| |
| |
| |
Via de noodingang
Hans Plomp
Zeg tijd, laat mij jou je geheimen ontfutselen. Hoe heb ik mijn weg gevonden uit de hel waarin ik geboren werd? Hoe ben ik ooit van de natuur gaan houden? Hoe kan ik in sprookjes geloven? Mijn jeugd heeft me bekend gemaakt met het helse bestaan, dat voor de meesten dagelijkse en enige werkelijkheid is: iedere dag om zeven uur opstaan, een vastgesteld aantal uren in een houten bank zitten, luisterend naar de ellendige rommel die volwassenen menen kinderen bij te moeten brengen. Dag in dag uit herhalen ze, hoe ze zelf gevangen zijn geraakt in deze warwinkelwerkelijkheid, hoe het kind in hen gebroken en geknecht werd en hoe ze nu met keurig gepoetste schoenen aan en het stropsymbool rond hun nek dag in dag uit hun vastliggende levensprogramma afdraaien. Met hun dode ogen staren ze naar de kinderen, speurend naar vonkjes leven of vrije wil, die onmiddellijk gedood moeten worden.
‘Armen over elkaar. Rechtop zitten. Mond dicht. Zit stil. In de hoek. Strafregels. Honderd keer. Duizend keer. Ik mag niet lachen onder de les. Tienduizend keer! En de tafels van vermenigvuldiging van één tot honderddrieenzeventig uit je hoofd leren. Nablijven! Je bent weer een paar minuten te laat! Wat heb je daar in je mond? Wat zit je daar te lezen onder de bank?’ Ziedaar, ons veel geroemde Hollandse schoolsysteem. Alle kinderen worden door die gigantiese zeef gehaald, om eventuele vrije wil en levenslust op te sporen en te vernietigen. Zo ben ik in mijn jeugd gebroken, gedomesticeerd en mak gemaakt. Tenminste, dat was de bedoeling. Hoe ik door de mazen van het net ben geglipt, weet ik niet. Als ik ooit vriendjes uit die tijd ontmoet, zie ik de grijze, vroegoude eenheidsprodukten die onze maatschappij uitbraakt. Natuurlijk is een samenleving waar dieren nog alleen gefokt worden als levende biefstukken, onmenselijk. Maar laat niemand denken dat de kinderen beter behandeld worden dan dieren. Het westerse opvoedingssysteem is gebaseerd op het breken van de vrije wil in een
| |
| |
kind, het uitroeien van individualiteit, het opruimen van de laatste resten sprookjeswereld die er nog in de hoofdjes bestaan, het onderwerpen van de kinderziel aan een ‘autoriteit’ buiten zichzelf.
In wezen creëert de opvoeding zoals die mij werd opgedrongen dus slaven, robots, ideelozen, willozen, fantasieloze eenheidsprodukten, die zich als schapen naar de slachtbank van de konsumptiemaatschappij laten voeren. En wee de ouder die zijn kind vrij wil laten opgroeien. ‘Ter bescherming’ van de kinderen, die recht hebben op onderwijs, worden die ouders gevangen gezet of de kinderen afgenomen. Zelden zal een samenleving haar kinderen een zó schamele opvoeding gegeven hebben, als in het ‘vrije westen’ van de twintigste eeuw. Leerplicht, dienstplicht, werkplicht, betaalplicht, leerplicht. Zelfmoord is verboden, de sprookjes zijn vernietigd. Het is verbijsterend hoe weinig ruimte er is voor kinderen. Angst, geld en dood, dat zijn de sleutelwoorden van mijn jeugd, dat zijn de onderwerpen van radio en krant, film en televisie. Geluk, liefde en goede feeën? Ha, dergelijke slijmerigheden zijn goed voor damesbladen of kleuters. Een man ben je pas, als je je medemens kunt doden ......
Dood, geheimzinnige Broer Dood, hoe heb ik je leren kennen? De eerste keer dat ik zijn adem in mijn nek voel, moet ik vreselijk lachen.
