| |
| |
| |
Een liefdesverhaal
Judicus Verstegen
De schrijver Karel Woudrichem bewoonde een arbeidershuisje aan een zandpad dat uitkwam op de weg naar het dorp N, die langs een rivier liep. Hij was onder zijn kunstbroeders een bijzonder exemplaar, verzorgde geen omkaderd krantehoekje (ook kolom genoemd omdat het het schrijversbestaan schraagt), zat niet in televisieforums en deed slechts bij uitzondering een beroep op de fondsen van het ministerie van C.R.M. omdat hij ervan uitging dat anderen het geld harder nodig hadden. Dat viel nog te bezien, want Karel was geen bijzonder succesvol schrijver, misschien wel juist omdat hij zich afzijdig hield van bovengenoemde activiteiten. Zelden haalden zijn boeken een tweede druk. Hij had het daarom niet breed, maar was opgewekt van aard en zijn bestaan werd niet ingewikkeld gemaakt door grote behoeften, noch door een vaste relatie met een lid van de andere sexe, zodat alles nog wel te doorstaan was. Het arbeidershuisje, in agrarische omgeving, had hij gekocht van een erfenis en hij had er zoveel aan vertimmerd dat het er leefbaar was en dat het warm kon worden gehouden zolang 't buiten niet meer dan vijf graden vroor. Dat het er stil was, vond Karel eerder een voordeel: Er gingen uren voorbij dat hij niets anders hoorde dan het aanslaan van de ijskast, die hij op een vuilnishoop had aangetroffen.
Eénmaal per dag kwam de postbode in een rode bestelauto die, middels een daarop aangebrachte tekst, pleitte voor gebruik van de postgiro, éénmaal per twee weken een vuilnisman. Geregeld passeerde een gierton op wielen, met een hooibaard vol stront aan de kraan, die door een trekker naar de weiden verderop werd gereden. Bezoek kreeg hij vooral van dieren: éénmaal hadden een paar uitgebroken trekpaarden zijn tuin omgeploegd en nog gisteren was een doffer, blind van liefde, zijn raam binnengefladderd. De vogel had wat kalkspetters achtergelaten en zich daarna tegen de muur te pletter gevlogen. Karel had verdriet gevoeld toen het kadavertje stijf werd in zijn hand. Maar een passerende boer, op weg naar zijn akker, had hem geleerd hoe hij de duif moest plukken, schoonma- | |
| |
ken en braden. En hoewel het een vreemde gedachte was dat hij een dier at, dat nog maar een paar uur geleden door de liefde op zo'n fatale manier bezeten was geweest, had de duif hem goed gesmaakt. Een meevaller was het ook dat een rijke, maar verre oom, die eens een boek van hem had gelezen, hem een electrische schrijfmachine cadeau had gedaan. Onder het schrijven genoot Karel van de capriolen van het metalen bolletje en hij had zijn oom, bij wijze van dank van elk van zijn boeken een presentexemplaar gestuurd. Zelfs liep hij met het idee rond een roman over hem te schrijven: de oom was een bekend telepaath die eind december op de beeldbuis kwam vertellen waar komend jaar nu weer de cyclonen, overstromingen en hongersnoden huis zouden houden en die weggelopen kinderen, uraanaders en gezonken galjoenen vol goud had opgespoord.
Aan die roman kwam Karel voorlopig niet toe. Een paar dagen terug immers, had een uitgeverij bij hem een oorspronkelijk verhaal van vijfduizend woorden besteld, waarvoor de opdrachtgever het aanzienlijke bedrag van driehonderdvijftig gulden over had. Karel kon zich de weelde niet veroorloven dergelijke opdrachten te weigeren, maar hij werd juist de laatste tijd gehinderd door een inzinking in zijn scheppingskracht die hij toeschreef aan voorjaarsmoeheid. Een paar dingen stonden vast: hij zou zijn verhaal lokaliseren in en om het dorp N, de hoofdpersoon zou sprekend op de schrijver Karel Woudrichem lijken en het zou een liefdesverhaal worden, omdat hij zoiets nooit eerder had geschreven. Tot nu toe had hij echter nog geen zin op papier gezet.
