De Tweede Ronde. Jaargang 1(1980)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Nederlandse poëzie [pagina 26] [p. 26] Twee gedichten J. Eijkelboom Dood vogeltje Voor Anna Behorend tot de kleine lijsters kwam je toch volgens Thijsse, die je nog wel talent toedicht, niet verder dan snikkerekik. Ik hield je al vroeg in de gaten: kon je nu wel of kon je niet praten? ‘Láát mij erin, láát mij erin’ was voor een vogeltje geen slecht begin. Ik schetste je na van zondagschoolplaatjes waarop je luidkeels zong bij een bloedrode zon ('t was hartje winter). Alleen, van de tekst had ik geen hinder: ‘Waakt dan, want gij weet niet in welke ure de Heere komen zal.’ Komt vreugde net als hoogmoed dan altijd voor de val? De veertjes op je rode borst zijn klef en niet te onderscheiden van 't bloed dat er is opgemorst. Ik kom maar niet meer tussenbeide. De kat geeft je een laatste toss. [pagina 27] [p. 27] De kat Gestreept klein standbeeld, in zichzelf besloten, vier poten in de cirkel van zijn staart. Niets steekt er buiten haast, alleen zijn kop is dubbelgepuntmutst, zoals die van Jagtlust het zag en beschreef. Wat sloom, ja vadsig lijkend springt hij toch moeiteloos vloeiend de keukenkruk op - drie keer zijn lengte hoog - die uitzicht biedt op tuin en vogels. Hooghartig delicaat, tot in het likken van d'eigen, het ruiken aan andermans aars, staat hij ons stinkers toe zijn residentie te bewonen mits wij hem af en toe maar tonen dat we beseffen hoe god Ra - die van de zon - alleen door hem, en steeds opnieuw, Apep, de slang der duisternis, verslinden kon. - (‘die van Jagtlust’: F. Harmsen van Beek) Vorige Volgende