| |
| |
| |
De derde krans
Kostas Tachtsis
Nou is het genoeg geweest, ik hou het niet meer uit met haar!... Here God, wat een plaag heeft u mij gezonden! Wat heb ik verkeerd gedaan dat u mij zo wreed straft? Hoe lang nog zal ik met haar opgescheept zitten? Hoe lang nog ben ik verplicht haar te verdragen, tegen haar smoel aan te kijken, haar stem te horen, hoe lang nog? Zal er dan nooit eens een man opduiken die stom genoeg is om met haar te trouwen? Zal ik dan nooit eens van dat misbaksel afkomen dat haar vader mij heeft nagelaten om wraak op mij te nemen? Hel en verdoemenis aan hen die mij hebben tegengehouden toen ik abortus wilde plegen.
Maar wat zit ik op hen te vloeken? Zij zijn dood. En het is ook niet hun schuld. Eigen schuld dat ik naar ze geluisterd heb. In dat soort zaken moet je alleen naar jezelf luisteren, verder heeft niemand er iets mee te maken!... Zolang het nog een kind was, troostte ik mij met de gedachte dat ze met de jaren wel zou veranderen. ‘Ze verandert nog wel!’ zei ik. ‘Ze trekt wel bij. En per slot van rekening zal ze vroeg of laat een keer trouwen. Zal iemand anders die last overnemen.’ Ja, kom nou! Valse hoop. Als er niet snel wat verandert, zie ik voor haar de rol van oude vrijster weggelegd. En hoe kan dat ook anders met zo iemand als zij is? Ach, het is allemaal de schuld van dat monster, van die Erasmia, die heeft haar te gronde gericht met al dat gepreek van haar. Zoals zij zich kleedt, zoals ze doet en praat, ik vraag je, dat beneemt toch elke man de lust zich aan haar te verlekkeren? Geen man toch zal haar de moeder van zijn kinderen willen maken met die belachelijke ideeën van haar, met haar neuroses? Met haar eczeem waar ze aldoor aan zit te krabben, zodat het niet dichtgaat? Ze zal helaas overblijven, en ik weet niet voor wie mij dat meer moet spijten: voor mijzelf of voor haar. Want ik kan hier nou wel van alles bewe- | |
| |
ren, maar ik wil er niet om liegen: ik ben haar moeder en ik heb met haar te doen.
Maar ik heb ook met mijzelf te doen. Elke keer dat ik mij over haar opwind, word ik gek van de pijn, van mijn maagzweer. ‘God mag je dan bij je geboorte geen schoonheid hebben meegegeven,’ zeg ik tegen haar, ‘maar kleed je dan tenminste wat opvallender, wie weet strik je nog eens iemand!’ Maar helaas lijkt ze ook in dat opzicht niet op mij. Ik wil niet beweren dat ik mooi ben, maar ik wist altijd de aandacht te trekken. Ik wist mij altijd goed te kleden. Op haar leeftijd kon ik er aan elke vinger één krijgen. Als ik langskwam, draaiden de hoofden van de mannen mee als zonnebloemen met de zon. Maar ik zag er dan ook wel even wat anders uit dan dat wangedrocht. Ik zou verdomme wel eens willen weten van wie ze dat nou heeft. Van mij niet in elk geval, van haar grootmoeder niet, van haar grootvader ook zeker niet, van haar vader wel het allerminst. Hij mag dan een stuk schoelje geweest zijn, hij mag dan gedaan hebben wat hij gedaan heeft, maar hij was een man van de wereld. Hij was mooi - mooier dan had gemoeten...