Het zal misschien half acht 's ochtends zijn geweest. Het huis is schemerig, de gordijnen zijn nog dicht. Weer dat geelbruine licht, de lampekappen, het behang, het zeil op de vloeren. Nooit heb ik mijn ouders naakt gezien. Of als we soms per ongeluk de ruimte binnenkwamen, waar zij naakt stonden, dan schrok iedereen. Zij deden snel iets voor, wij draaiden ons om. Mijn moeder in ochtendjas, de huiskamer in het genadeloze licht van de plafondlamp. Schichtig schieten we in onze onderbroeken. Dan opeens is er een vreemd geluid bij de benedenburen. Mijn moeder spitst haar oren. Dit is nieuw. Niet het hondegekerm van de achterlijke Teun in zijn dichtgespijkerde kast, geen knetterende ruzie, maar een onafgebroken gegil, dat ergens in het achterhuis begint en zich dan als een voetzoeker voortbeweegt naar het portiek. Er wordt op onze buitendeur gebonst.
| |
| |
‘O buurvrouw, buurvrouw!’
Mijn moeder snelt naar de trap en doet open. Daar komt ze naar boven, die vrouw van beneden. De dood breekt door alle standen heen, meer nog dan liefde. Voor het eerst is zij bij ons binnen, Riek van beneden. Ze schreeuwt haar wanhoop uit.
‘O buurvrouw, m'n man is dood! Hij is dood! Cor is dood!’
Ik verberg me achter de gordijnen en giechel. Een waanzinnige vrolijkheid borrelt in me op. Dit is echt. Dit is emotie. Ik lach en lach, grote stukken gordijn in mijn mond proppend om het geluid te smoren.
‘O Riek! Riek!’ roept mijn moeder. En ook zij is echt. Verdwenen zijn alle regels, weggevaagd alle zekerheden.
‘O buurvrouw! Vanmorgen lag i zo stil naast me in bed. Ik dacht laat hem maar even slapen, hij zal wel moe wezen. Maar nu wou ik hem net wakker schudden. Hij is koud, buurvrouw, hij is koud!’
‘O Riek!’
‘Vannacht om een uur of vier, toen werd ik wakker omdat i zo lag te zuchten. Maar het hield meteen weer op. Toen moet i doodgegaan zijn.’
Ik glip het huis uit, om het nieuws te verspreiden.
Zo heb ik je voor het eerst ontmoet, broer dood. En daarna?
Het buurjongetje dat ruggelings in een tobbe met kokend water valt.
Het waren sprookjes, gruwelsprookjes, die niet eens zo vreselijk veel indruk op me maakten.
‘Hij voelde niet eens pijn meer, zó diep waren de verbrandingen.’
‘O god, dat is het gevaarlijkste, als je geen pijn voelt. Dan ga je onherroepelijk dood.’
Ik was verbijsterd.
‘Ja, en in de taxi zat i gewoon te babbelen, vrolijk, in een dekentje. Over wat i zou gaan doen. En waarom z'n moeder huilde ...’
Het was zo ver weg, ik hoorde alles, ieder detail, maar ik voelde niet veel. De dood van Bambi's moeder in de bioskoop deed me meer.
Eigenlijk verbaast het me, dat er zoveel nare dingen in mijn
| |
| |
geheugen zijn blijven hangen. Als ik foto's van vroeger zie, was ik toch een vrolijk kind. De juffrouw uit de eerste klas formuleerde het zo: ‘Hij kan heel aardig worden, of heel onaardig.’
Dan was er het meisje op school dat alsmaar dikker en dikker werd. Leukemie had ze. Leuke Mie, wat moest ik daar nu weer van denken? Een ziekte met zo'n naam kan je toch niet serieus nemen? Ze werd wel steeds dikker, en het gerucht ging dat ze sterven moest. Mijn vrienden en ik vonden het eigenlijk meer een morbide grap, dan trieste werkelijkheid. En vooral toen we hoorden dat ze op haar sterfbed had verzocht om het koor van het Leger des Heils met de tophit ‘'t Hijgend Hert der Jacht ontkomen’, konden we geen traantje laten. We trapten lol op het kerkhof, mijn eerste begrafenis. Maar ook de laatste keer dat ik om de dood gelachen heb. En ik heb hem vaak ontmoet sindsdien. Er duikt nog een andere herinnering uit mijn prille jeugd op. Ik zal een jaar of zes, zeven geweest zijn, misschien jonger. Ik heb een mooi race-autootje van een of ander zwaar metaal gekregen. Zeldzaam na die oorlogsjaren. Met dat autootje heb ik de zoon van een politieagent een gat in z'n harses geslagen. Ik weet niet meer waarom, maar toen ik het bloed zag stromen, draaide ik me om en vluchtte. Kain. Ik ren naar huis en verberg me op de plee. Haakje op de deur.
