| |
| |
| |
Vertaald proza
Noot: ‘Tachtigers’ is vertaald door een vierdejaars werkgroep van het Instituut voor Vertaalkunde, bestaande uit Ivo Denisse, Mea Flothuis, Annemieke Hart, Wini Katan, Anna Kapteijns, Nettie van Lookeren Campagne en Adma Weber, in samenwerking met Peter Verstegen en de auteur.
| |
| |
| |
Tachtigers
Anthony Paul
Het was een vaste gewoonte van Ann en Toby Cooper om op zaterdag een bezoek te brengen aan wat hij, de cultuurfilosoof, met een vertoon van zelfspot waarvan alleen zij de portee begreep, betitelde als de rauwe wereld van het onvoorziene.
‘Je bedoelt,’ zei ze, meteen in haar rol, ‘dat we boodschappen gaan doen.’ ‘Lieve, wat zeg je dat weer treffend. Waar zou ik blijven zonder jou?’ ‘Ergens diep in het Cinquecento, denk ik zo.’ ‘Dat had ik dan slechter kunnen treffen.’
Ze trokken de deuren zorgvuldig achter zich dicht en liepen moeizaam, met de absurde schuifelpasjes van hoogbejaarden, over Bourne Terrace naar de Avenue en de Parade. Bourne Terrace was in deze tijd opnieuw een en al oogverblindende bloesem. Amandel, meidoorn, magnolia, forsythia, hysteria. Een grapje van hem, ze glimlachte (maar nieuw was het grapje niet, eerder een winterhard blijvertje). Samen keken ze hoe het leven zich gonzend en klevend bestendigde: bloemen, insecten, meisjes in fladderende jurken. Haar kleed zo zoetjes uit model, wekt nog een weinig lust en drift, merkte hij op: daarom was april de wreedste maand, door die flarden poëzie die weer tot leven kwamen in het aftakelend brein van oude mensen.
Hun weg voerde langs tuintjes waar pas was gemaaid. (Ruik je het gras?’ vroeg ze. ‘Ik weet niet, ik geloof het wel,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat ík het nog ruik,’ zei ze. ‘Maar je wéét nog hoe het rook.’ Ze moesten allebei lachen, het leek al te veel op een dialoog uit een stuk van hoe heette die man ook weer... ‘Beckett, natuurlijk, Beckett,’ zei Toby knorrig.
Je zag ook, dicht opeen, blauwe hyacinthen en narcissen, en rose bloesem tegen donkere baksteen, een typisch Londens effect dat in zijn soort net zo uitdagend was als een Italiaanse gevel met balkons vol bloemen. Langs ronde erkers (ca. 1840), gestucte pilasters, ionisch dorisch corinthisch, dakranden met balustrades, Victoriaanse facades met al hun spitse puntigheid, bereikten ze de vro- | |
| |
lijke drukte van de winkelstraat. Zij vond 't tenminste vrolijk; Tony ook wel, maar dat wilde hij niet weten. Verandering, verval alom, zag hij, met voldoening constaterend dat zijn ergste voorspellingen werden bewaarheid. Veel dingen waren ridicuul van lelijkheid, ze gaf het graag toe, maar harmonie en schoonheid waren toch ook niet alles? Hij wist best dat de vormgeving alleen geslaagd was in statische, ten dode opgeschreven culturen. Je zag het aan de Etrusken. Maar daar moest hij niets van hebben. Dat riekte hem teveel naar hoe heette dat mens ook weer? De redenatie was trouwens allerminst waterdicht en hoogst tegenstrijdig. Van die Etrusken was zo veel niet bekend en het was de vraag of ‘statisch’ en ‘ten dode opgeschreven’ wel zo'n onafscheidelijk duo vormden. Ach nou ja, zei ze, ik bedoel alleen dat het best allemaal een verschrikkelijke bende kan zijn, maar amusant is het zeker.
