| |
| |
| |
De verfomfaaide mus
Konstantin Paustovski
(Vertaling Marko Fondse)
Op de oude wandklok hief de smid, van ijzer en niet groter dan een tinnen soldaatje, zijn hamer. Het uurwerk knarste, het smidje haalde uit en deed zijn hamer neerkomen op een minuscuul bronzen aambeeld. Een schielijke klank repte zich door het vertrek en rolde onder de boekenkast om daar te versterven.
Acht malen raakte de smid het aambeeld. Hij wilde nog een negende slag geven, maar zijn arm stokte en bleef in de lucht hangen. Zo stond hij dan een heel uur lang, de arm geheven, totdat het tijdstip voor de negen slagen op het aambeeld zou aanbreken.
Masja stond uit het raam te turen en wachtte zich wel óm te kijken. Als je even omkeek, werd Petrovna, de kinderjuffrouw, vast en zeker wakker en zou haar naar bed sturen.
Petrovna zat te soezen op de sofa en marna was als altijd naar de schouwburg. Zij was balletdanseres, maar Masja eens meenemen naar de schouwburg deed ze nooit.
Die schouwburg was een kolossaal gebouw met stenen pilaren. Hoog op het dak zag je een stel gietijzeren paarden steigeren. Die werden in bedwang gehouden door een man met omkranste slapen; dat moest wel een heel sterke en dappere man zijn. Hij had de vurige dieren nog net voor de dakrand tot staan weten te brengen. Hun hoeven hingen al boven het plein. Masja stelde zich wel eens voor wat een opschudding er zou ontstaan als de man de ijzeren rossen eens niet langer in bedwang had. Dan zouden ze neerstorten op het plein en met veel geraas en gedender pardoes langs de verkeersagenten wegstuiven.
De laatste dagen was mama aldoor uit haar doen geweest. Ze werkte aan de première van Assepoester en had beloofd dat Petrovna en Masja voor die gelegenheid mee mochten. Twee dagen voor het schouwspel had zij uit haar kist een bloemtuiltje van ragfijn geblazen glas tevoorschijn gehaald. Dat was een cadeautje van Masja's
| |
| |
vader. Hij was zeeman en had dat tuiltje meegebracht uit een ver, ver land.
De oorlog brak uit en Masja's vader werd opgeroepen. Hij bracht een aantal vijandelijke schepen tot zinken en werd zelf ook twee keer bijna in de grond geboord. Hij raakte gewond, maar bracht het er levend van af. En nu was hij alweer ver weg, in een land met de rare naam ‘Kamtsjatka’ en hij zou nog lang niet terugkomen, in de lente pas.
Mama haalde het glazen boeketje tevoorschijn en fluisterde er een paar woordjes tegen. Vreemd was dat, want daarvoor had mama nog nooit met dingen gepraat.
‘Zo,’ fluisterde mama, ‘het is zo ver.’
‘Wat is zo ver?’ vroeg Masja.
‘Jij bent nog te klein om dat te begrijpen,’ antwoordde mama. 'Dit boeketje heb ik van papa gekregen en hij heeft toen gezegd: ‘Als je de première van Assepoester danst, vergeet dan niet het op je japon te spelden na de balscène in het paleis. Dat is dan voor mij een teken dat je op dat moment aan me gedacht hebt.’
‘Ik begrijp het lekker wél,’ zei Masja nijdig.
‘Wat heb jij dan begrepen?’
‘Alles!’ antwoordde Masja en kreeg een kleur, want ze kon het niet uitstaan als iemand haar niet geloofde.
Mama had het boeketje op haar tafel gelegd en gezegd dat Masja er met geen pink aan mocht komen, want je hoefde er maar naar te wijzen en het brak al, zo broos was het.
