| |
| |
| |
Anthologie
| |
| |
Een ware geschiedenis
Fascistoïde drek
Karel van het Reve
voor Maarten Biesheuvel
Iedereen heeft een voorlopige of definitieve laatste keer dat hij naar de bioscoop is geweest of Wiegel op de TV heeft gezien. Zo heeft ook iedereen een laatste keer dat hij in zijn broek gescheten heeft. Mijn laatste keer was in 1968. Ik was toen zevenenveertig jaar oud. Het was middag. Om vier uur had ik een afspraak met André A. Ik bezocht hem altijd te voet, omdat dat minder opzien baarde.
André was heel arm. Ik kwam een keer bij hem en toen toonde hij me een houten honingpot. Met hun laatste geld had hij zijn vrouw uitgestuurd om voedsel te kopen, maar in plaats van met voedsel was ze met die honingpot, die ze in een winkel had zien staan en mooi had gevonden, teruggekomen. Ik geef je hierbij die pot ten geschenke, zei André toen: we hebben toch niets om er in te stoppen. Kort daama hadden ze aan een buitenlander een schilderij verkocht. Van het geld hadden ze onder meer een socialistisch barbecue-apparaat gekocht, dat niet in de open lucht op houtskool werkte, maar in de keuken op een gascomfoor. Ze lieten het me die middag met trots zien en ik moest meeëten van een of ander Aziatisch gerecht, uien en vlees, op dat apparaat bereid.
Nu was ik al zenuwachtig, omdat ik na André nog een afspraak had. Dat is niet goed. Zowel leuke als vervelende dingen behoren geïsoleerd in je agenda te staan, zodat je je erop kunt concentreren en als je bezig bent met 't ene geen zorgen hoeft te hebben over het andere. Ik wil best naar de verjaardag van Scheepmaker, maar dan wil ik niet eerst naar Drakesteyn.
Maar die middag had ik twee afspraken. Om vier uur André A., en om zes uur gaf Henry S. een cocktailparty. Wij noemden hem wel ‘de harige aap’. Een door mijn voorganger gemaakte afspraak ver- | |
| |
plichtte mij al het nieuws dat ik had aan United Press te geven, waarvan Henry de bureauchef was. In ruil daarvoor kon ik van U.P.I. alles stelen wat ik wilde en dat naar mijn krant doorbellen als afkomstig van ‘onze correspondent’. Een prachtige regeling, die mij in staat stelde thuis te blijven als Gamal N. uit Kaïro kwam aanvliegen en gemeld moest worden op hoeveel wangen hij door Leonid B. gezoend was en wie er nog meer op het vliegveld waren. Maar de moeilijkheid was dat Henry bang was om dingen op de telex te zetten die tot zijn uitwijzing konden leiden. Hij was al sinds de jaren dertig in het land, gold als een kenner, een specialist. In een ander land zou hij een gewone journalist zijn.
Zo kwam het dat bepaalde berichten die ik hem bracht nooit door U.P.I. wereldkundig gemaakt werden. Dat dwong mij zo'n bericht - zonder dat Henry het wist - aan collega's te geven die minder bang waren dan hij, en dan tegen Henry te liegen dat ik niet wist hoe die collega's aan dat bericht kwamen. Om Henry niet wantrouwiger te maken dan hij al was, wilde ik in ieder geval naar die cocktailparty gaan. Hij woonde niet zo ver van André, in de Foermahovstraat. Behalve door die tweede afspraak was ik ook nog zenuwachtig omdat je bij André nooit wist of de politie niet opeens binnen zou komen. Ik ben erg bang om ‘angeschnauzt’ te worden. Tussen blinde onderwerping en me verschrikkelijk kwaad maken heb ik weinig te bieden. Ik ben geen heer, geen diplomaat, ik kan niet waardig op mijn rechten staan, deftige, beleefde formules naar voren brengen terwijl ik eigenlijk woedend ben. Of ik doe deemoedig wat de meneer zegt, óf ik begin tegen hem te schreeuwen.