Hoe verschillend ze het ook verwerkten, ze waren één in het besef (zeg maar dat ze zich koesterden in de onherroepelijkheid van het gegeven) dat zij totaal niet meer van deze tijd waren. Maar zíj genoot volop van de onverantwoordelijkeid die ze eraan ontleende en danste overal tussendoor, alsof ze geen verzameling ouwe botten was, maar een van Toby's geliefde Florentijnse putti. Hij daarentegen liep erbij of hij elk moment een klap kon krijgen. Op straat mompelde hij dingen als ‘O, driewerf donker op het heetst des daags, onwrikbre donkerte, totale eclips’. Zij was gek op ingenieuze nieuwe dingetjes en maakte ze altijd stuk. ‘Zie je wel?’ zei hij dan, ‘niets doet het meer, niets dúúrt, alles gaat naar de knoppen.’ ‘Ach onzin, lieverd,’ zei zij dan, ‘het komt door mijn eigen geklungel, dat weet je best.’ Wantrouwig bleef hij zijn vooroorlogse scheermes aanzetten op de riem.
Af en toe deed zij dartel of ze nog best van deze tijd was, of ze wist ‘wat er spéélde’. ‘En wat is dat dan,’ zei hij, ‘wát speelt er?’
‘Je bent een onmogelijke ouwe dwarskop,’ zei ze.
| |
| |
‘Of juister nog: wat speelt wáár?’
‘Ach, de geest van deze tijd in deze wereld natuurlijk, of je dat nou leuk vindt of niet.’
‘Daar moeten mensen van onze generatie zich niet meer mee inlaten. Wat gaan ons de jaren zestig aan?’
‘Zeventig,’ verbeterde ze hem.
‘Daar heb je het nou.’
‘Daar heb je wat?’
‘Kijk, vroeger vlogen de weken als een schaduw heen. Nu gaat het met tien jaar tegelijk.’ Hij ging er nog even op door: ‘Neem nu die mensen van onze leeftijd die nog wel proberen van deze tijd te zijn,’ zei hij, ‘die proberen in te zijn. Grotesk zijn ze.’
‘Ik snap echt niet wat je bedoelt,’ zei Ann. ‘Ten eerste zijn er haast geen mensen meer van onze leeftijd. En ten tweede is er volgens mij niemand bij die probeert in te blijven, of zelfs maar iets in die richting.’
‘Ze zijn er bij bosjes. 't Is een bekende kwaal van deze tijd. Neem nou zo'n Muggeridge.’
‘Muggeridge is een heel stuk jonger dan wij,’ merkte ze op.
‘Bovendien heeft hij toevallig een groot succes gemaakt van zijn nummertje Paai Witbol. Je kan net zo goed zeggen: neem George V.’
‘Dat zou niet veel zin hebben,’ zei Toby. ‘George V is dood, en niet sinds vandaag of gisteren. Die probeert allerminst in te blijven, hij is er juist uitgestapt.’
‘Of ik niet weet dat George V dood is,’ zei Ann met veel vertoon van irritatie.
‘Doodgegaan en door de goden in een hotel veranderd.’ Toby moest lachen om zijn eigen grapje en zij lachte mee, al wou ze wel even aan hem kwijt dat hij een onverantwoordlijk oud kind was waar je onmogelijk een serieus gesprek mee kon voeren.
‘Toch moet Muggeridge op de een of andere manier in zijn,’ hield hij vol. ‘Logisch. Hij is misschien een ouwe paai, maar een modieuze ouwe paai.’
| |
| |
Hij wil doorgaan voor een nieuw soort Tolstoi,’ zei ze.
‘Pfff,’ zei Toby. ‘Elke keer dat ik de New Statesman opsla, is er wel een idioot die Malcolm Muggeridge ‘Goeroe Mugg’ noemt. Als ik het nog een keer lees word ik onpasselijk. Vroeger was het in sommige opzichten toch best een leesbaar blad.’
‘Ach, je kan er moeilijk wakker van liggen.’
‘Het is een druppel aan de wand. Dus de kruik staat wél op barsten.’
Ze schoot in de lach. Spreekwoorden verhaspelen was sinds lang een hobby van ze. Ze noemden het spreekmoorden. Een paar mensen keken naar haar met een vaag soort nieuwsgierigheid. Ze glimlachte terug: dat stralende kindse lachje waar je ze meestal wel mee op een afstand hield. Maar nu kwam er een vrouw op haar af, middelbare leeftijd, type domme schommel; wilde haar helpen Bourne Avenue over te steken. Ann Cooper onderging naar bemoeizucht goedmoedig. Dat gaf die arme ziel een mooi gevoel van binnen. ‘Zo, m'n lieve mens,’ zei de vrouw met een lachje alsof ze het tegen een jonge hond had. ‘Nou gaat het wel weer, hè? Fijn naar de winkels zeker? Ja, die kant op.’ ‘Dank u,’ zei Ann. ‘Ja, ik weet waar de winkels zijn, ik woon hier namelijk al meer dan veertig jaar.’ ‘Ja, nou gaat het wel weer, hè,’ zei de genoeglijk glimmende rolmops tot wie niets was doorgedrongen.