Die morgen stond hij op. Hij telde zijn verlangens als een vrek zijn munten en vond er een goudstuk bij: het verlangen om lief te hebben en lief gehad te worden. In de verwachting dat hij zou slagen in het schrijven, rolde hij een vel papier in de machine en stak hij de stekker in het stopcontact. Het rode lampje op de kast gloeide aan maar tot Karels verbazing bleef het daar niet bij. Het letterbolletje zette zich zelfstandig in beweging en vormde de volgende zin op het papier: ‘Een man in de leeftijd van vijfentwintig jaar naderde het dorp N over de weg, die langs een rivier liep.’
Karel herkende die zin: het was die waarmee hij zijn verhaal had willen openen en die hij alleen nog niet had neergeschreven omdat
| |
| |
hij niet wist hoe hij verder moest gaan. De machine wist dat kennelijk ook niet, want het bolletje schreef niet door. Dat was jammer, want aan een machine die alleen zinnen schreef die Karel al had bedacht, had hij niet veel. Hij probeerde allerlei trucs om de machine weer aan de praat te krijgen: drukte de spatietoets in, schoof daarna de slede terug en schreef de punt aan het eind van de zin nóg een keer waarbij hij zich in de positie vergiste, zodat er twee punten naast elkaar kwamen te staan en hij er nog maar een derde achter zette. Dat alles bracht het bolletje niet ertoe verder te schrijven. Hij haalde de stekker uit het stopcontact, herstelde daarna de verbinding met het net en ja hoor, de machine werd wakker en schreef: ‘Het was een prachtige lentemorgen en de leeuweriken, hoog in de hemel, zongen dat het een aard had.’
Daarmee was het weer afgelopen. Karel voelde zich bekocht: deze laatste zin had iedere sufferd met enige kennis van de natuur kunnen bedenken en anders had hij hem kunnen overschrijven uit werkjes over natuurbeleving. De zin maakte niet duidelijk hoe het een vijfentwintigjarige, die zó energiek naar N op weg was dat Karel zichzelf erin herkende, verder zou vergaan.
Het probleem waar Karel in zijn eigen verhaal mee zat was, hoe de man, die hij Klaas Wonderlijk noemde, de belangstelling zou kunnen wekken van één van de mooiste meisjes van N, een blondine, Tonia. Karel overwoog of hij Klaas, als klerk bij de dorpsnotaris, zo zou laten zwendelen bij de transacties in landbouwgrond, dat hij - Klaas - er slapende rijk van zou worden, waarna de verovering van Tonia natuurlijk nog maar een peuleschil zou zijn. Klaas kon ook boer Wouterse, de steenrijke oom van Tonia, zo goed helpen op diens bedrijf dat hij - opnieuw Klaas - bij diens ontijdige dood zou worden bedacht met have en goed. Deze materialistische aanpak stond Karel - en naar hij hoopte, Tonia - tegen, zodat hij nieuwsgierig uitzag naar de oplossingen van de machine. Dat die in plaats daarvan leeuweriken uitbraakte, viel hem tegen.
Maar goed, een kort verhaal mocht wel wat natuuroprispingen bevatten en de leeuweriken konden er, in de uiteindelijke versie, altijd nog uit verwijderd worden. Hoe meende de machine dat het Klaas Wonderlijk verder zou vergaan? Karel verbrak opnieuw de ver- | |
| |
binding met het net en herstelde die weer. De machine zoemde besluiteloos, het bolletje bleef in rust. Karel klopte ongeduldig op de kast. Dat hielp. ‘Ondanks zijn naam, Walter Koninklijk, werd de man door een steentje in zijn schoen gehinderd.’
Hierdoor raakte de schrijver ontstemd. De machine had het gewaagd de hoofdpersoon een andere naam te geven dan die, welke de schrijver in zijn hoofd had. Bovendien was Karel er de auteur niet naar het leven van zijn figuren te vergallen met steentjes in hun schoenen. De eigengereidheid van de machine zat Karel danig dwars en overheerste zijn vreugde over het feit dat hij de eerste autoschrijver ter wereld had. We zouden ook niet blij zijn met een automobiel die, ergens onder de motorkap, besliste waarheen de rit zou gaan. Het ging allang niet meer om de driehonderdvijftig gulden. Het ging evenmin om een machtstrijd tussen de machine en de schrijver. Van belang was hier de geheimzinnige koppeling tussen enerzijds wat de machine, anderzijds wat de schrijver wilde én wat de werkelijkheid was. Drie lagen van waarheid en verbeelding waren met elkaar vervlochten en de wijze waarop hij, Klaas Wonderlijk, Walter Koninklijk of Karel Woudrichem daarin was opgenomen, was wezenlijk. Er moest een Tonia - of een ander - in rood of goud zijn ingeweven die met zachte hand zijn verlangen zou stillen, die zijn trillingen liefdevol zou dempen in haar vlees.
