moeder Gods om van Christus niet eens te spreken - die keek niet alleen met zijn blik, maar met zijn hele lichaam langs je heen.
‘Mevrouw! De Kirillovna's zijn met aardbeien aan de deur. Moeten wij wat hebben?’
We staan in de vestibule, moeder voorop en wij, uit angst dat onze gezichten plotseling begeerte zouden kunnen verraden (het onderbewuste, dat probeerde moeder het felst te bestrijden) achter haar met links en rechts van haar uitgerekte halsjes. Eindelijk ruk je je los van die aardbeien om eensklaps een zich nauwelijks van de grond opheffende flagellantenblik te ontmoeten (wij waren immers zo klein!) met een alles begrijpend spotlachje. En terwijl de aardbeien uit de zeef in een kom worden overgestort, steekt een van de Kirillovna's (welke? ze zijn immers een en dezelfde! Een en dezelfde in dertig gezichten onder dertig hoofddoeken!), zonder haar toch nog neergeslagen ogen van de zich verwijderende rug van moeder los te maken kalm en doodbedaard de ene aardbei na de andere in de
| |
| |
dichtstbijzijnde, vermetelste, gulzigste mond (vaak de mijne!), als in een gleuf. Hoe kon zij geweten hebben dat onze moeder het niet goed vond om vlak voor het eten zoveel van die aardbeien tegelijk naar binnen te schrokken? Zij wist dat uit dezelfde bron als wij het wisten: moeder bracht een verbod nooit onder woorden, maar haar ogen zeiden alles.
De Kirillovna's, dit kan ik met vreugde getuigen, hielden meer van mij dan van alle anderen, misschien wel juist vanwege mijn gulzigheid, mijn blozende uiterlijk, mijn sterkte. - Andrjoesja was lang en mager, Asja klein en mager, maar een dochtertje als ik zouden zij, die kinderlozen, maar wat graag willen hebben - één voor hen allen!
‘De flagellantenvrouwtjes houden toch maar het meest van mij!’ met die gedachte viel ik, die mij tekort gedaan voelde, meestal in slaap. ‘Want mama en Avgoesta Ivanovna en njanja houden meer van Asja (papa was zo'n goeierd, dat hij van allen en iedereen ‘het meeste hield!’), daar stond dan tegenover dat ik de lievelinge van grootvader was en van de flagellantenvrouwtjes! Voor zo'n band had de deftige telg uit het Oostzeegebied mij weleens dankbaar kunnen zijn!
Onder alle voorstellingen van het Paradijs in Taroesa is mij één als de allerparadijselijkste bijgebleven, omdat die voor mij het summum van zaligheid is geweest. Op een keer hadden de flagellantenvrouwtjes ons hele gezin gevraagd om mee te gaan naar het hooien en o verbazing, o verbluffing (moeder had een hekel aan familieuitstapjes, trouwens, aan alles wat in groepsverband gebeurde, vooral als het haar kinderen betrof), o complete verbijstering - wij mochten mee. Op uitdrukkelijk aandringen van vader natuurlijk. - ‘Maar zij wordt immers weer misselijk,’ had moeder over mijn bij voorbaat schuldige hoofd in het midden gebracht, ‘die kan beslist niet tegen het schudden van het rijtuig en moet dan overgeven. Die is altijd misselijk, overal misselijk en ik begrijp absoluut niet van wie ze dat heeft. Papaatje (zo noemde zij die ‘grootvader’) is nooit misselijk, ik ook niet, jij niet en eigenlijk zijn ook Ljora en Andrjoesja het nooit, ook Asja niet, maar zij wordt al misselijk als ze een wagenwiel ziet.’ - ‘Nou goed, dan wordt ze maar misselijk,’ beaamde vader lankmoedig - ‘zo'n beetje onpasselijk, als dat
| |
| |
alles is ... (en je kon zien dat hij met zijn gedachten al ergens anders was) - een beetje misselijk, nou, mooi, goed ... (zich gauw herstellend:) Maar misschien wordt ze het ook niet, in de frisse lucht ...’ - ‘Wat heeft frisse lucht ermee te maken?’ wond moeder zich op die door het panorama van onderweg bij voorbaat al uit haar humeur was. ‘Of het nou een wagon is, of een wagen, of een boot, of een landauer met of zonder veren, of op een pont of in een ascenseur - misselijk is ze altijd en overal en dan spreken ze nog van “zeeziek”!’ - ‘Als ik loop ben ik niet misselijk,’ breng ik schuchter, maar tegelijk pinnig in het midden, moed vattend uit vaders aanwezigheid. ‘We laten haar met haar gezicht naar de paarden zitten en we nemen wat pepermuntjes mee,’ probeert vader te overreden ‘en als het moet een extra jurkje!..’ - ‘Nou, maar ik ga niet naast haar zitten, hoor! Niet naast haar en niet tegenover haar!’ barst Andrjoesja los die al een hele poos gemelijk heeft toegekeken. ‘Iedere keer ben ik het die naast haar moet zitten, net als toen in de trein, weet je nog, mama, toen ...’ - ‘We nemen eau de cologne mee,’ oppert vader, ‘en ik ga wel naast haar zitten.’ - (‘Probeer het alleen niet op te houden!’ zegt hij vertrouwelijk tegen mij, - ‘als het je te pakken krijgt, zeg het dan, we laten de paarden even stilstaan en jij klimt de wagen uit om een ogenblikje lucht te scheppen. We zijn immers niet naar een brand onderweg ... Wel raar anders, hoe zou het komen dat jij altijd misselijk bent?’ - Dan op sussende toon: - ‘De natuur, je natuur, niets aan te doen. Je kunt het zelfs zo inkleden: ‘Papa!’ zeg je, ‘mag ik die papaver daar even gaan plukken!’ - En dan spring je vlug het rijtuig uit en holt nog een stukje verder weg om
moeder niet van streek te maken!’)