Maar natuurlijk lag het aan haarzelf als de mensen haar behandelden of ze halfzacht was. Na Toby's dood was het een gewoonte geworden hardop in zichzelf te praten, zulke gesprekken te voeren die in hun soort vaak heel geanimeerd en plezierig waren. Voor het grootste deel was Toby tenslotte nog bij haar, of dicht in de buurt, al was zijn lichaam er niet meer (op hun leeftijd was het trouwens verleidelijk het lichaam te zien als iets hinderlijks, iets waar je maar beter van verlost kon zijn). ‘Allemaal jouw schuld, ouwe spitsboef,’ zei ze. ‘Mij zo in de steek te laten. Nu moet ik ook nog voor jou praten en je ziet wat er van komt, de mensen denken dat ik helemaal mal ben.’
‘Dat ben je ook. Een mal oud wijf. Maar wat kan het je schelen wat ze denken?’
‘Ik weet niet, het doet je ergens toch nog wat.’
| |
| |
‘Jij bent nog steeds ijdel. Ik mag wel zeggen dat ik daar overheen ben.’
Ze zweeg toen ze de winkelstraat bereikte. Voor haar was het altijd het makkelijkst geweest om zich aan conventies te houden - ze glimlachte bij de gedachte aan de vele keren dat zij de situatie had moeten redden als een of andere stomkop weer eens aanstoot had genomen aan iets dat hij had gedaan of juist niet gedaan... Ze dacht aan de keer dat hij zich, op bezoek bij van die keurige mensen, spiernaakt had uitgekleed en midden op hun gazon in slaap was gevallen. Hoe heetten ze ook weer, Underwood? In elk geval had zij met een stalen gezicht moeten uitleggen dat hij het op doktersvoorschrift deed, dat hij leed aan een zeldzame huidaandoening... En de keer toen hij die Duitsers had wijsgemaakt dat ‘Punch’ een uitgave was van de Raad voor de Kunst... Of toen hij die Rembrandt van Stavroyan met zijn pennemes te lijf was gegaan (en natuurlijk was het een vervalsing gebleken: ‘Rembrandt? Herbert Herkommer zal je bedoelen. Victoriaans bruin gebakken, met veel kaarswalm!’ ‘Natuurlijk, schat.’ ‘Begin me nou niet te natuurlijk-schatten.’ ‘Natuurlijk niet, schat.’) Hij was het kind in zichzelf altijd trouw gebleven en had een feilloos oog voor mensen voor wie dat niet gold: de kattenhaters, de filisters, de machtsmaniakken. Wat hadden ze altijd een plezier gehad.
Kijk, iets nieuws daar, subliem! ‘Subliem’ was een van hun woordjes; het betekende ofwel dat je iets echt bewonderde maar het toch een tikje belachelijk vond, of dat je iets totaal afwees maar er toch
hevig door gecharmeerd was en er zelfs op een bepaalde manier bewondering voor had. Het was altijd zonneklaar welke vorm van subliemheid werd bedoeld. Alle gala-gelegenheden waren subliem, zo ook Versailles, Disneyland, een groot deel van Wagner, Ella Wheeler Wilcox, het Eurovisie Songfestival en Herbert von Karajan. Beneden de maat van het sublieme bleven het Altare della Patria in Rome en Chagalls plafond in de Parijse Opéra. ‘Wat is er toch geworden van de Zingende Non?’ vroeg Toby. ‘Die was pas subliem.’ ‘Vergeet Mozes niet,’ zei ze. Ze bedoelde die van Michelangelo; ze hadden er een keer voor gestaan in Rome en toen had Toby ge- | |
| |
fluisterd: ‘De ouwe reus heeft toch echt iets subliems, vind je niet?’ en ze hadden zo moeten giechelen dat ze maar weg waren gegaan en een volgende dag waren teruggekomen. Ze was nijdig op hem geweest; en toch had Mozes, met zijn humorloze kwaaie patriarchenkop, die enorme baard en die ‘horentjes’ waar ze nooit goed raad mee had geweten, natuurlijk wel iets dat in de richting kwam. Hij was misschien nog niet echt subliem, maar hij troonde wel op het randje van het sublieme.
