| |
| |
| |
Light Verse
| |
| |
Drie liedjes
Jan Boerstoel
Spuit
Een foto in de krant: een klein dood meisje,
haar mond half open en haar ogen dicht,
een wipneus en vooruitstekende tanden.
Als je het goed bekijkt geen mooi gezicht.
Volgens het onderschrift dood aangetroffen
in zo'n pension waar niemand niemand kent.
Gelieve de politie op te bellen
als u per ongeluk familie bent.
Ze lijkt zo'n jaar of zeventien geworden.
Daar is ze ook voorlopig op geschat,
want uit haar spullen werd geen mens wat wijzer,
behalve dan, dat ze haast niks bezat:
de kleren die ze droeg, een plastic tasje,
wat kleingeld en een nogal vuile spuit,
plus drieëntwintig duurbetaalde dromen,
herkenbaar aan de prikken in haar huid.
En 't zal natuurlijk best haar eigen schuld zijn
- ik ben niet zo goed thuis op dat gebied,
maar wie aan dat soort dingen gaat beginnen,
die vraagt toch om ellende, is het niet? -,
maar ik moet steeds weer naar die foto kijken
en denk: ‘Is er nou niemand die haar mist?’
Ze had mijn eigen dochter kunnen wezen....
Hoe weet ik eigenlijk, dat ze het niet is?
* Wij wensen Jan Boerstoel geluk met de hem voor dit lied - gezongen door Jasperina de Jong - toegekende Louis Davidsprijs (red.)
| |
| |
| |
Recensent
De avond valt, ook voor de recensent,
tijd om de televisie aan te zetten,
of liever twee, vanwege de twee netten.
Wanhopig kreunend komt hij overend.
Daar staan ze dan, zijn beide apparaten!
Hij zucht nog eens en schakelt daarna in,
gereed om weer met frisse tegenzin
een hele avond lang intens te haten.
Nederland I, nou, dat is weer goed mis!
Hij kneedt zijn slabje tussen dikke duimen,
al kijkend wil de bek nog wel eens schuimen,
zodat zo'n slabje reuze handig is.
Nederland II kan evenmin bekoren.
Zijn vulpen vliegt als 't ware uit de dop,
met grote letters schrijft hij ‘rotsooi’ op,
al schijnt dat woord wel met een z te horen.
De vrouw die zich sinds lang met hem verveelt,
beweegt zich door de kamer op haar tenen,
een lief gezicht, afschuwelijke benen,
maar ach, die zijn al jaren buiten beeld.
‘Wil je nog thee, Ger?’ vraagt ze afgemeten,
maar Gerrit kijkt al niet meer naar haar om,
die broeit al op dat stuk van één kolom,
waarin hij alles weer zal beterweten.
Zo zit hij heel de avond zwijgend uit
en spant zich in geen hartaanval te krijgen
tot het moment, dat beide netten zwijgen,
waarop hij met een snik zijn werk besluit.
Nog even gauw noteert hij het woord ‘schande’,
dooft dan de lichten, mompelend van wrok,
en gaat naar bed toe, leunend op zijn stok,
een dunne witte stok met rode banden.
| |
| |
| |
Nachtcafé
Nog even naar de kroeg rond middernacht,
wat drinken en misschien een hapje eten,
een praatje, waar je niks meer van verwacht,
dan iemand even heel dichtbij te weten.
De vaste klanten mompelen een groet,
het weer komt nogal zorgelijk ter sprake,
een oude man wordt tijdelijk niet goed
en beent naar het toilet toe om te braken.
Een pilsje, zonder dat je er om vraagt,
tien losse guldens voor de gokmachine,
bij t'rugwinst is je avond weer geslaagd,
verlies hoort bij je daag'lijkse routine.
Daarna een rondje toepen voor de lol,
de jukebox kreunt zijn grijsgedraaide platen
en bij die ene schiet je toch weer vol,
gelukkig heeft geen mens wat in de gaten.
Een meisje lacht je toe van tijd tot tijd,
alsof ze je al langer heeft gemogen
en elke keer voel je je weer gevleid,
al reikt haar glimlach nooit tot aan haar ogen.
De laatste ronde als het Laatst Gericht
en dan klinkt het signaal: ‘De bar gaat sluiten,’
je voelt je naakt staan in het witte licht
en haast je naar het veilig donker buiten.
Maar als je door de nacht naar huis toe gaat,
je hoofd op hol, je benen nog in orde,
en spieg'lend voor een etalage staat,
denk je: ‘Mijn God, dat ben ik nou geworden.’
|
|