Daarom moest hij verder zien te komen met de machine. Die naam kon altijd nog veranderd worden en dat steentje in die schoen was weliswaar irrelevant, maar het zou de machine in staat stellen Walter Koninklijk af te schilderen als iemand die zich over die moeilijkheid heen zou zetten en rustig zijn wandeling naar N zou voortzetten. Karel beschreef graag mensen met karakter, omdat hij zichzelf verbeeldde er een te zin. Daarom begon hij opnieuw de machine te bewegen meer tekst prijs te geven. Kloppen op de kast hielp niet meer, de verbinding met het net verbreken en herstellen evenmin. Hij schroefde de kap los en streelde het inwendige van de machine. Het bolletje zwichtte en vertrouwde de volgende zin aan het papier toe: ‘Hij voelde zich gedwongen in de berm te gaan zitten om het te verwijderen.’
Deze zin beviel Karel allerminst. De zwakte van de hoofdpersoon
| |
| |
zou de kritici verleiden tot de veronderstelling dat de schrijver aftakelde en zijn uitgever zou prompt nóg minder pogingen doen om zijn werk in de publiciteit te brengen. Nee, die zin moest eruit... Misschien gold dat wel voor die hele passage over het steentje, wat de machine er ook van zou vinden. Sinds wanneer hebben de machines het voor het zeggen? Ze zijn toch gewoon mensenwerk?
Hij deed van alles om de machine tot doorschrijven te bewegen maar het bolletje leek er wel genoeg van te hebben. Onzin. Hij, Karel, hield toch ook nooit na drie zinnen op? Al was het misschien beter van wel. Ja, misschien was het wel beter om helemaal nooit te beginnen. Na lang praten, strelen, de verbinding met het net verbreken en herstellen, zette het bolletje zich moeizaam in beweging en schreef: ‘Toen dit gebeurd was, vervolgde hij zijn weg.’
Dat haalt je de koekoek... Karel sloeg boos met zijn vuist op de machine maar schrok van zijn eigen gebaar. Zelf had hij óók dagen dat het hem niet goed afging. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Als je moe bent, hoeft het niet verder.’
Hij las de vier zinnen over. Elk ervan was korter dan de voorgaande, of de energie van het bolletje was verminderd. Ook viel hem het gebeuzel op in de zinnen drie en vier, nadat het verhaal zo vitaal was geopend. Hij dekte de machine af en besloot dat het die dag genoeg was geweest.
Het was mooi weer en Karel besloot naar N te lopen om wat inkopen te doen. Buiten snoof hij met welbehagen de geur van het voorjaar op. De leeuweriken, hoog in de hemel, zongen dat het een aard had. Er was nogal wat verkeer langs de weg, zodat Karel uitweek naar het grindpad tussen de weg en de rivier. Kort daarna voelde hij een steentje in zijn schoen, maar hij vervolgde moedig zijn wandeling. In de verte zag hij de kerktoren van N, verzacht door de nevel. Het was nog drie kilometer, iets verder dan als hij boodschappen in het centrum wilde doen. Het steentje hinderde hem behoorlijk en hij probeerde het naar een minder pijnlijke plaats te kwispelen. Dat lukte niet. Licht hinkend vervolgde hij zijn weg. De overeenkomst met wat de machine geschreven had, drong zich op, maar evenzo het voornemen door te zetten. Maar een paar honderd meter verder gaf hij toe dat als de machine duidelijk had gemaakt dat het
| |
| |
ging om een bijzonder scherp steentje - zo een als hem nu hinderde - hij minder negatief zou hebben geoordeeld over de zwakte van Walter Koninklijk. Het ging tenslotte niet alleen om de pijn, maar ook om het feit dat het steentje zijn sokken zou vernielen. Hij voelde zich gedwongen in de berm te gaan zitten om het te verwijderen. Toen dit gebeurd was, vervolgde hij zijn weg.