Enfin, deze sublieme toestand hier was een soort bazar waarin diverse winkeltjes zoetjes dooreengesmolten waren, als veelkleurig vruchtenijs. Wat moest je er in vredesnaam van maken? Wat waren die grote dikke rode bobbels daar aan de voorkant? Oh, létters - misschien de naam van de zaak. In ieder geval totaal onleesbaar, erger dan de diepst gezonken Jugendstil-letter. Jugendstil leek ook weer eens een revival te beleven. Deze hele etalage was één woekering van kwijnende lelies. En die affiches van Mucha, waren er echt mensen die die dingen in koelen bloede kochten en thuis aan de wand hingen?
Maar de kleren die ze hier verkochten vond ze toch eigenlijk best leuk. Natuurlijk was het ondeugdelijk spul en siecht gemaakt, maar deze jurkjes waren wel vlot en vrolijk, en dat mocht ook best. Ze deden haar een beetje denken aan Virginia Woolf, het goeie mens, de malle dingen waar die altijd in rondliep. Niet zomaar Bloomsbury-mal, maar mal zonder meer. Zou ze nog gelezen worden, vroeg ze zich af. Al met al niet erg waarschijnlijk. ‘Ze is nooit gelezen,’ zei Toby, ‘en terecht.’ Dit was pure provocatie en Ann ging er niet op in.
Wat haar trouwens nog het meest verbijsterde en blééf fascineren, dat waren de prijzen. Ze merkte vaak dat ze de komma niet één, maar wel twee plaatsen verschoven had. Iedereen kankerde natuurlijk dat alles zo duur was, maar dat gebeurde nogal obligaat, leek het. Net zo werd er geklaagd over TV-programma's en de krimmenaliteit. Zouden andere mensen echt net zo versteld staan van deze prijzen, zouden ze zich ook zo verloren voelen? Grappig, dat was misschien nog het meest vervreemdend, veel meer dan het gebrek aan manieren van tegenwoordig, dat onbehouwen geëlleboog. Daar
| |
| |
kon je inkomen, het was een bijverschijnsel van de gelijkheid en dan was de prijs zeker niet te hoog. Bovendien zag je eraan dat er gewoon te veel waren van die arme stumpers, al leek dat hun niet te remmen in hun voortplantingsdrift. Hadden de Fransen vóór de Revolutie goede manieren gehad? De Russen vermoedelijk niet, zouden ze nooit krijgen ook. Nu moest ze niet afdwalen. De prijzen, daarover had ze lopen denken. Wat moest je ermee aan? Tot voor kort was het geld, de koopkracht van geld, een rotsvast begrip geweest. Prijzen veranderden wel, maar diep in je hart had je toch altijd geweten wat geld waard was en hoeveel iets moest kosten. Maar toen waren die nieuwe geldstukken gekomen waar je zo weinig voor kreeg. Weg waren de pennies, shillings en half crowns. Daarvoor in de plaats had je die speelgoedmuntjes gekregen. Alsof er op een dag gedecreteerd was dat rechts niet langer rechts en links niet langer links was, of dat de vier windstreken nieuwe namen hadden gekregen en een slag waren gedraaid. Wat was ook weer het woord dat ze gebruikten voor die wisseltruc? Een heel typerende term, zo hol en gladjes... Oh ja, decimaliseren. ‘Decimeren, zal je bedoelen,’ zei Toby. ‘En is het je opgevallen dat niet alleen wij seniele oudjes er last mee hebben? Heel jonge mensen, mensen in de kracht van hun leven waren totaal de kluts kwijt van dat nieuwe geld. De eerste paar maanden heb ik vaak gezien dat ze een hand met geld ophielden en de winkelier het juiste bedrag lieten pakken. Bedroevend!’ Hij genoot.
‘Maar zij zijn eraan gewend geraakt, en dat zullen wij nooit.’
‘Ze denken dat ze eraan gewend zijn geraakt! Maar de psychische klap is in hun geval net zo hard aangekomen, of nog harder, omdat zij denken dat ze er overheen zijn, terwijl wij wel beter weten. Het is een rampzalige nieuwlichterij. De pijler waar het collectief bewustzijn op rustte is weggeslagen.’
‘Niet van die grote woorden, schat.’
