| |
| |
| |
De intocht van de erfelijke vorstin
Hans Plomp
‘Kennis is macht, mijn duifje,’ klinkt in de verte een vreemde, galmende stem. Onwillekeurig kijk ik mijn kamer rond, maar als ik me ervan heb overtuigd dat de stem niet buiten mij geklonken kan hebben, besluit ik dat zich in mijn geest iets moet afspelen. Als schrijver leef ik van dergelijke dagdromen, dus ik geef meteen gehoor aan het teken en ga naar de hoek die ik voor zulke ogenblikken van inspiratie heb klaargemaakt. Daar staat een waterpijp gevuld naast een karafje jonge Portugese wijn. Ik bedien mezelf en sluit mijn ogen, om me over te geven aan het innerlijk theater. Ontspannen haal ik adem. Het is alsof de ruimte zich vult met een onhoorbare maar duidelijk voelbare hartslag. Onwillekeurig neemt mijn eigen hart het ritme over. De waterpijp borrelt tevreden. Ik dein nu mee op de onzichtbare golfslag. Mijn geest gaat in vrije vlucht.
Nu verschijnt er een beeld achter mijn oogleden. Een donkere ruimte, een lantaarn. Een vrouw met een naar mijn smaak afschuwelijk truttig model kapsel. Ze beschijnt een meer dan levensgroot hoofd van brons of koper. ‘Ik ga,’ zegt ze nors. Ik kijk verbaasd tegen wie ze het woord richt, maar dan klinkt uit het hoofd weer die vreemde stem die ik het eerst hoorde: ‘Kan je je grootvader niet behoorlijk goedenacht wensen?’ Ze haalt haar schouders op. Ik zie dat haar gezicht hard, maar tamelijk mooi is. Zou kunnen zijn, met een ander kapsel. ‘Wie zegt me dat jij echt mijn grootvader bent?’ Ergens uit het hoofd, maar alsof het van oneindig ver komt, klinkt een galmend gelach. Ze neemt de lantaarn op en blaast hem uit. Dan doet ze een deur open en daalt een paar treden af. Ik glijd ook naar buiten. De donkere ruimte blijkt een kar te zijn, een zwarte kar zonder raam of kier, getrokken door twee muilezels. Muggen storten zich op de vrouw. Ik ben blij dat mijn lichaam thuis ligt! ‘Vervloekt land!’ stampvoet ze. ‘Wat moet ik hier verdomme in deze uithoek. Wat een erfenis! Een paar duizend mijl moeras met een stel halve wilden.’ Ze slaat haar mantel om zich heen en loopt door de schemering langs de slapende karavaan. Hier en daar klinkt gesnurk of geroeze- | |
| |
moes. Als een reusachtige nachtvlinder fladdert de vorstin over het zompige karrespoor. Vloekend laat ze zich door twee geneusringde negers in de pauwenstoel tillen, haar ruime draagstoel. Draagsalon eigenlijk, want er kan best een klein gezelschap in vervoerd worden. Alleen, de wegen in dit land met de nat langsslierende boomtakken zijn te smal voor deze luxe. Achteloos schopt ze haar natte laarsjes naar buiten, op het drassige pad. Er schiet een lilliputter onder de draagstoel vandaan, die het kostbare schoeisel gretig onder de trage negers vandaan grist. Achter de gesloten gordijnen leunt luitenant Klotsok in de kussens, het hoofd van
haar lijfgarde. Hij is wat laag in rang, naar haar smaak, maar de hogere militairen zijn allemaal hun vuur kwijt. Klotsok zit in zijn legergroene onderbroek, de gulp banaal op een kier. Zijn belachelijke korte benen heeft hij obsceen over elkaar geslagen, zodat ze duidelijk in de opening van zijn gulp kan kijken. Ze haat zijn grofheid, maar tegelijkertijd is ze eraan verslaafd. Het is zó in strijd met de geveinsde netheid aan het hof, dat de merkwaardigste smerigheden haar mateloos boeien. Ze haat het hof. Omdat ze haar deze uithoek toegeschoven hebben. Maar ook omdat ze eigenlijk aan iedereen een hekel heeft, zichzelf inbegrepen. Ze neemt het zichzelf kwalijk dat ze vorstin over dit barbaarse land is geworden, over mensen die haar niet willen en waar ze nu al een afkeer van heeft. Ze vindt het walgelijk dat ze zich de liefde van die Klotsok moet laten welgevallen, omdat ze anders een prooi van totale verveling zou worden op deze eindeloze reis. In gedachten vervloekt ze haar grootvader, die in het verre Wenen is achtergebleven. Die jaloerse oude