Plotseling besprong hem de gedachte dat hij zichzelf niet kende, dat hij onvoldoende wist wat hij kon dragen aan lijden, eenzaamheid, liefdeloosheid - in de betekenis van leven zonder liefde. Misschien kon de machine hem ook leren waar zijn grenzen lagen. Die van de pijn dwong Karel tenminste om aan het begin van het dorp zijn boodschappen te doen en meteen terug te gaan. Halverwege dronk hij nog een kop koffie in Het Oude Veerhuys. Er stond een dikke vrouw achter de tap, die hem hartelijk bejegende. Het was of ze een gordijn openschoof, waarachter haar warmte en gloed voor hem klaar lagen. Thuis Week dat de post hem drukproeven had bezorgd, waarmee hij de rest van de dag bezig was. Hij was wat moe van de belevenissen van die dag en ging vroeg naar bed. Zijn slaapkamer was kaal en de onderkant van één van de muren was vochtig. Daar zat het behang los. Vroeger had er een muis gewoond, die altijd een minuut of vijf nadat Karel de dekens over zich heen had getrokken, tevoorschijn kwam. Hij had dat een gezellig idee gevonden, maar vorige herfst was het dier plotseling verdwenen. De volgende morgen besloot Karel de machine opnieuw aan de tand te voelen. Hij hoopte dat het bolletje door de lange rust voldoende energie had opgespaard om hem verder tehelpen. Hij meende inderdaad een nauwelijks bedwongen lust in het bolletje op te merken om over het papier te dansen en dat met verschillende sectoren aan zijn oppervlak te kussen. Hij begon echter met een korte toespraak.
‘Luister hier,’ zei hij. ‘Ik wil dat je snel tot het plot van het verhaal komt. Het invullen van kwinkelerende leeuweriken kan ik zelf ook. En, als ik dan eens wat mag zeggen, Walter Koninklijk is geen naam. De hoofdpersoon moet Klaas Wonderlijk heten, naar een Duitse pretorganist.’
Wat was dit nu voor gezeur? Wat hing eraf van een naam? Het ging erom wie hij was, hoe zijn leven en liefde zou verlopen, hoe de
| |
| |
warmte die hij beschikbaar had, kon worden opgevangen door een ander. Hij stak de stekker in het contact en de bol danste over het papier, aanvankelijk snel, later langzamer: ‘In N heerste een drukte van belang omdat het marktdag was. Walter Koninklijks blik werd getrokken door een mooie jonge vrouw, wier naam Eva was - al wist Walter dat niet - en die tussen de kraampjes met de menigte meeschuifelde. Ze had hoogblond haar, waarin het zonlicht glansde en ze droeg een plastic tas aan haar rechterhand. Een groot verlangen in Walter dwong hem haar te volgen. Ze maakte zo duidelijk deel uit van het voorjaar, van de vernieuwing en bovendien waren bij Walter, door het eten van een minzieke doffer, de metastasen der liefde door zijn bloedbaan verspreid.’
De letters van het woord ‘verspreid’ waren met lange tussenpozen op het papier verschenen, ja, de laatste d had Karel met inkt opgeschreven, zonder de tik van het bolletje af te wachten. Toch was deze alinea een topprestatie van de machine. Dat betekende echter niet dat Karel tevreden was. In de eerste plaats werd er nog steeds over Walter Koninklijk gesproken. Als de schrijver die naam overal zou moeten veranderen, zou het manusscript er zó smerig uit gaan zien, dat hij het eigenlijk zou moeten overtypen. En hij had het vermoeden dat de machine eenvoudig Walter Koninklijk zou schrijven als Karels vingers hem tot Klaas Wonderlijk probeerden te dwingen. Daarnaast had de schrijver problemen met de hoofdfiguur. Hij wilde een autobiografisch verhaal maken maar Walter Koninklijk nam trekken aan, die hij bij zichzelf niet aanwezig achtte. Dat hij, Karel, een arme duif had opgegeten was al erg genoeg, maar dat de machine meende dat de liefde van de doffer door Karels bloed werd verspreid, ging te ver. Hij zou nooit de behoefte voelen een meisje te volgen met - bah, bah! - hoogblond haar waarin het zonlicht glansde. Karel Woudrichem had geen last van eenzaamheid en de vrouwen zaten eerder achter hem aan dan omgekeerd. Bovendien, het mooiste meisje van N liet zich niet inpalmen via een ordinaire volgactie, maar door haar voor een aanstormende sportauto van het merk Alfa Romeo weg te sleuren.