‘Maar de situatie vráágt om grote woorden. Ons zelfbesef als Engelse natie is in de wortel aangetast.’
‘Hoor eens, schat,’ probeerde ze hem zachtjes van zijn stokpaard af te praten, ‘je moet toch toegeven dat niet die decimatie, maar de inflatie de grote boosdoener is.’
| |
| |
‘Misschien. Weet ik niet.’ Hij wist niets van economie en gaf er ook geen zier om, maar het was een favoriete stelling van hem dat het elimineren van vertrouwde namen, maten en begrippen een van de voornaamste onopgemerkte oorzaken was van de neurotische symptomen die de Engelsen in toenemende mate demonstreerden, zowel individueel als en masse. Zoals ze het hadden aangepakt om elk cognitief systeem af te breken... Was hij een tikje senieler geweest, dan had hij er vast een onderdeel in gezien van de internationale communistische of kapitalistische samenzwering, of een diepgewortelde drang tot zelfvernietiging, in plaats van louter stompzinnigheid, de heersende geest van bureaucratisch gerotzooi. Van de maten en gewichten hadden ze niets heel gelaten, zodat de mensen er nog maar een heel vaag benul van hadden hoe warm het was, of hoeveel er in een pak waspoeier ging. Het enige wat die stomkoppen die dit allemaal wel even zouden regelen nu nog hoefden te doen, was de namen van de dagen, weken en maanden vervangen door cijfers, om vervolgens de metrische dag van twintig uur, elk van honderd minuten in te voeren, de twintigdaagse maand, en het jaar van twintig maanden. Het metrische jaar. En als ze dan toch bezig waren, konden ze in één moeite door het spectrum keurig verdelen in tien nieuwe kleuren. Dat zou een grandiose verbetering zijn, dan was je meteen af van die slordige anachronismen als beige-écru en paars-mauve. Eigenlijk zou je naar het Ministerie van Metricatie moeten schrijven om ze het idee aan de hand te doen.
‘Bestaat er een Ministerie van Metricatie?’ vroeg ze zich af.
‘Vast wel. Ministerie van Metricatie, Decimatie en Desoriëntatie.’
Ze was het helemaal met hem eens, maar ze zag ook, al wilde ze het niet graag toegeven van haar briljante lieveling, dat hij stomvervelend kon zijn als hij over die dingen ging doorzagen. Bovendien leek het zinloos je er zo over op te winden als het je uiteindelijk toch niets meer aanging: het was hun wereld niet meer.
‘Goed, ik loop misschien wat achter, maar ik ga toch liever van het principe uit dat ik nog leef, als het jou hetzelfde is,’ bracht Toby, rood aangelopen en met overslaande stem, in het midden.
Ze stond nu met haar boodschappen in de rij bij een kassa. Voor haar stonden twee oude vrouwen - ze bedoelde natuurlijk twee
| |
| |
vrouwen die beduidend jonger waren dan zijzelf - met zure gezichten gezellig te kankeren, waarbij alles door elkaar werd gehusseld tot één warme brei: brutale kinderen werkschuwe arbeiders hoe duur alles was de rotzooi in de bussen de troep op straat de troep op de TV en overal tussendoor en overheen, als fikse klodders mayonaise of ketchup, die goeie ouwe krimmenele criminaliteit. Al die krimmenaliteit, ik weet niet waar het heen mot, ik bedoel - ach mens, wat je zegt, vroeger had je dat toch niet, ze slaan mekaar de hersens in voor niks - nee, zo was het vroeger toch nooit, zoals ze nou tekeer kenne gaan, nee hoor... Ware kinderen van de tijd waar ze zo over kankerden, noem het een tijd van criminaliteit, hoewel dat gold voor iedere tijd. Waar het méér om ging: een tijd van onvrede en rancune, van ontmaskering, rechten, protesten, sociologie. Maar waarom konden ze over een paar van hun beweringen niet eens wat beter nadenken? Hun geklets had net zo weinig vorm en inhoud als een stofwolk en had op den duur hetzelfde irritante effect: je keel en neus raakten er verstopt van.
‘Ze kunnen nog beter helemaal hun bek houden,’ zei Toby. ‘Dat zou verdomme nog het beste zijn.’
De onnozele ganzen draaiden zich om en gaapten haar aan. Ondeugend draaide zij zich ook om en keek achter zich, recht in de uitdrukkingloze snuit van een middelbare zeekoe.