En nu lag het boeketje achter Masja te glanzen dat het een aard had. Het was zo stil dat alles rondom leek te slapen - het hele gebouw en de tuin daarbuiten en de stenen leeuw die beneden bij de poort zat en steeds heviger wit werd van de sneeuw. De enigen die niet sliepen waren Masja, de centrale verwarming en de winter. Masja tuurde uit het raam, de verwarming zong knus zijn behaaglijke deuntje en de winter strooide sneeuw, alsmaar sneeuw. Die zweefde langs de lantaarnpalen en vlijde zich neer op aarde. Het was onbegrijpelijk dat uit zo'n zwarte hemel zulke witte sneeuw neer kon dwarrelen. En al net zo onbegrijpelijk was het dat hartje winter, terwijl het vroor dat het kraakte, op mama's tafel een mand
| |
| |
met grote rode bloemen zomaar in volle bloei stond. Maar onbegrijpelijker nog dan dat alles was wel die bonte kraai. Die zat daar voor het raam op een boomtak Masja met strakke blik aan te kijken. De kraai zat elke avond te wachten tot Petrovna het tochtraampje open deed om voor de nacht de kamer een beetje te luchten en daarna Masja mee te nemen voor de avondlijke wasbeurt.
Masja en Petrovna waren de kamer nog niet uit of de kraai vloog op naar het tochtraampje, wurmde zich naar binnen, griste het eerste het beste wat hem onder ogen kwam mee en maakte dat hij weg kwam.. In zijn haast vergat hij zijn pootjes even af te vegen aan de mat, zodat hij natte sporen naliet. Als Petrovna dan weer binnen kwam, sloeg Petrovna strijk en zet de handen ineen en riep:
‘Zo'n gauwdief! Wat heeft-ie nu weer achterover gedrukt?’
Ook Masja sloeg dan de handjes ineen en samen met Petrovna ging ze dan haastig op zoek om te zien wat de kraai nu weer gegapt had. Meestal bestond de buit uit een suikerklontje, een stukje gebak of worst..
De kraai huisde in een kraam waarin 's zomers ijs verkocht werd en die voor de winter was dichtgespijkerd. De kraai was een schraper en een nijdas. Met zijn snavel hamerde hij al zijn schatten diep weg in de kieren en spleten van de kraam, want de mussen mochten er eens aankomen.
Een enkele nacht droomde hij wel eens dat de mussen stiekem zijn kraam binnenglipten om van tussen de planken een stukje bevroren worst, een appelschilletje of een snoepwikkeltje van zilverpapier los te peuteren. Dan kraste hij akelig in zijn droom en de agent die vlakbij op een hoek stond, draaide zich om naar het geluid en luisterde aandachtig. Hij had dat nachtelijke gekras al veel vaker gehoord en vond het maar vreemd. Herhaaldelijk was hij al op de kraam afgestevend en, de ogen met de handen beschuttend tegen het lantaarnlicht, had hij naar binnen getuurd.
Maar in de kraam was het donker en al wat hij ontwaarde waren de vage omtrekken van een kapot kratje.
Op zekere dag betrapte de kraai een deerlijk gehavend musje, dat naar de naam ‘Pasjka’ luisterde.
Het waren voor de mussen barre tijden. Haver is schaars geworden
| |
| |
omdat er in de stad bijna geen paard meer over is. In vroeger tijden - Pasjka's grootvader, een oude mus met de bijnaam ‘Tsjiepkin’, had het er wel eens over - toen verdrong zich het mussenvolk dag in dag uit rond de standplaats van de koetsiers, waar de paarden altijd wel wat haver uit hun voederzakken morsten.
Maar nu is het één en al auto in de stad. Die eten geen haver, die staan niet zo lekker met hun kaken te malen, zoals de brave paardebeesten, nee, die drinken een giftig goedje met een gemene lucht. De gelederen der mussen waren gedund. Voor een deel hebben ze de wijk genomen naar het platteland, de paarden achterna, voor een deel naar de havensteden, vanwaar het graan verscheept wordt en waar de mus dan ook een weldoorvoed en vrolijk leventje leidt.
‘Vroeger,’ zo vertelde Tsjiepkin, ‘kwamen wij mussen in zwermen van wel twee-, drieduizend bijeen. Af en toe stoven we als een rukwind op, zodat de mensen en zelfs de paarden schichtig achteruit deinsden en mopperden van: “Goeie genade, sta me bij! Denken die herrieschoppers soms dat ze boven de wet verheven zijn?”
En dan die mussengevechten op de markten! Het dons vloog daar in plukken rond. Daar hoef je vandaag de dag niet meer mee aan te komen...’
De kraai betrapte Pasjka toen hij nog maar net de kraam was binnengeglipt en nog geen kans had gezien om iets uit een spieetje los te peuteren. Hij bewerkte Pasjka's kopje duchtig met zijn snavel. Pasjka rolde ondersteboven en trok een zielig gezicht alsof zijn laatste uur was aangebroken.