geilaard heeft ervoor gezorgd dat ze alleen door lilliputters en eunuchen vergezeld werd op reis. Maar als het moet, ha, als het moet, dan geeft ze zich zelfs aan een muilezel! Met minachting ziet ze de zwelling in Klotsoks onderbroek. ‘Wat had die ouwe?’ vraagt Klotsok arrogant. De vorstin weet allang dat haar luitenant jaloers is op haar grootvader, sinds zij hem eens verteld heeft over de spelletjes die de oude al van jongs af aan met haar speelde. Jaloers! Stel je voor. In werkelijkheid is Klotsok niets meer dan een stuk speelgoed, een huisdier, dat wordt afgemaakt als de lol eraf is. De vorstin wordt geprikkeld door de overmoed van haar slaaf, wiens leven zij met één vinger kan laten vernietigen. Ze vraagt
| |
| |
zich af hoever de kleine, oersterke man in zijn jaloezie zou gaan. Het kan van pas komen om een moordenaar in dienst te hebben... Ze laat zich tegen de kussens vallen. ‘Het is je laatste nacht, luitenant Klotsok,’ zegt ze afgemeten. ‘We naderen de grens, en mijn grootvader heeft besloten om jullie voorlopig achter te houden. Eerst eens kijken hoe de bevolking op mijn komst reageert.’ Klotsok springt grommend overeind en slaat zijn armen om de gladgeschoren benen van de vorstin. ‘Je laat toch in ieder geval één van je hofdames bij me achter? Ik kan niet meer droog leven na zo'n vorstelijke behandeling.’ ‘Je hoort eigenlijk helemaal niet te leven na zo'n vorstelijke behandeling, luitenant. Je hebt geluk dat ik misschien nog van je diensten gebruik wil maken, in de toekomst.’ Kwijlend dringt de soldaat zich langs haar benen omhoog. De vorstin sluit haar ogen en laat hem zijn gang gaan.
De grenzen van haar land zijn onbewaakt. Generaties lang heeft dit gebied alleen in naam aan haar familie behoord, maar niemand bekommerde zich er ooit om. Daarom voelt ze haar erfenis zo sterk als een verbanning. Hoewel haar grootvader het anders schijnt te zien. Had ze maar meer zekerheid dat die stem uit dat verdoemde hoofd werkelijk haar grootvader was en wat hij bedoelde met zijn praatjes over bepaalde geheimen die zij als vorstin behoorde te weten. Zij denkt dat de sluwe vos haar gebruikt om zijn duistere kennis te vergroten. Daarom moest zij zo nodig in eigen persoon naar dit gebied en de priesteressen dwingen naar Wenen te gaan, zodat grootvader ze kan uitpersen. Zelf had hij natuurlijk geen zin in zo'n vochtige expeditie. En bovendien heeft hij die kop meegegeven, waarmee hij zowel kan horen als spreken.
Klotsok komt klaar over de kussens en rolt brullend rond. Ze schopt hem tussen zijn ribben. ‘Klootzak,’ sist ze. ‘Ik heb nog helemaal niks gevoeld en jij ligt al te spuiten. Komop, kom op.’ Ze krabt hem de ogen uit zijn kop.
Nu de stoet het moerasgebied, dat de natuurlijke begrenzing van de lage landen vormt, voorbij is, bereikt hij de malse, lichtglooiende kreeftlanden. De vorstin speurt tussen de gordijnen naar buiten, of ze een glimp van een aantrekkelijke onderdaan opvangt. Er wordt beweerd dat de mensen hier geen angst kennen. Nou, dat zou wel
| |
| |
eens kunnen veranderen als hun priesteressen naar Wenen gaan. Grootvader is behalve geil ook martelexpert. Wie de langgerekte, golvende stoet ziet naderen, moet onwillekeurig denken aan een reusachtige, zwartbruine slang, die traag door het landschap glijdt, met als kop de pauwenstoel van de vorstin. Het parelmoer van haar koets vangt de stralen van de zon op, zodat de stoel aan het oog wordt onttrokken door een waas van schittering. Er klinkt gelach, gebabbel en gekrijs uit de slang op, afhankelijk van de bezigheden van de honderd courtisanes. Als de gecastreerde ruiters hun dieren sissend tot stilstand brengen, klimmen de vrouwen uit hun karren, om langs de weg hun behoefte te doen, bespied door de lilliputters. Als de karavaan een mannelijk reiziger passeert, wordt deze verrast door de koerende en lokkende geluidjes die tussen de gordijnen doorklinken. Ook de vorstin