Zo, de boodschappen waren betaald en nu moest ze even zitten. Een bankje op het kerkhof? Nee, daar kreeg ze de rillingen van. Niet omdat het een begraafplaats was. Integendeel, juist omdat het géén begraafplaats meer was. Er waren geen graven meer, daar hadden ze niets van heel gelaten, het was er net zo mee gegaan als met de pennies. Kinderspeelplaatsen waren natuurlijk nodig - en naar de mening van de doden werd niet gevraagd! Maar zoals zo vaak, je verstand zei zús en je hart, dat idiote rechtse orgaan, zei zó. Er moest hier toch ergens in de straat een tearoom zijn? Dat wist ze nog heel goed: hier, naast drogisterij Boot...
‘Maar mijn arm fossieltje, dat is toch wel honderd jaar geleden. Zie je dan niet dat het nu een Italiaans restaurant is?’
Ach ja. Benvenuto's Ristorante Italiano. Diners Club, American
| |
| |
Express, Access, wat dat ook mocht betekenen.
Weet je wat? Ze ging naar de boekwinkel. Daar moest ze toch heen, voor een boek over kruiden voor Lucy's kleindochter. Het arme schaap was blijkbaar aan het koken gestagen, maar ze had nog geen idee van het verschil tussen venkel, rozemarijn en nootmuskaat; met guile hand mikte ze maar raak, voornamelijk knoflook en thijm, waarbij het er niets toe deed wàt ze aan het koken was. Ze was heel goed in staat lavendel of maretak te gebruiken als ze dat toevallig in huis had. Dus dat was een liefdedienst die echt vervuld moest worden. Lucy zelf kwam de deur niet meer uit natuurlijk. Ja, dan kon ze in dat gezellige zaakje even gaan zitten en een praatje maken met die aardige jongeman, als hij het tenminste niet te druk had.
En dus liep ze de Parade af, weer langs de kruidenier, de chocolaterie, de groenteboer, de wasserette, het café. Met niet gering savoir-faire, vond ze zelf, overwon ze de obstakels van loopvlonders en opstuivend zand bij de hoek. Ze stak over en kwam langs Watson, de slager, met zijn plastic peterselie, waar ze je altijd beduvelden met het gehakt, en ze wierp in het voorbijgaan een vernietigende blik naar binnen om te laten zien dat ze het niet vergeten was! Toen kwam ze bij de boekhandel.
Maar in de etalage stond aangekondigd dat er op zaterdagmorgen 10 april, dat was vandaag, om half twaalf een zekere Ken Conroy aanwezig zou zijn om zijn boek ‘Ken Privé’ te signeren. Rare titel. Wat kon dat nou betekenen? In elk geval zag je aan het stofomslag en de foto van de schrijver dat je er maar beter uit de buurt kon blijven. Ze maakte rechtsomkeert. Ze bedacht dat je in de krantenwinkel ook boeken kon krijgen, precies het soort boeken dat zij zocht: informatieve pockets, woordenboeken en zo. Ze hadden vast wel iets over koken met kruiden. De krantenwinkel was aan de overkant van de straat, helemaal terug tot bij de kerk. Wat een afstanden legde ze vandaag af! Toby had een keer gezegd: Als jij het in je hoofd haalt om ergens uit te rusten, loop je er tien mijl voor om.’ Lachend gaf ze hem gelijk.
Dus stak ze de straat weer over en ging terug, langs Clangarth Road en het postkantoor, waar een felrood-en-wit aanplakbiljet de voorbijgangers toebeet: De PTT gaat metrisch mee, vanaf 29 September.
| |
| |
Haal binnen een folder! Ach gunst, een nieuw struikelblok voor die arme stakkers. De PTT gaat metrisch mee. O hemel, wat ontzettend leuk nu toch weer. Ze passeerde de Wijnshop, zoals de kruidenier zichzelf had herdoopt, de Stomerette, Sear Electrotechniek, Caiman & Zn Delicatessen, Edwards Brood en Banket. Hier was het: R. Dolby, tijdschriften, boeken en kantoorbehoeften.