Daar kwamen die uien nog bij. Al gauw begonnen de darmen te spreken. De A's wonen in een middenstandsflat uit 1913: centrale verwarming waarvan je de radiatoren dicht kunt draaien, wc, badkamer, keuken, en een stel ruime kamers. In elk van die kamers woonden één of meer personen. André had een eigen bel geconstrueerd, zodat hij zelf open kon doen als er iemand voor hem kwam, en meestal loodste hij de bezoeker snel naar hun kamer - het ontvangen van ‘verdachte buitenlanders’ kon een van de andere bewoners op de gedachte brengen André te denunciëren bij de politie. Aanbrenging van buren op politieke gronden is een neiging waar slechts
| |
| |
weinig mensen weerstand aan kunnen bieden. In Nederlandse politie-archieven schijnen duizenden brieven te liggen, door Nederlanders tijdens de laatste oorlog geschreven om hun buren aan te geven. Daarom voelde ik er niet veel voor van de ‘communale’ wc gebruik te maken. Weet je wat, dacht ik, ik wandel van André naar Henry, en bij Henry ga ik naar de plee.
Buiten gekomen bleek mij al spoedig dat ik dat nooit zou halen. Ik wist niet precies waar de Foermanovstraat was. Het aanspreken van een voorbijganger of een agent zou zoveel turbulentie in de darmen teweegbrengen dat het middel erger zou zijn dan de kwaal. Ik besloot niet naar Henry te gaan. Naar huis teruglopen was te ver. Vlakbij - zij het in de richting tegenovergesteld aan die naar huis - bevond zich het restaurant Praga, nog door Vladimir M. bezongen. Daar eten vaak buitenlanders. Wij waren er geweest op een receptie, gegeven door de Nederlandse ambassadeur voor een aantal Nederlandse kapitalisten, die handel kwamen drijven met de godloochenaars. Toen we, van de receptie terugkomend, naar onze automobiel liepen, die we voor de ambassade hadden neergezet (parkeren doe je daar het veiligst voor een buitenlandse ambassade of een flatgebouw waar buitenlanders wonen, want daar staat dag en nacht een agent voor. Zet je je auto zo maar ergens neer, dan wil er nog wel eens een wieldop, ruitenwisser, wiel of accu afgesloopt worden vanwege de kapitalistische overblijfselen in de zielen van socialistisch opgevoede en voor vrede en vriendschap der volkeren palstaande mensen), werden we aan de overkant van het ambassadestraatje ingehaald door een hollende ambassadeur, zonder jas. ‘Er is iemand niet lekker geworden,’ riep hij ons ter verklaring toe, ‘ik ga even een paar aspirientjes halen.’ Hij had ook een van zijn ondergeschikten kunnen sturen, maar hij was een echte aristocraat.
Bij Praga loop ik, als buitenlander, zonder moeite naar binnen alsof ik kom eten, en dan loop ik zonder te eten door naar de wc, dacht ik. Maar nee. De deur was dicht en er stond de bij restaurants gebruikelijke rij voor. Met enige brutaliteit had ik de portier misschien kunnen passeren, door hem in het Engels aan te spreken bijvoorbeeld, en te suggereren dat er binnen door een belangrijke groep
| |
| |
dinerende diplomaten op mij gewacht werd. Maar zelfs al zou ik dat fysiek gekund hebben, geestelijk zou ik daar niet toe in staat zijn geweest. Ik geloof dat ik toen onze ambassade nog overwogen heb, vlakbij gelegen, maar daar moet je eerst de agent voor de deur en dan een stel inheemse secretaresses voorbij, voor je een landgenoot te spreken krijgt, en ik was het spreekstadium voorbij. Al mijn energie, al mijn wilskracht en al mijn coördinatievermogen had ik nodig om twee dingen tegelijk te doen, die moeilijk te verenigen waren: met verkrampte passen lopen en de sluitspier van de anus dichthouden. Iemand aanspreken, ja iemand aankijken alleen, zou een ramp veroorzaakt hebben.