Er wordt gebeld, de zware bromstem van de politie. Het gekerm van het jongetje. Ze komen naar boven. In mijn fantasie zie ik hem zijn revolver trekken.
Laat hem niet binnen, smeek ik fluisterend. En tot mijn opluchting zegt mijn vader:
‘Ik zal hem op zijn donder geven, als hij thuiskomt.’
De politieman mompelt nog een en ander, maar mijn vader vraagt takties of de wond niet verbonden moet worden. De deur slaat dicht. Dan komt mijn vader met dreunende stappen naar de w.c.
‘Hans, kom eruit!’
‘Nee, nee, ik zit te drukken.’
‘Ik geloof er niets van. Doe open!’
‘Ik kan niet. Hij hangt er nog half uit.’
‘Je liegt. Ik ruik niets!’
| |
| |
‘Wel waar, pa.’
Hij geeft een dierlijke brul en rukt. Het haakje houdt, de deurknop breekt af. Pas na langdurige onderhandelingen kom ik naar buiten.
Vechten doe ik voor het laatst op mijn elfde, als ik voor het eerst verlies van een grote, domme jongen. Ik heb hem nog wel eens gezien, als dertiger. Hij belichaamt alles wat ik niet zou willen zijn. Nadat ik zo ontdekt had, dat ik minder sterk was dan sommige weerzinwekkende types, heb ik nooit meer geprobeerd een geschil met geweld te beslechten.
Ik weet niet meer precies wat mijn eerste diefstal was, maar rond mijn achtste jaar pikte ik. Geld en snoep, geld voor snoep. Iemand vertelde me dat dat op een gebrek aan liefde duidt. Ik wist niet eens wat liefde was, wist niet eens dat er iets mis was, al had ik natuurlijk wel een vage notie dat stelen niet mocht. Ik geloof dat mijn oneerlijkheid eerder voortkomt uit een gebrek aan herkenning van mijn karakter en mogelijkheden. Dat kan ik mijn ouders niet verwijten. Ze wisten niet beter. En ik wist niets. Ik deed. Op twee fronten opende ik de aanval: de portemonnee van mijn moeder en de kruidenierswinkel. Na een paar maanden word ik gesnapt. De kruidenier waarschuwt mijn ouders. Na sluitingstijd moet ik naar de winkel, om vergeving te vragen. Het hele kruideniersgezin staat om me heen in de schemerige winkel. Wanstaltige troglodieten in een zonloze spelonk. Maar vriendelijk. Ze vergeven me graag, want mijn moeder is een goede klant en de schade is al vergoed.
Dat is dus het geheim van diefstal. Aan de ene kant krijg je gemakkelijk en gratis iets, aan de andere kant kom je in een positie waarin afschuwelijke vreemdelingen macht over je krijgen. Dat is een hoge prijs. Dan is het het gemakkelijkst om van je ouders te stelen: die hebben toch al macht over je.
Een andere bron van inkomsten bleek de kerk te zijn. Van jongs af aan had ik een gruwelijke hekel aan het zondagse kerkbezoek. De saaiheid, het fanatisme, instinktief stond alles me tegen. Maar omdat mijn ouders kontroleerden of ik wel in de kerk gesignaleerd was, moest ik me in het gebouw laten zien. Al gauw had ik met een paar jongens een kleine bende, die zich speciali- | |
| |
seerde in het leeghalen van offerblokken en kollektezakjes, zodat we de rest van de zondag konden vieren op ons passende wijze: bioskoop, snackbar, smerige boekjes. Dan, rond mijn twaalfde, bevredig ik al mijn snoeplust in één klap: met een paar vrienden kraak ik een snoepwinkel. Tientallen blikken koek, zuurstokken, lollies, honderden pakjes kauwgom. Alles opgeslagen bij mij op zolder. Iedere avond komen de vrienden hun deel halen, we eten wekenlang vrijwel niets anders dan snoep. Totdat we verraden worden door een buurman, een boosaardige gebochelde gier. Zo ontdekken mijn ouders de schat en ze volgen het spoor terug naar het gekraakte winkeltje. Dan maar geld stelen. Veel beter te verbergen, veel ruimer te besteden. Waar vind je geld? Opletten, spieden, speuren. Bij iedere portemonnee die getrokken wordt, slaat je hart sneller. Geld! Hoe krijg je het te pakken? Met een paar jongens schuimen we de kleedhokjes af in zwembaden. Ik laat me de klas uitsturen om op mijn gemak de jassen van medeleerlingen op de gang te kunnen onderzoeken. Gewetenloos. Als een duistere schim zoek ik mijn weg tussen de mensen, loerend naar geld. Zonder wroeging steel ik het reis- en eetgeld van schoolmakkers. Op de borden in de gang wordt voor me gewaarschuwd: Pas op! Er is een dief op school. Geen geld in je jas!