De kraai smeet hem de kraam uit en kraste hem een stroom verwensingen na, waarbij al wat mus was het moest ontgelden.
De agent keek op en beende op de kraam af. Pasjka lag in de sneeuw; hij verging van de koppijn en hapte hulpeloos naar adem. ‘Zo zo, zielepiet, heb jij geen huis?’ zei de agent. Hij deed een want uit, stopte Pasjka erin en frommelde hem met want en al in een zak van zijn uniformjas. ‘Een mussenleven is ook niet alles...’
Daar lag Pasjka nu in een jaszak met zijn ogen te knipperen en hij verging van machteloze spijt en honger. En was er nu nog maar een kruimeltje te eten geweest! Maar de agent had geen broodkruimeltjes in zijn zak, alleen maar een paar draadjes tabak, waar je niets
| |
| |
aan had.
Het werd ochtend en Petrovna ging met Masja wandelen in het park. De agent riep Masja met opgeheven vinger bij zich en vroeg haar op gestrenge toon:
‘Jongedame, had jij niet eens een musje gehad willen hebben? Om groot te brengen?’
Masja antwoordde dat ze dat best zou willen, wat graag zelfs. Toen kwamen er opeens allemaal rimpeltjes op het van de wind blozende gezicht van de agent. Hij schoot in de lach en diepte de want met Pasjka uit zijn zak op.
‘Hier. Neem de want ook maar mee. Anders gaat hij er nog vandoor. Die want breng je straks maar terug. Ik word pas om twaalf uur afgelost.’
Masja nam Pasjka mee naar huis, streek met een borsteltje zijn veertjes glad, gaf hem iets te eten en liet hem toen los. Pasjka ging op de rand van een schoteltje thee zitten, nipte er wat van, streek
| |
| |
daarna neer op het hoofd van de smid en zou bijna ingedommeld zijn, maar de smid kreeg er tenslotte schoon genoeg van; hij haalde uit met zijn hamertje en wilde Pasjka een klap geven. Pasjka zocht klapwiekend een goed heenkomen op het hoofd van meneer Krylov, de dichter die zulke mooie fabels geschreven heeft. Meneer Krylov was van brons en spekglad, zodat Pasjka nauwelijks houvast aan hem had. Maar de smid begon in zijn woede toch op zijn aanbeeld te slaan, elf keer maar liefst.
Pasjka bleef de hele dag bij Masja logeren en zo kwam het dat hij die avond zag hoe de oude kraai door het tochtraampje vloog en een gerookte viskop van tafel stal. Hij had zich verschanst achter de mand met de rode bloemen en hield zich daar o zo rustig.
Sindsdien vloog Pasjka iedere dag bij Masja langs om zijn kruimeltje te pikken en piekerde zich suf hoe hij haar zijn dankbaarheid kon laten blijken. Op een dag kwam hij aanzetten met een bevroren oorwurm voor Masja - die had hij in het park gevonden. Maar die at Masja niet, daar begon ze niet aan, en Petrovna mikte de oorwurm foeterend uit het raam.
Daarna begon Pasjka, om de kraai dwars te zitten, heel listig allerlei gestolen goed uit de kraam weg te slepen en naar Masja terug te brengen. De ene keer was dat een verpieterd schuimpje, dan weer een stukje pasteideeg of een kleurig snoepwikkeltje.
Blijkbaar ging de kraai niet alleen bij Masja op rooftocht uit, maar ook in andere huizen, want af en toe sloeg Pasjka de plank mis en kwam aanzetten met andermans spullen; zoals een kammetje, een speelkaart - klavervrouw - of het gouden pennetje van een vulpenhouder.
Het was weer avond. Dit maal scheen Petrovna maar niet wakker te willen worden. Masja was toch zo benieuwd om eens te zien hoe de kraai zich door het tochtraampje naar binnen werkte. Dat had ze nog nooit meegemaakt.
Masja klauterde op een stoel, deed het raampje open en verstopte zich achter de kast. Eerst dwarrelden er alleen maar grote sneeuw-vlokken naar binnen die op de vloer wegsmolten, maar even later klonk er opeens een schurend geluid. Daar wurmde de kraai zich zowaar de kamer in, sprong op mama's tafel, bekeek zichzelf uitge- | |
| |
breid in de toiletspiegel, zette een krop op bij het zien van zijn eigen boosaardig evenbeeld, kraste eens flink, vatte omzichtig het glazen tuiltje in zijn snavel en vloog toen het raam uit.