Maar terwijl Karel zich manhaftig teweer stelde tegen de gevoelens die Walter Koninklijk heetten te beheersen, begon hij te vermoeden
| |
| |
dat hij evenzeer onderworpen was aan verlangens naar een woord, een aanraking, een gebaar van genegenheid en dat zijn strijd tegen die verlangens tamelijk hopeloos zou zijn.
Hij probeerde echter de machine tot andere gedachten te brengen en sprak die toe in treffende volzinnen. Op dat moment viel de klopper op de deur van zijn huisje. De melkboer stond op de stoep en wilde over de afgelopen week afrekenen. ‘De komende dagen misschien wat meer melk?’ vroeg hij opmonterend. ‘Waarom dat?’ vroeg Karel verbaasd. ‘Ik hoorde u praten en nam aan dat u niet meer alleen woonde.’ ‘Dat hebt u zich verbeeld,’ antwoordde hij. ‘Volgende week het gewone...’ ‘Zoals u wilt,’ zei de melkboer afgemeten en keek zijn klant bevreemd aan.
Hij ging terug naar de machine maar die was er niet zo makkelijk toe te bewegen zijn relaas te hervatten. Pas toen Karel het inwendige met een kwastje van stof had gereinigd en een stukje van het concert voor twee violen van Bach had gespeeld, vervolgde het bolletje zijn rotaties en translaties. Het tikte de tekst: ‘Het blonde meisje stak de straat over en vervolgde haar weg tussen twee rijen oude populieren door. Ze was omkranst door zoveel voorjaarslicht, dat ze wel geschapen moest zijn om iets van die gloed en warmte aan de minder bedeelden door te geven.’
Hier stopte de bol. Min of meer tot Karels opluchting, want het verhaal dat ontstond, boezemde hem afkeer in. Hij las de alinea nog eens over en haalde mistroostig zijn schouders op. Hij kon hier niet achter staan. Zelfs een tijdschrift dat hem had beledigd door hem driehonderdvijftig gulden aan te bieden voor een oorspronkelijk verhaal, kon hij dit niet offreren.
Hij ging naar zijn keukentje om een pot koffie te maken. Het was er kil. In een laken geknoopt lag zijn vuile wasgoed te wachten op de wasman. De kraan drupte en het water had een bruine vlek in de gootsteen gevormd. Hij stak het gas aan en wachtte tot het water kookte. Toen goot hij dat uit op het filter. Hij keek uit het raam aan de achterkant van het huis en zag de velden, die begrensd werden door rijen populieren en aan het eind door een kerktoren, die opdook in een verte welke, tegen zijn zin, wel nevelig genoemd moest worden. Hij had het huis gekocht voor het uitzicht, de rotte raam- | |
| |
Een tere kleur van herfst lag over het doorkruiste land. Kastelen op de heuvels, witte ganzen op de erven. Waterputten met diagonaal geheven hefbomen tekenden zich in 't landschap af. Nooit was Walter zo dicht bij het geluk geweest. Het gloeide op zijn huid, trilde in zijn lichaam als een ongeneeslijke ziekte. Hij rukte zich los van de beelden en hoorde de vogels kwetteren in de klimop. De mannetjes besprongen de vrouwtjes, die na afloop nuffig de veren schudden en een goed heenkomen zochten. Misschien zou ze aan het raam verschijnen en haar beddegoed uitkloppen, zodat het stof van haar lichaam, beladen met haar geuren, zich zou mengen met het voorjaarsaroma. Misschien zou ze een antieke kushand van 1883 werpen naar hem, die daar op het plaveisel onder haar vensterbank wachtte. Toen ging een raam open en hij zag haar hand, alleen haar hand, maar het kon niet de hand van iemand anders zijn. Een ogenblik later - hij wou zich al omkeren om naar huis te gaan - hoorde hij muziek. Het was een piano, die het voorspel aanhief van wat kennelijk een lied was. Een vrouwenstem, háár stem, verhief zich: ‘Meine ruh' ist hin, Mein Herz ist schwer...”’