Er bleef niets anders over dan naar huis te lopen. Van op een bus wachten of een taxi aanroepen kon geen sprake zijn. Ik liep nu naar huis, aan de overkant van de Kalinin-prospekt, ook wel Nieuwe Arbat genoemd. Hoe ik aan die overkant terecht ben gekomen weet ik niet, ik ben misschien toch even op weg naar de ambassade geweest. Hoe het ook zij, ik strompelde door die Nieuwe Arbat, met aan de overkant die rij hoge flatgebouwen, die lijken op een in kiellinie (kielwatemoj kolonnoj, zegt Alexander B.) opgestoomde vloot van oceaanreuzen, die enkele ogenblikken geleden allemaal tegelijk dertig graden naar stuurboord gedraaid zijn, zoals je dat ziet op kaartjes van zeeslagen. Ik liep langs de grootste boekwinkel ter wereld, waar ik verscheidene keren met veel geld in mijn zak had rondgelopen, in de vergeefse hoop dat er onder al die boeken althans één zou zijn dat ik wilde bezitten. Kreunend strompelde ik langs de grootste broodwinkel ter wereld, waar ik kleine, harde, lijsterkleurige broodjes placht te kopen, met een papieren bandje er omheen waarop het woord ‘gezondheid’ stond - 's nachts als ik niet slapen kon, zat ik in de keuken van onze woning die broodjes, met boter besmeerd en met zout bestrooid, te eten. Uit het keukenraam zag je dan in de vroege morgenschemering de limousines uit het centrum komen, op weg naar de buitenverblijven van de grote bazen, om ze af te halen en naar hun bureau te brengen. Vaak stopten de chauffeurs om bij de kiosk aan de overkant een ochtendblad te kopen, zodat hun baas op weg naar kantoor kon lezen wat hij wel en wat hij niet moest zeggen die dag. Ik mis dat gezondheids- | |
| |
brood. Het Nederlandse brood is het slechtste ter wereld. Er zijn geruchten dat prins Claus zich wekelijks brood uit die winkel op de Nieuwe Arbat laat sturen via de ambassade in Den Haag. Hij heeft gelijk.
Ook kwam ik langs de bioscoop, die ‘Oktober’ heet en waar we nog niet zo lang geleden de film ‘Anna Karenina’ hadden gezien. Een zeer slechte film, stom opgenomen en in een holklinkende studio van geluid voorzien. Als Anna naar haar zieke zoontje rent, tikt er iemand met een potlood op een studiotafel om het geluid van haar voetstappen weer te geven, hij tikt uit de maat en gaat nog even door als ze het kereltje al in haar armen houdt. Onder de bezoekers merkten we Vjatsjeslav M. op, van 1939 tot 1949 en van 1953 tot 1956 minister van buitenlandse zaken. Hij had Joachim von R. nog gefeliciteerd met de verovering van Nederland. Hij was met zijn echtgenote, een klein joods vrouwtje, dat van 1948 tot 1953 of daaromtrent gevangen gezeten had. Nu was hij al enige jaren lang een unperson: zijn portret had al tien jaar niet meer in de krant gestaan. Hij stond wel in de Winkler Prins, in de Petit Larousse Ill., maar niet meer in de Kleine Grootslobodische encyclopaedic. Toen we naar buiten liepen, zei een vrouw vóór ons tegen haar metgezellin: ‘Niemand herkent hem.’ Het vroor zestien graden. Hij had een bontmutsje op dat zijn oren onbedekt liet en keek vergeefs rond naar een taxi. Ik overwoog nog hem een lift aan te bieden, maar ik wilde hem niet in moeilijkheden brengen.
Publieke toiletten waren nergens te zien. In New York is dat nog veel erger. Engeland is wat dat betreft een prachtig land. In kleine, bijna verlaten dorpen staan openbare telefooncellen en openbare wc's. Ik zocht naar een schutting of enig struikgewas waar ik achter zou kunnen neerhurken, maar er was niets.