Kortom, we reden weg - en kwamen, jawel: mét die papaver in mijn hand, aan waar de flagellantenvrouwtjes aan het hooien waren, ver van Taroesa, in een soort uiterwaarde.
‘Kijk, kijk, Marina-Marinoesjka ... hoe komt het dat je zo groen ziet? Van het vroege opstaan, lieverd? Nog niet uitgeslapen, oogappel?’ - De Kirillovna's drongen om mij heen, sloten mij in, sleepten me mee, lieten mij van hand tot hand gaan, alsof ze mij in een reidans binnenleidden, allen tegelijk en in één keer beslag op mij leggend, alsof ik een aan hen allen toebehorende
| |
| |
flagellanten-kostbaarheid was. De mijnen herinner ik mij in dat paradijs niet: papa en mama niet, noch de ‘bonne’, of njanja, en ook geen Ljora of Andrjoesja of Asja. Ik was - van hen. Samen met hen harkte ik en schudde ik het hooi, temidden van hen, van al die zo druk in de weer zijnden kwam ik weer op krachten, met hen dook ik onder en kwam ik weer boven als het bekende torretje in het onsterfelijke gedicht (‘vliegensvlug!’) samen met hen liep ik naar de waterput, met hen legde ik een houtvuur aan, met hen samen dronk ik thee uit een reusachtige bontgekleurde kop en net als zij knabbelde ik aan een klontje suiker, en met hen zou ik ...
‘Marina, schat, oogappel, blijf toch bij ons, als ons dochtertje, dan zul je samen met ons in het park wonen, onze liederen met ons meezingen ...’ - ‘Dat vindt mama niet goed.’ - ‘Zou je anders wel bij ons willen blijven?’ - Ik zwijg. - ‘Nee, natuurlijk zou je dat niet, alleen al uit medelijden met je mamaatje niet. Want die houdt immers zo-óveel van je.’ - Ik zwijg. - ‘Zou ze je misschien voor geld willen afstaan?’ - ‘Ach wat zouden we dat mamaatje van haar gaan vragen, we nemen haar gewoon mee!’ zei een wat jongere. - ‘We nemen d'r mee en sluiten haar bij ons in het park op en laten niemand bij haar toe. Zo zal ze bij ons achter de omheining blijven wonen. (Er begint in mij een wilde, schrijnende, fantastische, hopeloze hoop te gloeien: en áls het opeens?..) Ze gaat samen met ons kersen plukken, we zullen haar Masja noemen ...’ zegt diezelfde op een zing-zangtoon, - ‘wees niet bang, lieverd,’ zei een wat oudere die mijn geestdrift voor angst aanzag, - ‘niemand zal je zo maar meepakken, hoor, maar kom toch bij ons op bezoek in Taroesa met je papa en mama, of met je njanja, want je komt toch iedere zondag voorbij, dan kijken we allemaal naar jullie, maar jullie zien ons niet, nou maar wij zien alles, hoor, iedereen ... In een wit piqué-jurkje, zo kom je uitgedost langs en in laarsjes met knopen ...’ - ‘Maar wij kleden je op onze manier aan!’ zegt de zing-zang wildzang weer, - ‘een kleine zwarte pij, een wit ho-ofddoekje en we laten je haar lang groeien, tot een mooie vlecht ...’ - ‘Wat zit je haar toch op stang te jagen! Ze slikt het allemaal nog als zoete koek! Iedereen heeft zijn eigen lot. Zij wordt hoe dan ook een van de onzen - onze gedroomde gast, ons door ons bedachte dochtertje ...’
| |
| |
En dan omhelzen ze mij, dan drukken ze mij tegen zich aan, tillen mij omhoog, heffen mij op - oef! - bovenop een van de hooiwagens, op een berg, in de zee, onder de hemel van waaruit alles onmiddellijk te overzien is: papa in zijn shantung-jasje, en mama in haar rode hoofddoekje, en Avgoesta Ivanovna met haar Tiroolse hoedje en het gele kampvuur en de allerverste zandbanken van de Oka ...
Daar zou ik willen liggen, op het kerkhof van de flagellantenvrouwtjes in Taroesa, onder een vlierstruik, in zo'n graf in lichtblauw zilver, daar, waar de allerroodste, de allergrootste aardbei van onze streek groeit.
Maar ingeval dit onuitvoerbaar mocht zijn, als het mij niet alleen niet vergund is daar te liggen, maar ook als dat kerkhof er dan niet meer zou blijken te zijn, - dan zou ik graag willen dat ze op een van die heuvels, vanwaar de Kirillovna's naar ons plachten af te dalen naar Pesotsjnoje en wij naar hen toegingen, naar Taroesa, uit de steenhouwerij van Taroesa een grafsteen voor mij zouden oprichten met:
Hier had zo graag willen liggen MARINA TSVETAJEVA
Parijs, mei 1934.
|
|