Masja gaf een gilletje. Petrovna werd er wakker van. ‘O,’ riep ze uit en zei toen een heleboel lelijke woordjes. En toen mama uit de schouwburg terugkwam kreeg ze zo'n verschrikkelijke huilbui, dat Masja van de weeromstuit begon mee te huilen. Maar Petrovna zei dat het geen doodwond was en dat het glazen bloemstukje nog best terecht kon komen, als die misselijke kraai het tenminste niet in de sneeuw had laten vallen.
De volgende morgen kwam Pasjka weer aangevlogen. Hij ging zitten uitblazen op het hoofd van meneer Krylov, hoorde het verhaal over het gestolen tuiltje aan, en dook in zijn veren om het eens goed op zich in te laten werken.
Toen mama later op de dag naar de schouwburg ging om te repeteren, vloog Pasjka achter haar aan en verloor haar geen moment uit het oog. Af en toe streek hij eens neer op een uithangbord, een lantaarnpaal of een boomtak, en zo bereikte hij tenslotte het theater. Daar posteerde hij zich een poosje op de snuit van zo'n gietijzeren paard om zijn snaveltje te poetsen. Hij veegde met zijn pootje een traantje weg, tjilpte wat en was toen opeens verdwenen.
Die avond deed mama Masja haar mooiste witte boezelaar voor, Petrovna drapeerde een bruinsatijnen omslagdoek om de schouders en zo reden ze gedrieën naar de schouwburg. Inmiddels had Pasjka in opdracht van Tsjiepkin alle mussen uit de omgeving opgetrommeld voor een gezamenlijke aanval op de kraaiekraam, waarin het glazen bloemstukje verborgen moest zijn.
De mussen durfden natuurlijk niet rechtstreeks tot de aanval over te gaan, maar hadden zich her en der over de naburige daken verspreid en twee uur lang de kraai zitten treiteren. Ze dachten hem zo wel kwaad te krijgen en uit zijn tent te kunnen lokken. Dan konden ze hem met zijn allen tegelijk bestoken in een straatgevecht, want dan had je meer de ruimte dan in die nauwe kraam. Maar die uitgekookte kraai bleef zitten waar hij zat, hij kende de mussen en hun gemene streken.
Tenslotte raapten de mussen al hun moed bij elkaar en hipten een
| |
| |
voor een de kraam binnen. En daar brak me het lieve leven los. Door alle herrie en geklapwiek zag het alras zwart van de mensen rondom de kraam.
Ook de agent kwam toesnellen. Hij tuurde naar binnen en deinsde achteruit. Het mussendons stoof in plukken rond en daarin viel niets te onderscheiden.
Toe maar!' zei de agent. 'Dat gaat helemaal volgens het boekje, geen generaal die ze dat verbetert!-
Daarna begon hij de planken waarmee de kraam was dichtgespijkerd los te wrikken om zich toegang te verschaffen en paal en perk te stellen aan het gevecht.
Tezelfdertijd gaf in de schouwburg een rijzige man met zijn bleke hand een teken, waarop de violen en cello's zacht trillend inzetten. De man gebaarde met de hand en terwijl het geluid van de muziek aanzwol, kwam er beweging in het zware fluwelen doek, dat moeiteloos uiteen week, en daar zag Masja een vorstelijk ingericht en zonovergoten vertrek, met daarin de monsterlijke stiefzuster en de boze stiefmoeder, en haar eigen mamaatje, in een vaalgrijs afdankertje, tengertjes en o zo mooi.
‘Assepoes!’ riep Masja met een onderdrukt kreetje, en van toen af zat ze helemaal aan het toneel gekluisterd.
Daar, in het maanlicht, in een glans van roze, blauw en goud, verhief zich het paleis. En mama die naar buiten snelde, verloor haar glazen muiltje op de treden van het bordes.
En wat fijn was het dat de muziek zo helemaal meeleefde met het verdriet en de vreugde van mama, net alsof al die violen, hobo's, fluiten en trombones brave levende wezens waren, die het beste met haar voor hadden, net als die lange meneer met het dirigeerstokje. Die had het er zo druk mee, dat hij niet eens ook maar één keertje omkeek, de zaal in.
