Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 421] [p. 421] Twee sonnetten door J. Reddingius. I. Als ik mag stijgen in uw lichte sfeer, wonder mijzelven door geluk van rust, zing ik den zang, die smart en pijnen sust, voor diepe ellende princelijk verweer. Ik, die geen goud, noch ijdle roem begeer, maar wijsheid wel en waarheid, welbewust, daar dit verlangen vlam van driften bluscht, bespoedigend der schoonheid hoogen keer, 'k ben als een knaap, die eens sterk man zal zijn, en een lied zingt met lokkend-zacht refrein, dat hoofden heft en wachtend luistren doet, tot heel de kamer de nabijheid voelt van de Onbekenden, die gedachten koelt en 't leven maakt verlangenswaard en goed. - [pagina 422] [p. 422] II. De weeke weemoed van de lucht in 't ronde, tragisch als droefheid op een lief gelaat, doet me in ontroering staan, noodwendig gaat te zinken roode zon in dezen stonde. Het landschap, het te morgen goud-bezonde, sombert in stilt door nacht's geduchte daad - een rij van wilgen in de verte staat, de koppen buigend naar den donkren gronde. Ik dacht niet dat zij zinken zou zoo snel, nog tint haar lach de witte wolken gulden, maar 't lachen deinst, daar dieper het verhulde luchtwonder daalt, dat glansde eens brandend hel. Zóo vliedt een vreugd en eerst bij 't wijken weten wij dat we haar liefste van het leven heeten. - Vorige Volgende