Nee, mooi ben ik niet! Maar ik weet wat leven is. Welke vrouw van mijn leeftijd ziet er nou nog zo goed uit als ik? Al mijn vriendinnen en al mijn klasgenoten van het Arsakio-gymnasium zijn al oud geworden. Ik schrik ervan als ik ze op straat tegenkom. 't Zijn al oma's!... Niet omdat ze kleinkinderen hebben - Julia heeft er geen - maar omdat ze zich verwaarloosd hebben. Ze hebben geen weerstand geboden aan de ouderdom. Het lichaam wordt niet ouder als het hart dat niet eerst doet. ‘Laat m'n dochters het er nu maar van nemen!’ zeggen ze. ‘Laat ze maar gaan dansen en plezier maken! Ik heb m'n portie wel gehad!’ Maar dat kunnen zíj zeggen, zíj hebben kinderen die het waard zijn dat je je voor ze wegcijfert. En niet zo'n Maria! Zij weten niet wat het wil zeggen als je zo'n dochter als Maria hebt. Daarom neem ik het ze ook niet kwalijk als ze mij verwijten dat ik hertrouwd ben, in plaats van te proberen háár aan de man te brengen. Zij kunnen dat niet weten, maar in die tijd dat ik besloot de sprong te wagen en met Thodoros te trouwen, heb ik alle voors en tegens zorgvuldig afgewogen. Maria, zei ik bij mezelf, is net een schipbreukeling die aan het verdrinken is... Als ik een
| |
| |
poging doe haar te redden, zal ze mij ook naar de bodem meesleuren. Laat ik mijzelf eerst maar eens redden, dan heeft zij nog de tijd eerst eens wat ouder te worden, een beetje volwassener. ‘Zorg dat ze trouwt,’ zeiden ze allemaal, 'en je zult zien dat ze onherkenbaar verandert. Moet ík zorgen dat ze trouwt? Is ze niet in staat om zelf een man op te scharrelen? Moet ik die haar op een presenteerblaadje komen brengen? Ik had op haar leeftijd wel tien mannen tegelijk die mij het hof maakten. Waar ik mij maar vertoonde, hingen ze aan mijn rokken. Ik had maar hoeven zeggen: ‘Ik neem jou,’ en hij zou gerend hebben!... Hoe kon ik dan zo stom zijn, zullen jullie zeggen, tegen Fotis op te lopen, maar dat is een ander verhaal. Daar denk ik maar liever niet aan terug, want dan raak ik nog meer van streek. Misschien - zeg ik wel eens bij mijzelf - was het door God beschikt dat ik met hem zou trouwen, om mij al die ellende te geven die ik heb doorgemaakt. Beschikt dat ik die Medusa ter wereld zou brengen!... Andere keren denk ik weer dat het noch de schuld van God is, noch van het lot. Het is mijn eigen schuld en van niemand anders! Ik was een koppig ding en heb mijn wil doorgedreven. Ik zei: ‘Met hem ga ik trouwen,’ en ik bén met hem getrouwd. Uit koppigheid. Juist omdat niemand bij mij thuis hem moest. Zelfs mijn vader zaliger niet, die toch altijd zo voorzichtig was in zijn oordeel. Ik was niet van plan hen nog eens zich te laten bemoeien met mijn zaken en met mijn leven, zoals ze dat in het verleden hadden gedaan. Zij hadden mij al genoeg in de wielen gereden met hun bemoeizucht toen met Arjyris. Ik was geen achttien meer zoals toen. Zesentwintig was ik, onafhankelijk, en vastbesloten mijn zin door te zetten, ik heb het mijzelf op de hals gehaald!...
Maar alles goed en wel. Ieder mens maakt wel eens een fout in zijn leven. Moet ík daarom tot in der eeuwigheid boeten voor die stomme fout? Hoeveel jaren heb ik nog te leven? Tien? Twintig? Wie zal het zeggen! Het kan maar zó gebeuren dat ik vandaag de stad in ga en overreden word door een van die auto's die als duivels door de stad scheuren. Maar zelfs al heb ik nog maar een uur te leven, zal ik het leven zoals ík het wil! Er is geen kijk op dat Galatia nog een nieuwe Nina op de wereld zal zetten. Die ligt al diep onder de grond.
| |
| |
Ik wil wel eens leven zonder dat gekanker van haar om mij heen, een beetje tot mijzelf komen, aan belangrijker dingen kunnen denken dan die eeuwige Maria - mijn God, zult u dat genot nou nooit eens aan mij schenken?