bestudeert de mannen nauwkeurig. Ze zijn groter dan waar zij vandaan komt. Hun gezichten zijn open en naief. Ernstig. Diep in zich voelt zij haar honger branden, haar honger naar een meester. Het naieve in de mannen hier, wekt haar spotlust op. Ze voelt de neiging bij de eerste gelegenheid hun onschuld eens te beproeven. Ze komt overeind en trekt aan een schellekoord, dat is vastgemaakt aan het been van een dwergpalfrenier, achterop de pauwenstoel. Meteen klinkt het schrille gefluit van het mannetje en de stoet komt tot stilstand. ‘Twintig ruiters,’ beveelt ze. Als het gewenste aantal mannen aangetreden staat, zegt ze: ‘Jullie rijden vooruit met een bericht voor een of ander oud wijf dat nogal machtig schijnt te zijn. Weda of zoiets heet ze en ze woont op het eiland Skalden. Zeg haar dat de vorstin is aangekomen met haar gevolg en dat ze een goed onderkomen eist voor haar en haar gezelschap. En niet zo'n smerige plaggenhut.’ Sinds ze door dit gebied trekt, vraagt de vorstin zich af of er wel ergens een behuizing bestaat die maar in de verste verte doet
denken aan wat ze thuis gewend is. Tot nu toe alleen plaggenhutten, soms samengeklonterd tot een dorpsstraat. Toch moeten de Romeinen hier al nederzettingen gehad hebben. Ze haat dit land nu al. Met woede in haar stem gaat ze verder: ‘Zeg tegen die heks dat we een behoorlijk paleis verwachten. Uh, in afwachting van mijn eigen bouwmeesters. En neem wat van die rommel mee. Kralen en spiegeltjes. En als er geen be- | |
| |
hoorlijk huis voor mij staat, dan zorgen jullie ervoor dat het er wel staat, eunuchentuig!’ Ze gooit haar laars tegen de kop van een dikke ruiter, die haar woorden met een scheve grijns aanhoorde. ‘Jij ook, zielige papzak! Jullie zorgen ervoor dat er genoeg arbeiders bij elkaar gehaald worden, om binnen een paar dagen een goed verblijf te bouwen. Je zegt maar dat er voor ieder uur dat ze te laat zijn, na mijn aankomst dus, tien arbeiders gedood zullen worden. Dan zullen ze wel werken.’ De ruiters lachen smakelijk. ‘Lachen jullie maar niet, want voor jullie geldt hetzelfde. Als wij daar aankomen, willen wij goed uitrusten en van alle gemakken voorzien zijn, anders kost het je de kop.’ Ze lacht opeens. Ze moet om zichzelf lachen, zoals ze daar donder en bliksem staat te prediken. Ze lacht een beetje bitter. Ongelukkig zijn is ook niet alles. ‘En als jullie een aantrekkelijke bewoner van dit land tegenkomen, dan brengen vier mannen hem zo snel mogelijk naar mij, goedschiks of kwaadschiks.’ Ze denkt even na. Hoe krijg je dat gespuis zo ver, dat ze het werkelijk doen? Ze wijst vier ruiters aan. ‘Jullie vier brengen me binnen vier dagen een man van dit land. Ik heb hem nodig.’ Gegiechel uit de wagens met courtisanes. De erfvorstin ontsteekt in woede. ‘Stomme wijven,’ roept ze geërgerd. ‘Ik verbied jullie op mij te letten. Weg jullie,’ schreeuwt ze tegen de ruiters. ‘En binnen vier dagen breng je me een man. Een mooie man. Wee je
gebeente.’ De ruiters zetten zich somber in beweging. De vervloekingen van de vorstin wegen zwaar. Ze zou haar dreigementen best eens kunnen uitvoeren. Een paleis bouwen binnen een week, in een vijandig land. Een onmenselijke opdracht. Met tegenzin sjokken ze het bos in. ‘Voortmaken!’ krijst de vorstin hen achterna. ‘Wee je gebeente.’ De gecastreerde mannen huiveren. Ze hebben aan den lijve ondervonden tot welke straffen en grillen de leden van dit vorstengeslacht in staat zijn.
De zon gaat onder. Overal zingen leeuweriken. Er zijn hier trouwens veel zangvogels. Blijkbaar jagen ze in deze kontreien niet met netten en vallen op vogeltjes, zoals bij haar. Goed zo! Zij is toevallig dol op vogeltjes, en er zit hier nog genoeg. Ze zal onmiddelijk een pastei van leeuweriktongetjes laten maken door haar mannen. Dat is haar lievelingsgerecht. Het is trouwens een rage aan alle Europese hoven, sinds deze pastei aan het Franse hof werd geïntroduceerd.