De grote brug over de rivier doemde op. Daarna was het nog maar enkele minuten. Maar al vóór de brug ging het mis. Dat gaat anders dan je zou denken. Je zou denken dat een uit alle macht aangetrokken spier door een grotere kracht overwonnen wordt, zoals een gewicht door een ander gewicht omhoog wordt getrokken: de gasbel en de krampen persen die spier open. Maar zo gaat het eigenlijk niet. Als iemand iets uit alle macht vasthoudt en dat niet meer kan
| |
| |
volhouden, zie je dat hij op een gegeven moment echt loslaat, hoewel hij dat eigenlijk niet wil. De omstandigheden trekken het ding dat hij vast wil houden niet uit zijn handen, zijn handen worden niet opengetrokken, nee, hij laat los via een wilsbesluit, zij het tegen zijn wil, en stort vervolgens bijvoorbeeld in de afgrond. Zo ging het in mijn geval ook. Het is niet zo dat de ‘scalding hot inferno’ van mijn binnenste zich met geweld een weg naar buiten baande. Veeleer was het zo dat dit ‘inferno’ mij dwong om enkele keren heel eventjes de contractie van die sluitspier te verslappen.
Nu moet gij niet denken, lezer, dat dit mij ook maar enige verlichting bracht. Daartoe waren de hoeveelheden die ontsnapten te gering. Zij brachten alleen nieuwe ellende. Ik werd gekweld door vragen: hoeveel ben ik kwijtgeraakt? Waar is het precies gebleven? Zou het door mijn broekspijpen op mijn schoenen vallen? Zien de voorbijgangers iets? Ruiken zij iets? Ik wilde iedereen wel snel voorbijlopen, maar dat kon niet.
Onder niet aflatende krampen en elkaar steeds sneller opvolgende ontsnappingen stak ik bij het hotel onze straat over door de voetgangerstunnel. Nu ging ik langs het flatgebouw waar buitenlanders wonen. Daarna het gebouw waar weer inboorlingen wonen, zoals de weduwe van de componist Prokofjev, en een politieagent, wiens begrafenis ik gedeeltelijk had meegemaakt nadat ik in mijn kamer het blaasorkest van de politie ‘Zo gaat Jantje naar de bliksem’ had horen spelen. Toen kwam ons huis, met de schoenenwinkel op de benedenverdieping. Onze lift werkte bijna altijd. Het gebouw was een jaar of tien oud, met zo'n ouderwetse lift waaromheen zich het trappenhuis slingert, en met van die ingewikkelde klapdeurtjes zoals in Franse films. Maar de lift verdween net naar boven toen ik binnenkwam. De trap dus. Wij woonden vier hoog.
Achteraf is het goed dat ik niet even later of eerder arriveerde: de lift was naar boven geroepen door mijn vrouw Jozien, die in gezelschap was van mijn assistente, Janet. Welk een afschuwelijke ontmoeting zou dat geweest zijn. Nu daalden zij af in de lift terwijl ik naar boven klom. Ik opende de flatdeur, ging naar binnen en gooide de deur dicht. Nu hoefde ik alleen nog maar de zes, zeven meter naar de badkamer af te leggen, maar ik haalde het niet zonder aan- | |
| |
zienlijke verliezen. Zo was het mij ook gegaan op weg van mijn bed naar de wc in 1941, toen ik dysenterie had en hoge koorts, zodat urenlang de monoloog van Boris Godoenov door mijn hoofd ging, die wij van Bruno B. uit het hoofd hadden moeten leren: Ik won de hoogste macht./ Het zesde jaar regeer ik al in vrede,/Maar in mijn ziel is geen geluk. Vergeefs/ voorspellen mij de wichelaars enz.
Urenlang ben ik daarna bezig geweest mijzelf, mijn kleren en het huis te reinigen. (Cetera desunt. Red.)
Noot:
‘Fascistoïde drek’ verscheen eerder in Propria Cures, in het Kerstnummer van 1973.
|
|