En dat was erg jammer, want de zaal zat vol kinderen met rode koontjes van verrukking.
Zelfs de oude zaalwachters, die anders nooit een voorstelling bekijken, maar bij de gangdeuren staan met stapeltjes programma's en van die grote zwarte toneelkijkers, zelfs die zaalwachters kwamen nu op hun tenen de zaal in en lieten de deuren op een kiertje aan
| |
| |
staan om naar marna te kijken. Een van hen wreef zelfs de tranen uit zijn ogen. Geen wonder dat hij het te kwaad kreeg, want die daar zo prachtig danste, was de dochter van zijn overleden vriend, een collega, ook een zaalwachter, net als hij.
En toen, bij het eind van de voorstelling, toen de muziek het geluk bezong, zo opgetogen en jubelend dat de mensen ervan moesten glimlachen, al begrepen ze de tranen van de toch zo gelukkige Assepoester niet helemaal, - juist op dat moment kwam, na een zwerftocht door het trappenhuis van de schouwburg, een kleine, deerlijk verfomfaaide mus de zaal in stuiven. Je zag meteen dat hij juist aan een barre vechtpartij ontkomen was.
Van de wijs gebracht door de honderden schouwburglichten, cirkelde hij boven het toneel en iedereen zag dat hij in zijn snaveltje iets oogverblindends meevoerde, een kristallen twijgje leek het wel.
Door de zaal ging een geroezemoes dat weer verstomde. De dirigent hief zijn hand en tikte af. De achterste rijen kwamen overeind om beter te kunnen zien wat zich daar afspeelde op de planken. De mus wiekte op Assepoester toe. Zij strekte de handen naar hem uit en het musje liet in zijn vlucht een glazen tuiltje in die geopende handen vallen. Met trilvingers bevestigde Assepoester het aan haar
| |
| |
japon. De dirigent zwaaide met zijn stokje en het orkest barstte los. Van het applaus begonnen de zaallichten te schudden. De mus fladderde omhoog, de koepel van de zaal in, en streek neer op de kroonluchter, om zijn in het gevecht gehavende pluimage te fatsoeneren. Assepoester bleef maar buigen en lachen en het was dat Masja beter wist, anders had ze nooit geraden dat die Assepoester haar eigen mama was. En later, thuis, toen de lichten al uit waren, toen het nachtelijk duister bezit van de kamer genomen had en elk beduidde te gaan slapen, vroeg Masja, al half uit dromenland, aan haar mama: ‘Toen je het boeketje opspeldde, heb je toen aan papa gedacht?’
‘Jazeker,’ antwoordde mama na een korte pauze.
‘Waarom huil je dan?’
‘Omdat ik blij ben dat er zulke mensen bestaan als jouw papa.’
‘Hoe kan dat nou!’ sputterde Masja nog. ‘Als je blij bent, dan lach je.’
‘Ja, als je een beetje blij bent, dan lach je,’ antwoordde mama. ‘Maar als je heel erg blij bent, dan moet je huilen. En nu moet je gaan slapen.’
Maar Masja was al ingeslapen. Ook Petrovna sliep. Mama liep naar het venster. Op een tak voor het raam zat ook Pasjka te slapen. Hoe stil was de wereld. En de sneeuw die in grote vlokken zonder ophouden uit de hemel neer bleef dalen, verdiepte die stilte nog. En mama bepeinsde dat gelukkige dromen en sprookjes net als sneeuw neerdalen over de mensen.
Noot:
Van Konstantín Paustovski (Moskou, 1892-1968) verschenen al voor de Tweede Wereldoorlog de werken ‘Kolchis’ en ‘De baai van Kara-Boegas’ in vertalingen van Karel van het Reve, die daarmee het record jeugdvertalen op zijn naam bracht. In vertaling van Wim Hartog verschenen bij de Arbeiderspers in de reeks Privé-domein drie van de zes delen ‘Levensverhaal’: ‘Begin van een onbekend tijdperk’, ‘Onrustige jeugd’ en ‘Verre jaren’. Paustovski geldt als een van de grootste stilisten van het moderne Rusland en vooral ook als een van de meest integere persoonlijkheden.
|
|