| |
| |
De vorstin schuift het pareldoorstikte gordijn van haar pauwenstoel opzij. Overal stijgt witte damp op uit de grond, alsof de stoet door een wolkenrivier zwemt. Ze trekt aan het schellekoord. Na het gefluit komt de stoet tot stilstand. Haar geneusringde negers helpen haar naar buiten. In de andere wagens is het stil, maar ze weet heel goed dat alle ogen haar bewegingen volgen. ‘Ik verbied jullie op mij te letten,’ stampvoet de vorstin. Er breekt geroezemoes los, terwijl de vorstin naar de staart van de stoet loopt. Foeterend, en soms uitvallend naar de wagen waar ze langsloopt. De witte nevels bedekken haar tot haar middel. ‘Wat een humeurtje,’ hoort ze ergens een stem. ‘Onze vorstin moet zeker ongesteld worden.’ Onderdrukt gegiechel. ‘Stelletje tjoensters,’ roept de vorstin, terwijl ze een gordijn opzij trekt om te zien wie er in de wagen zitten. Als één van de hofdames een onstuitbare lachaanval krijgt, bijt de vorstin haar toe: ‘Wacht maar kreng, jou krijg ik nog wel.’
De wagen van haar grootvader staat een eindje voorbij de laatste paarden. Ze stuurt de bewakers weg. Dan gaat ze naar binnen. Er is geen hand voor ogen te zien, maar dat maakt weinig uit, omdat de wagen vrijwel leeg is. Alleen tegen de verste wand bevindt zich het merkwaardige hoofd, dat misschien het meest weg heeft van de kop van een harnas. De vorstin stampt een bepaald ritme op de grond en mompelt een paar vreemde woorden. Er klinkt een soort gerochel uit de richting van het hoofd, dat langzaam aanzwelt tot een hevig gekras. Tenslotte de stem, onmenselijk en galmend, die zonder introduktie begint te spreken: ‘Ik kan je niet genoeg inprenten, hoe belangrijk hun kennis voor mij is, mijn duifje. Zij bezitten bepaalde planten, waarmee men de goden kan oproepen en vele andere dingen die ik tot iedere prijs wil hebben.’ ‘Hoe krijg ik die planten los?’ ‘Je moet zeggen dat je als vorstin ingewijd wenst te worden in hun geheimen. Je moet eerst hun vertrouwen winnen. En dan zien we wel verder.’ ‘Ouwe intrigant,’ roept de vorstin, met iets van vertedering in haar stem. Ze houdt van intriges. Soms kan ze er bezeten van zijn iemand kapot te willen maken. ‘De intrigant staat zeer slecht bekend,’ zegt de stem. ‘Toch is hij niets anders dan een weerspiegeling van de zwakheden van zijn slachtoffers. De intrigant weeft zijn komplot van zwakheid naar zwakheid, als een kunstwerk, een spin- | |
| |
neweb dat zich langzaam om het slachtoffer sluit.’ ‘Wat ben je filosofisch vanavond, ouwe,’ zegt ze, voor haar doen komplimenteus. ‘Kennis is macht, duifje, en door jou zal ik binnenkort grote kennis krijgen. Daarom wil ik je wat meer vertellen over de familiegeheimen. Ons geslacht bestaat dankzij intriges. Zoals ieder boek bestaat dankzij de intrige van de schrijver. Wij zijn op zoek naar de menselijke zwakheden, en spelen die tegen elkaar uit. In zekere zin zijn wij dus de
wrekers, het noodlot.’ De stem lacht galmend en spookachtig. Dan spreekt hij verder: ‘Je kunt ook zeggen: wij zijn de duivel die de menselijke zwakheden uitbuit en bestraft. In ieder geval zijn wij nodig. We zijn nu eenmaal niet meer in het paradijs, m'n duifje.’ ‘Hou toch eens op met dat duifje, grootvader. Ik heb je toch duidelijk gemaakt dat ik je niet meer moet?’ ‘Al goed, al goed,’ sust de stem. ‘Ik wou alleen maar zeggen dat je trots op ons geslacht kunt zijn. Wij helpen onze slachtoffers “de schellen van de ogen te doen vallen” en wij helpen ze uit de droom. En dat is een eerzame bezigheid, kind, mensen uit de droom helpen!’ ‘We zullen wel zien, ouwe,’ zegt de vorstin. ‘Die geheimen van die vrouwen hier beginnen mij ook te interesseren. Waarom zou ik het vuile werk voor jou opknappen, om jou al die geheimen te geven?’ ‘Ik zal je dwingen, mormel, al moet ik een heel leger op je afsturen,’ antwoordt de stem verbazend kalm, emotieloos. ‘Vergeet niet, dat ik je honden hier als gijzelaar heb. Als je mij niet gehoorzaamt, snijd ik ze de strot af.’ ‘NEEE!’ krijst de vorstin. ‘Dat niet, grootvader...’
|
|