Over Jan Greshoff
Marko Fondse
Op een bijeenkomst met vooral jonge vertalers in het kader van de vertalersaktie ‘Geef ons heden’ liet ik mij een paar strofen van Jan Greshoff (1888-1971) ontvallen. Hun reaktie was voor mij om twee redenen verbijsterend: zij bleken Greshoff niet te kennen en waren over mijn terloopse bijdrage zo verrukt dat ik hem een paar keer in reprise moest brengen.
De volgende dag begaf ik mij naar mijn boekverkoper voor een exemplaar van de Verzamelde gedichten, waarvan ik wel tien stuks heb bezeten, maar die ik steeds weer weggeschonken heb aan kersverse enthousiasten, zodat ik nu zonder zat. Mijn boekverkoper keek mij wat argwanend aan. Ik was de vijfde die die dag naar Greshoff vroeg en trok maar een blank gezicht, want de oorzaak van die toeloop was, naar ik reden had aan te nemen, ik zelf geweest.
Hoe is het te verklaren dat een dichter van een zo directe zeggingskracht en candeur, een dichter wiens populariteit door Du Perron is vergeleken met die van Cats in zijn tijd, en die ook nog na de oorlog herhaaldelijk is herdrukt opeens zo totaal uit de gratie is geraakt dat zelfs de omvangrijkste recente bloemlezingen (Komrij, Warren) hem niet meer dan één enkel gedicht waardig keuren? En dat terwijl het ‘klassieke’ vers, stevig op zijn versvoeten geplant, mooi afgerond van vorm, helder van dictie, vaak voorzien van een pakkende frappe - eigenschappen die stuk voor stuk Greshoffs poëzie van ± 1924 tot 1945 sieren - zich weer rijkelijk in de gunst van het publiek mogen verheugen? Over deze vraag heb ik uitvoerig van gedachten gewisseld met Alfred Kossmann die, tien jaar plus een bewust beleefde wereldoorlog ouder dan ik, wel een generatie op mij voorligt. Die benadering vanuit generaties bleek verhelderend, maar leverde geen ‘verklaring’ op voor de huidige afwezigheid van Greshoff op de boekenmarkt.
Voor Kossmann, als adolescent opgroeiend in de steeds smaller wordende marge die ‘de demokratie’ geestelijk nog restte naast