Nu moest ze toch een plekje vinden om éven te kunnen zitten. Ze vroeg het meisje achter de toonbank of ze ergens mocht gaan zitten om wat op adem te komen. Ze had mijlen gelopen, vertelde ze - of moest je tegenwoordig kilometers zeggen? Er was iets met haar hart, volgens de dokter. Inderdaad... ging het af en toe... nogal te keer... Had ze haar pillen wel bij zich? Verder dan de vraag kwam ze niet, ze voelde zich veel te gammel om in haar tas te gaan graaien, trouwens, ze had er toch alleen de gewone armzalige rommel in gevonden, Toby's astmaverstuiver, een theelepeltje, een paar verdwaalde sleutels. Ze was een malle ouwe troela met een tas vol troep. Het was haar op dit moment ook heus teveel om zich druk te maken over haar pillen. Ze was te moe. Ze bleef zitten en probeerde tegen het meisje te lachen, haar geruststellend toe te knikken, er was heus niets aan de hand. Het gezicht van het kind was even symmetrisch en zorgvuldig opgemaakt als dat op de mummiekist van Koning Toet, maar wel wat minder expressief. Het meisje ging weer aan haar werk. Ann deed haar ogen dicht. Het zou zo dadelijk wel overgaan.
‘Hebt u afslankboeken?’ hoorde ze ergens achter zich. Wat zeiden de mensen toch een prachtige dingen soms.
‘Heb u alleen deze?’
‘Ja... Dit is slank met de Puntentelmethode.’
Tel je dagen, tel je hartslag, tel uit je winst. ‘Wat krijgen we nou?’ zei Toby, ‘dit kan echt niet, hoor.’)
‘Zou ik ze alletwee nemen?’
‘Doe maar. Wat kosten ze?’
‘Deze is vierentwintig. Die andere zevenentwintig.’
‘Nou, dat is toch niks duur.’
Enzovoort, enzovoort. Oneindig onbenullige, unieke, met niets te vergelijken geluiden van het voortkabbelende leven. Aan haar was het goed besteed geweest, dank u. ‘Dank u? Dank wie?’ zei Toby
| |
| |
scherp. O nee, stil maar, dàt bedoel ik niet.’ Dat niet, al was het waar dat sommige van 's werelds gruwelen je haast nog zouden doen geloven in het bestaan van een persoonlijke God. Bij wijze van spelletje hadden ze zich voorgesteld hoe hij emit zou zien. Zij zag hem als morbide, pathologisch pietluttig, obsessief wraakzuchtig, geraffineerd wreed, een bleke, broeierige griezel met maniakale Byzantijnse ogen en een eindeloos langgerekt lichaam als een figuur van Pontorno of El Greco, gehuld in meters hallucinerend hardpaars, synthetisch oranje en gifgroen nylon. Toby helde meer over naar het idee van een Azteeks of Tolteeks monster, een hond met een mensenkop of een alligator.
Nee nee, zei ze, ik bedoelde natuurlijk: Dank je, lieve ouwe vriend van me. ‘Goed dan. Maar hou je hersens een beetje bij mekaar, Ann.’ Nee, dat ging nu niet meer, dacht ze. Alles begon door elkaar te lopen; voor je het wist zat je verstrikt in een wirwar. Het was de moeite niet. Laat maar gaan, drijf maar mee met de stroom.
Maar hij was er nog steeds, draaide zenuwachtig om haar heen. ‘Dit is verdomd vervelend,’ zei hij. ‘Als jij ziek wordt, hoe moet dat dan? Hoe moet ik me dan redden?’
‘Laat me met rust, Toby. Dit moet ik alleen doen: ga nou maar en laat het aan mij over.’
Want op zo'n moment had je niets aan hem. Hij kon niet hebben dat iemand anders ziek was, dan kreeg hij letterlijk uitslag van de jaloezie. Dus stuurde ze hem weg en er zat voor de arme Toby, in zijn huidige toestand, weinig anders op dan te gehoorzamen.
Het was tijd om te vertrekken, het reisseizoen ving aan. Ze hadden geluk gehad, ze hadden veel gereisd, naar het zuiden, weg van Engeland, vochtig land van plumpudding, kroningen en vette jus. Maar nu moest ze vertrekken uit dít buitenland van metrische PTT, totale aftakeling en rommel onderin een handtas. Zonder poespas als het even kon.
Even later, zichzelf vergetend, wilde ze Toby roepen, vragen haar hand vast te houden. Maar hij was er niet, de ouwe spitsboef. Ze miste hem zo. Goed gezelschap is het halve werk.
|
|