Ze heeft het nu al twee of drie dagen aan de stok met Thodoros. Om de zoveel tijd heeft ze zo'n aanval, dan is ze door het dolle heen. Ze smijt hem de deuren in zijn gezicht. Ze weigert met ons aan tafel te eten. Als hij er niet bij is, begint ze op hem te scheiden; niets laat ze van hem heel, van hem niet en van zijn familie niet, zonder dat die arme ziel ook maar de geringste aanleiding heeft gegeven. Ze is jaloers op mij, dat kreng, hoe moet je het anders uitleggen? ‘Als je dan zo graag een man wilt,’ zei ik vandaag nog tegen haar, ‘ga dan naar het park en zoek daar een of andere sladood uit!... Het park is hier vlakbij, twee stappen maar. Zoek daar een of andere matroos uit om je vuur te blussen! Ik hoef hem toch niet voor je te gaan halen? Op jouw leeftijd had ik niet alleen jou al ter wereld gebracht, ik was al weer bezig voor de tweede keer te trouwen! Vooruit!’ zei ik tegen haar, ‘kleed je eens mooi aan en ga er op uit, en ik zweer je bij mijn vader zaliger, de man van wie ik het meest van al op deze wereld heb gehouden: met wie je ook thuis komt, ja, wat voor kerel het ook is die je aan mij voor komt stellen: “Deze heer is mijn vriend, mijn verloofde of mijn man,” ik zal niet de geringste tegenwerping maken, ik zal ook niet dát van een mening uitspreken! En ik maak er nog tien buigingen bij ook. Ik zal niet met hem trouwen. Met hem slapen. Jij zult met hem slapen. Maar kijk wél even uit dat hij je niet te grazen neemt - want snotneuzen als jij laten zich meestal te grazen nemen - en er met je bruidsschat vandoor gaat en jou laat zitten: zit ik behalve met jou ook nog met een of andere bastaard opgezadeld! Kleed je aan,’ zei ik, ‘en ga er op uit, ik wil je niet meer zien! En als je dan geen man wilt - want zo onevenwichtig ben je wel, je weet zelf niet wat je met je leven wilt - ga dan in het klooster. Er zijn er nog een paar van. Naar de heilige Maria in
Keratea! Word dan non, net als Erasmia, jouw grote voorbeeld. Heeft je vader je soms met opzet aan mij nagelaten met de opdracht mij het leven te vergallen? Vooruit, kleed je aan! Doe tenminste iets, wat je dan ook maar wilt. Maar weet één ding.
| |
| |
Ik waarschuw je voor de laatste keen maak mij niet nog een keer zo van streek als vandaag, en nog wel waar Thodoros bij is, want ik vermoord je, ik sla je in elkaar. Waag het niet nog eens de foto's van mijn vader en van Ekavi van de wand van de voorkamer te halen! De lijsten mogen dan lelijk zijn. Het mag dan ouderwets zijn foto's aan de wand te hebben. Zolang ík leef, is dit míjn huis! Ik ben hier de vrouw des huizes en ik zal hier aan de wand hangen wat ík wil, begrepen? Als je, wat ik hopen mag, nog eens trouwt en je eigen huis gaat inrichten, of als ik de pijp uitga, zoals jij dat zegt, en jij mijn erfenis krijgt - en zoals jij mij steeds van streek maakt, zal die erfenis niet lang op zich laten wachten - hang dan maar aan de muur wat je wilt!... Maar zolang ik nog in leven ben en ogen heb om te zien, wil ik naar de foto's kijken van de mensen die om mij gaven, en die helaas gestorven zijn en mij alleen met jou hebben laten zitten, om mij door jou het leven te laten vergallen, heks die je bent!’ zei ik tegen haar en ik ging de foto's van vader en van Ekavi weer op hun plaats hangen.
Toen ze dat zag, schuimbekte ze: Welja, pas maar op dat ze je schoonmoeder niet beledigen, dat viswijf!' En ik weer: ‘Jij bent zelf een viswijf en zo zie je er uit ook.’ Dat was het begin van onze ruzie vandaag. ‘Jij bent zelf een viswijf en zo zie je er uit ook,’ zei ik, en zo gingen we nog even door. Het scheelde weinig of we waren elkaar in de haren gevlogen. Ik was des duivels, want ik weet dat zij Ekavi met opzet uitscheldt om mij op de kast te krijgen. Want je moet wel begrijpen: als Thodoros hoort dat zij zijn moeder voor viswijf uitmaakt, veegt hij de vloer met haar aan. En wie zal dan weer helemaal van streek zijn? Wie anders dan ik en dan hij? O nee, Maria heus niet. Maria leeft van ruzies, die kan niet zonder.
Maar ook als Thodoros niet in het spel was: zolang ik leef wens ik de foto van Ekavi op zijn plaats te zien. Niet omdat het mijn schoonmoeder is. Welke schoondochter houdt van haar schoonmoeder? God weet dat als zij nog geleefd had, ik er niet over gepiekerd had met Thodoros te trouwen. Ze mag dan de beste vriendin van de wereld zijn geweest, voor schoonmoeder was ze ongeschikt. Ik kon dat beter weten dan wie ook. Zoals zij er psychisch aan toe was die laatste jaren, was ze niet meer in staat tot enige menselijke relatie.