Dat ging over mij. En ik lachte donker in mijn vuistje. Waarom? Wat deed ik ermee? Niets. Er was nog geen markt voor kinderen. Geen grammofoonplaten of kleren. En van de volwassen begeertes had ik er pas één: smerige boekjes. Maar omdat die mij niet verkocht werden als twaalf-jarige, moest ik ook die stelen. Dus stal ik geld om te kunnen trakteren. Op films, snoep en verder niets. Pas als ik wat ouder word, komt er een nieuwe begeertegolf binnen mijn bereik: bromfietsen, horloges, fototoestellen en daarachter doemt de grote wereld op: auto's, brandkasten, goud en edelstenen.
Twee hoogtepunten uit mijn roversloopbaan verdienen extra aandacht. Vanaf mijn twaalfde jaar sliep ik op zolder met mijn jongere broer. Dat gaf natuurlijk heel wat bewegingsvrijheid, want er zaten twee verdiepingen tussen onze ruimte en die van mijn ouders. Al gauw hadden we een serie valse sleutels van alle zolderkamers rondom en we begonnen de zaak te verkennen.
| |
| |
Iedereen weet hoe het is met zolders: wat daar eenmaal terecht gekomen is, wordt soms jaren vergeten. Zo vonden we de jeugdschatten van de buren twee hoog. Blijkbaar had hij fanatiek verzameld, want we vonden honderden oude albums vol plaatjes, zoals men die vroeger bij veel boodschappen cadeau kreeg. Alsof de buren niet bestonden, begonnen we de mooiste albums uit te zoeken. Vaak scheurden we plaatjes uit, om ze met vriendjes te ruilen voor postzegels of andere moderne waardevolle dingetjes. Een luxe in leer gebonden album gaf ik mijn vader voor zijn verjaardag. Daar trof de eigenaar het een paar maanden later aan, toen hij bij mijn ouders kwam klagen over zijn vernietigde kostbaarheden. Mijn vader stond versteld. Dat ik stal was bekend, maar dat ik voor zijn verjaardag de cadeautjes pikte, ging hem boven zijn pet. Hoe iemand zó verdorven kon zijn. Terwijl ik het juist als een eer voor hem beschouwde, dat ik een mooi ding voor hem gepikt had. Geld had ik nauwelijks, dus iets moois moest gestolen worden. Wat zeurde hij dan? Ik had het risiko genomen voor zijn verjaardag en was dat geen groter cadeau dan iets wat je voor geld in een winkel koopt?
De buurman was ontroostbaar, het gestolene niet te vervangen, of te vergoeden, mijn excuses onoprecht. Voor mijn ouders was ik vanaf toen ‘doortrapt’.
Nico trekt zich iedere dag af, in een kuil op de heide. Voor tien cent mogen jongens kijken hoe hij dat doet en hoe hij een vingerhoed geil tevoorschijn tovert. Het grote mysterie. Ik ben een jaar of tien en ik begin te ontdekken dat er fantastiese gevoelens schuilen in dat dingetje tussen mijn benen. Ereksies had ik natuurlijk allang, maar wat ik daar precies mee moest beginnen, wist ik niet.