Met een nijdige ruk trok Karel de stekker uit het contact. De machine hield hem voor de gek. Welke waanzinnige bestuurde dit apparaat? Was het geprogrammeerd? En wie was dan de krankjoreme boeketreeksauteur die dit op zijn geweten had? Zelfs al kon hij tonnen verdienen met verhalen in die stijl te schrijven, dan nog zou hij zich daarvoor niet lenen. Deze alinea bevatte geen componenten die ontleend waren aan de werkelijkheid en als fantasie was het walgingwekkend, Hij draaide zich nijdig af van de machine en liep naar het keukentje. Zijn ogen gleden over het landschap met de kerktoren en de rijen populieren, die hun bladeren al hadden ontvouwd. De wens deel te hebben aan de vernieuwing, de opstanding dreef hem naar buiten. Hoeveel deeltjes van schone vrouwen zweefden niet in de atmosfeer, hechtten zich op dit moment aan zijn huid, drongen zijn neusgaten binnen? Van vrouwen die eens geleefd hadden en die tot de jongste dag gefragmenteerd voortjoegen door de lucht? Van vrouwen die nog steeds leefden en wier cellen onderworpen waren aan afsterving en vernieuwing?
De vochtige, donkere aarde dampte in de zon. De aarde die hem nog
| |
| |
posten en scheurende muren voor lief nemend, maar het feit dat hij alleen genoot van dit panorama, verbitterde zijn vreugde om de schoonheid ervan. Hij dronk de koffie, at een paar sneden brood van de plank en begon het huis een beetje schoon te maken. Toen dat gebeurd was ging hij terug naar de machine zonder te weten wat hij moest doen. Was hij geïnteresseerd in een verhaal dat steeds sterker afweek van wat hij zelf zou schrijven? Maar wat hij zelf wilde schrijven, kwam niet op papier. De machine deed tenminste nog iets, hij moest er blij mee zijn.
Hij besloot de rest van de dag te lezen en pakte ‘Glorie’ van Nabokov. ‘Gisteren heb ik een griet genomen,’ las hij. ‘Heel gezond en zo...’ Hij legde het boek weg. Hij had geen behoefte aan een Libelleverhaal, maar evenmin aan krasse termen, zoals door Nabokov gebruikt. Ergens moest een middenweg zijn, zoals dat ook moest bestaan tussen zijn leven in het vervallen huis en dat van de volledig gebonden burgerman, met vrouw en kinderen in de doorzonkamer. De volgende dag straalde de zon aan een onbewolkte hemel en in de verte blonk de rivier. Hij voelde het begin van een nieuwe dag op hem neerdalen: of zijn bloed dunner werd en overal heen kroop. Zonder smaak at hij wat en daarna ging hij naar zijn machine. Zijn wrevel jegens het apparaat had plaats gemaakt voor nieuwsgierigheid naar wat de bol vandaag zou opleveren. Hij zag af van een instruerende inleiding: de machine deed toch wat hij wilde. Hij stak de stekker in het stopcontact en de bol schreef: ‘Walter zag hoe ze een vervallen poort binnenging die voerde naar de binnenplaats van een oud huis, waarvan de muren bedekt waren met klimop. Hij had dit huis eerder opgemerkt: het droeg het jaartal 1883. In de klimop stoeiden de vogels. Een jongetje op de fiets keek het meisje na en ze leken met elkaar verbonden als spin en vlieg in een web van licht. Walter waagde het niet de binnenplaats op te gaan: een dergelijk gebaar zou te veel onthullen van zijn verlangen nader kennis te maken met het blonde meisje. Hij aarzelde voor de poort en las de naam op het koperen bord: Marolyi, een naam die bij hem het verlangen opwekte naar verre landen, bedekt met poestagras, waardoorheen paarden draafden in een ademwolk. Eén van deze paarden nam hem mee naar een paradijs van blinkend water, warmte, gloed
| |
| |
niet wilde hebben, die hem gebood te leven, te beminnen, bemind te worden, zoals de kraaien die in de takken om de wijfjes vochten. De paarden draafden verderop door de wei. Hij voelde in zijn lichaam het trillen, waarmee een al te grote behoefte aan liefde zich op de mens wreekt.