| |
| |
Ze was niet meer de oude Ekavi, met haar grapjes, met haar geloof in het leven en de mensen, de Ekavi aan wie je je verdriet vertelde en die je raad gaf zoals alleen zij dat kon. Oh nee! Als zij nog geleefd had in die tijd toen Thodoros uit het Midden-Oosten terugkeerde, was ik niet eens op het idee gekomen met hem te trouwen en haar schoondochter te worden. Dat zou belachelijk geweest zijn. Onvoorstelbaar. Het was onontkoombaar op ruzies uitgedraaid. Daargelaten nog hoe de mensen ons hadden uitgelachen. Zelfs nu kom ik nog wel eens mensen uit die tijd tegen die ik al in jaren niet meer gezien had en die zeggen: ‘Stel je nou toch eens voor, Nina, had je ooit gedacht dat je nog eens haar schoondochter zou worden?’ En dat zeggen ze op zo'n ironische toon. Als ik niet deed of ik dat niet merkte, zou ik met iedereen ruzie moeten maken. Heeft één van die vrouwen Ekavi gekend? Soms gebeurt het míj zelfs dat ik eraan twijfel of ik haar wel gekend heb, en dan hebben wij nog wel lief en leed gedeeld...
Sommige vrouwen vonden haar wel vermakelijk. Andere keken op haar neer, zoals die snob van een Julia. Die kon maar niet begrijpen hoe ik het zo goed kon vinden met Ekavi. Ze heeft het mij nooit ronduit gezegd, maar altijd wel met omwegen. ‘Jij lieve Maria, jij hebt toch zo'n goed hart!’ zei ze altijd. 'Jij stelt je huis ook voor iedereen open. Ik zeg altijd tegen Lilika: ‘Nina heeft het beste hart van de hele wereld.’ Zij kon maar niet begrijpen hoe het mogelijk was dat ik het gezelschap van Ekavi liever had dan dat van haar of mevrouw Karousou.
Martha zag haar als een paljas, en op een keer zei ze ook: ‘Jij bent net als die keizers die er een nar op nahielden.’ Al deed ze dan nog zo geleerd, ze kon maar niet begrijpen wat Ekavi er soms toe bracht zich ook wel eens als een paljas te gedragen, uit nederigheid. Ekavi vond het heerlijk haar leven te dramatiseren, maar hoe meer ze dat deed, hoe meer ze er ook de draak mee stak. En altijd ten koste van zichzelf, nooit van anderen.
Wat tante Katinko aangaat, met haar preutsheid en belachelijke principes omtrent de zedelijkheid, het was niet meer dan natuurlijk dat zij Ekavi zag als de verpersoonlijking van de duivel op aarde. Aan één kant had ze ook wel gelijk: Ekavi was óók de duivel. Maar
| |
| |
tegelijk ook god, een heilige, en niemand kan dat beter weten dan ik die haar hele geschiedenis tot het eind heb meegemaakt, die haar hart heb gekend zoals zelfs haar kinderen het niet gekend hebben!...
Haar kinderen, pfff! Ik, met mijn dochter, kan weten dat van al Gods schepselen misschien wel niemand op deze wereld ons minder kan begrijpen dan die uit ons lichaam zijn voortgekomen. En als dat allemaal nog niet genoeg reden voor mij is om haar foto te willen zien, laten we dan zeggen dat ik het doe omdat wij samen onvergetelijke ogenblikken hebben doorgemaakt. Ik heb mijn hart bij haar uitgestort zoals ik dat bij mijn moeder nog nooit gedaan heb. Want na alle siechte ervaringen met haar eigen dochter en ook met haar andere kinderen (Polyxeni heeft haar op het eind niet beter behandeld dan Eleni) was zij de enige van mijn familie en vrienden die vanuit het diepst van haar hart met mij meevoelde. De enige die deel had aan mijn verdriet, die mijn verbittering begreep die ik voelde om het kwade lot dat mij getroffen had - zo'n gedrocht ter wereld te brengen!...
Noot:
Dit is het eerste hoofdstuk van ‘Totríto stefáni’. Op verzoek van de redactie berichtte de Amsterdamse hoogleraar Nieuw-Grieks het volgende: Kóstas Tachtsís (geb. 1927) is afkomstig uit Thessaloniki, maar woont al van jongs af in Athene. Hij debuteerde als dichter (1954), maar dankt zijn naam aan de in 1962, verschenen roman ‘To tríto stefáni’ (‘De derde krans’, eigenlijk ‘bruidskrans’, waarmee het huwelijk wordt aangeduid). Het boek is vertaald in het Engels en Frans. In Engeland verscheen het als Penguin-book.
Hero Hokwerda, die dit fragment vertaalde, is ook de vertaler van Dimitris Chatzis' ‘Het dubbele boek ('To dipló vivlío), uitgegeven bij Bert Bakker, 1979, dat geldt als een hoogtepunt van de recente Griekse literatuur. Hero Hokwerda vertaalde ook Nederlandse kinderboeken in het Grieks.
|
|