Ik ben op vakantie met mijn ouders, broer en zusjes. Op de camping heb ik nog een paar leeftijdgenoten gevonden, en dan is er die geheimzinnige Nico. Ouder dan wij, misschien wel drie of vier jaar, en bereid om ons in te wijden in de geheimen van de lul. Daar, op de heide in Callantsoog, met een groepje ademloze vriendjes, zie ik voor het eerst in mijn leven geil. Iedere nacht ruk ik aan mijn eigen piemel, maar hoewel ik een soort orgasme
| |
| |
voel, komt er niets uit.
Op de jongensklub in Amsterdam, de Pig-club, hebben we al heel wat proeven gedaan met onze lullen, zonder dat iemand ooit geil heeft gezien.
‘Wat is geil?’ heeft W. een keer aan zijn biologie-lerares gevraagd.
‘Lymphe plus vet,’ antwoordt ze en verder zegt ze niets.
W. speelt de informatie naar de Pig-club door. Dagenlang proeven en wegen we deze geheimzinnige woorden, proberen ze te doorgronden, maar veel wijzer worden we er niet van. Ik zal wat meer vertellen over deze jonge onderzoekersclub. Een groepje vriendjes en jongens uit de buurt kwam eens per week bijeen, onder het mom van een figuurzaagclub, om de honger naar kennis over seksualiteit te bevredigen. Onze ouders vielen als vraagbaak helemaal af. Instinktief voelden we dat onze vragen hen in verlegenheid zouden brengen, terwijl de ouders misschien dachten: dat vertellen we wel als ze achttien zijn. Maar we waren acht en konden niet langer wachten. Zo ontstond de Pig-club. Zonder regels, zonder voorbedachte rade. Pig is een afkorting van ‘pikkengevecht’. Iedere bijeenkomst wordt geopend met een pikkengevecht. We trekken onze broeken uit gaan in een cirkel staan. We pakken elk de pik van de rechterbuurman stevig vast. Dan begint er een rondedans onder gezang van de woorden ‘lymphe plus vet’. Wie er het eerst in slaagt zijn geslachtsdeel los te scheuren uit zo'n ijzeren greep, is die middag voorzitter. We slingeren rond en rond, soms schreeuwend van pijn, totdat de ketting breekt. Niemand weet waar dit ritueel vandaan komt. Het is spontaan geboren.
Na het pikkengevecht worden de nieuwe ontdekkingen en ervaringen uitgewisseld.
Max heeft naar aanleiding van de woorden ‘lymphe plus vet’ een theorie ontwikkeld.
‘Het vet, dat is het zaad, de lymphe is het eitje. Eerst komt het zaad naar buiten en als alles goed glad is, volgt het eitje.’
Deze theorie had hij kunnen ontwikkelen, door stiekem een verboden deel van de encyclopedie van zijn ouders te bestuderen. Vreselijk veel moeilijke woorden stonden erin, maar die had hij met een woordenboek proberen te ontcijferen. Zijn zaad/eitje
| |
| |
theorie was de vrucht van lang en moeizaam speurwerk. We hadden er bewondering voor en Max werd met algemene goedkeuring tot hoofddokter benoemd. Maar het bewijs ontbreekt. Wanhopig trekken we ons iedere dag af, zonder dat we verder komen dan een druppeltje kleurloos vocht. Dat zal dan het zaad wel zijn. Nu het eitje nog.
De wijze lessen van Nico op de heide maken voor mij een einde aan de onwetendheid. Er komt geen ei!
Triomfantelijk breng ik na de vakantie verslag uit, maar onze hoofddokter geeft zich niet zomaar gewonnen. Hij verklaart dat het eitje alleen naar buiten komt, als je met een vrouw neukt. Een meisje! Alom heerst verslagenheid, want er zitten geen meisjes op de club. Ik probeer thuis een beetje te neuken met mijn vijf jaar jongere zusje. Geen resultaat. Dan maak ik kontakt met Willie, het smerigste meisje van de klas. We maken een afspraak: als zij door het gaatje in mijn broekzak mag voelen, doet zij de deur niet op slot als ze naar de w.c. gaat. Lieve Willie, ik zie je nog staan met je onderbroek op je enkels en je rok omhoog, terwijl ik huiverend van opwinding door een grote kier kijk. Een stralende glimlach op je gezicht. De zaak is verloren als mijn moeder een briefje vindt, waarin ze schrijft dat ze zo graag weer door het gaatje in mijn zak mag voelen. Mijn ouders gaan op hoge poten naar school en verraden ons geheim aan de meesters en haar ouders. De weg naar een ongekompliceerde ontdekking van de andere sexe is afgesneden.