In de middag kwamen de wolken. Ze hechtten zich aan de bomen en bleven boven Karels huis hangen. Na enige tijd viel er regen uit. Dikke druppels die de gevoelens van de schrijver aantastten tot hij niet meer wist of het verdriet was of vermoeidheid of teleurstelling of geen van drieën. ‘Na zichzelf te hebben toegegeven dat hij niet het echte aangeboren sang-froid bezat, nam hij zich toch vast voor zich altijd te gedragen zoals iemand die geen vrees kende, het in zijn situatie zou doen,’ las hij. Het bleef regenen. Het water stroomde langs de ruiten en kroop door de lekke sponningen naar binnen. De gaten in het zandpad vulden zich. De machine gaf geen tekst meer af die dag en evenmin de volgende, hoewel Karel alles probeerde. De zwarte vochtvlek op zijn muur breidde zich uit en in huis werd het klam, zodat er geen zout uit de strooier kwam. Het regende ook nog de volgende dag, tot in de middag. De machine wilde niet meer schrijven, maar de hemel klaarde op.
Karel fietste naar het dorp. Af en toe schoot de ketting door en dan smakte hij bijna met zijn kin op het stuur. Hij was binnen een kwartier op de markt. De zon straalde alweer op de zeildoeken daken van de kraampjes. Toen ontdekte hij haar, voortschuifelend in de menigte. Het zonlicht ving haar in een zilveren vlies, dat als een extra kledingstuk om haar lichaam zat gewikkeld.
Hij volgde haar omdat haar schoonheid, de trots van haar gang, de houding van haar hoofd hem daartoe dwong. Wat lag achter hem? Een kil huis, waarin ooit de lach van kinderen geklonken had maar waarin hij nu sprak tegen een machine en zijn vliegende gasten opvrat. Ze stak over en sloeg een van de oudere straten van het dorp in, die omzoomd was door twee rijen populieren. Zo boorde ze een mensvormige, vrouwvormige tunnel in het voorjaarslicht. Een tunnel die Karel gebruikte, waarin hij geborgen was en beschermd. Hij herkende het huis met de vervallen poort, die haar Hongaarse naam droeg en onder het raam wachtte hij op het lied.
| |
| |
Toen dat geklonken had sloot het raam weer. De vogels in de klimop leken te zwijgen, het jongetje op zijn fiets verdween in de richting van het marktplein. Karel wachtte nog een uur en keerde toen terug naar huis.
In zijn afwezigheid was de post bezorgd. Hij raapte een grijsgerande rouwenvelop op en haalde daaruit de overlijdensaankondiging van de oom, die hem de machine had geschonken. Het schokte hem, hoewel de oom al ver in de tachtig was. De begrafenis zou morgen plaats vinden en hij besloot erheen te gaan. Hij deed nog één poging het bolletje tot schrijven aan te zetten, als een posthume hulde aan zijn oom, maar het bleef onbewegelijk. Toen tikte hij zelf achter de laatste zin: ‘Klaas Wonderlijk wachtte nog een uur en liep daarna terug naar huis.’ De machine verzette zich niet merkbaar tegen de naam.
Over het land daalden avond en duisternis en het zwijgen der vogels. Wat hij al die dagen had gevoeld, terwijl de machine zijn derderangs liefdesverhaal schreef, kwam met nog meer kracht in hem boven. Hij zou, voor hij naar de begrafenis ging, een bos rode rozen brengen naar het blonde meisje in het huis van 1883. Hij was tevreden met dit voornemen, hoewel een inwendige stem hem zei, dat hij geen vrije keus had. Hij sliep die nacht onrustig; een paarderug droeg hem over de poesta maar waarheen wist hij niet.
De volgende dag liep hij naar N, vanwaar ook de trein hem naar de begraafplaats zou brengen. Hij kocht een bos rozen, die hij eigenlijk niet kon betalen. Hij liep door de straat, die omzoomd was met twee rijen populieren. Vanmorgen had hij besloten dat de machine nooit meer uit zichzelf zou schrijven. Het luchtte hem op. Hij belde aan bij het huis van 1883. Een grijze dame deed open en bracht hem, door haar verbaasde blik in verwarring. ‘Woont hier een blond meisje?’ vroeg de schrijver. ‘Nee,’ zei ze. Ze zag zijn rozen en zijn ontreddering en nodigde hem binnen. ‘Een paar dagen geleden zag ik haar hier binnen gaan,’ vulde hij aan. ‘Ik woon alleen,’ zei de grijze dame. ‘Al jaren.’
Toen viel het zonlicht over haar gezicht en hij herkende het meisje dat hij gevolgd had. Hij reikte haar de rozen aan en ze zei: ‘Ik
| |
| |
dank je. Mag ik ze naar een goede vriend brengen, die vandaag begraven wordt?’
|
|