We hebben een ouder meisje nodig, om ons in te wijden. Hoe we dat aan moeten pakken, weten we niet. Tenslotte besluiten we een list te gebruiken. Op een verlaten stukje land, niet al te ver van een drukke straat, graven we een hut in de grond. Hij wordt goed gekamoefleerd en gezellig gemaakt met stro. Dáár zal het moeten gebeuren, dáár moet een meisje heengelokt worden. We zijn pas tien en onze prooi moet een jaar of vijf ouder zijn. We weten niets van meisjes van die leeftijd. Uiteindelijk kiezen we voor het zielige verhaal. Daar schijnen meisjes wel gevoelig voor te zijn. We boetseerden een vogeltje van klei en staken daar wat veertjes in. Met het slecht lijkende vogeltje in mijn handen verborgen, sta ik aan de weg. Mijn vriendjes hebben zich verborgen.
| |
| |
‘Hee zus ... uh juffrouw ... uh ... kijk eens wat ik hier heb?’
Ze werpt me een minachtende blik toe:
‘Neem je moer in de mating.’
Kunnen meisjes gedachten lezen?
We proberen een andere aanpak. Er komt een wachtpost, die een geschikt meisje al van ver ziet aankomen. Dan begin ik te rennen, ontdaan, met iets in mijn handen. Zogenaamd toevallig kom ik haar dan tegen.
‘Juffrouw, o juffrouw, er is iets ergs gebeurd.’
‘Wat dan?’
‘Er zijn allemaal jonge vogeltjes uit het nest gevallen, daar in dat veld. Ik heb er hier een. Kom even helpen, alsjeblieft.’
‘Laat eens zien, dat vogeltje?’
‘Dat kan niet. Het is veel te erg gewond. Er mag geen wind bij.’
‘Zo. Nee, ik heb geen tijd. Vraag maar aan die meneer daar.’
We druipen teleurgesteld af. Onze dromen natter dan ooit.
Een paar keer heb ik bij familie op het platteland gelogeerd. Wat vonden ze me een heertje, zo van het lyceum in Amsterdam. Het is een echtpaar van de leeftijd van mijn ouders, al jaren getrouwd en met twee kleine kinderen. Ze zijn gereformeerd, de radio staat verborgen in een kast. Dat is de stem van de duivel. Zelf luisteren ze er graag naar, maar soms komt de oude moeder 's avonds rond het huis sluipen, om te loeren en te horen of er geen radio in huis is. Een gebogen heksje, die een verbeten strijd tegen de duivelse buitenwereld voert. Stenen tijdperk in de 20e eeuw. In de oorlog hadden ze allemaal zo'n kastje gekocht, om de Willemien te horen, maar toen de vrede kwam, moesten ze het huis uit. Maar het was te laat. Vader en moeder brachten de kracht nog op, maar alle kinderen waren verslaafd geraakt aan dat kastje met stemmen uit de hele wereld. Ze luisterden en luisterden, zonder door gods bliksem te worden getroffen, zodat het taboe zijn kracht verloor. Alleen moeder, die soms als een Duitser rond het huis sloop, boezemde ontzag in. Maar met seks waren ze helemaal niet kinderachtig. Middeleeuws. De Oud-Hollandse boerten en kluchten komen tot leven. De lange avonden moeten gevuld worden en op seks rust geen taboe. Als de kinderen naar bed zijn, komt de geneverfles op tafel en gaan de
| |
| |
billen bloot. Mijn goede dikke tante ging dan met haar benen wijd in een hoek van de kamer zitten. Haar grote harige flamoes was de mooiste knikkerpot die ik gezien had. Haar man en ik gingen halverwege de kamer zitten en schoten knikkers in de richting van het doelwit. Toen ze merkten dat ik meer wilde, nodigden ze op een dag een nichtje uit om mij gezelschap te houden terwijl zij weg waren. We stoeiden en vrijden, maar ik was nog te jong om naar binnen te glijden. Daar, in de hollandse boerenbinnenkamertjes, vond ik voor het eerst ongefrustreerde, natuurlijke lust.
|
|