Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Everhardus Johannes Potgieter
| |
[pagina 387]
| |
Vlugger op, mijn vroolijk paard!
Dat in onherbergzame oorden,
En aan 's vijands oeverboorden,
Trouwer dan een vriend mij waart;
Vlugger nog, mijn vroolijk paard!
Heengedraafd langs veld en vaart.
Voelt gij 't aan de winden niet,
Nu zij met uw manen spelen,
Dat gij d' erfgrond der krakeelen,
Dat gij 't muitend Zuid verliet;
En nu, als in vroeger tijd,
Weêr op Hollands bodem zijt?
Ginder ligt de vette weî,
Waar gij op hebt rondgesprongen,
En mijn hand u heeft bedwongen,
Toen de liefelijke Mei
Hollands beemd en Hollands duin
Omschiep tot een bloementuin.
Hinnik dan uw blijdschap uit!
Hef den kop en spits uw ooren,
Of ge een wederklank mocht hooren
Van het liefelijk geluid,
Dat den vaderlandschen grond
Onze wederkomst verkondt.
Vlugger op, mijn moedig ros!
Nu de lachende landsdouwen
't Wit gewaad voor schooner houen
Dan den groenen blaadrendos!
Vlugger nog, mijn moedig ros,
Heengedraafd door beemd en bosch!
Ach, verstijfd zijn vaart en beek,
Waar ge uw leên in placht te wasschen,
Als de zon met gloeiende assen
's Hemels middenvak ontweek,
En ze een poos in 't rozig West
Nog haar zetel had gevest.
Ginder wacht de kribbe u af,
Na een rit van weinige uren,
Echter niet in de oude muren,
Waar mijn hand u haver gaf,
| |
[pagina 388]
| |
Toen ik nog mij zalig prees
En mijn lied ten hemel rees.
Op den drempel van de poort
Zal mij vriend noch lieve beiden -
'k Heb der mijnen droef verscheiden
Op den vreemden grond gehoord,
Toen ik in het dierbaarst hart
Allermeest bedrogen werd.
Vlugger op, mijn edel dier!
't Waar mij anders zoet te wijlen,
Waar ik 't eerst met boog en pijlen
Schoot naar taling en pluvier;
Maar nu verder, edel dier:
Holland heft de krijgsbanier!
Heeft de schorre krijgstrompet
De oude rust en vreê verbroken;
Zoo ze in Holland wordt gestoken,
't Is voor orde, recht en wet;
Want voor deze beide alleen
Vliegen wij naar 't slagveld heen.
Ginder ligt de fiere stad,
Die de keizerskroon mag dragen,
En van burgers blijft gewagen,
Als Europa zelden had,
En wier onverbasterd kroost
Bij hun marmren graf niet bloost.
Vlugger, vlugger op haar aan!
Van haar hooge torentransen,
Van haar wallen en haar schansen,
Wappert onzer vaadren vaan;
Eens, als koningin der zee,
Aangebeên van reê tot reê!
Zoo sprak, toen Amsterdam zich toonde aan 's jonglings oogen,
Terwijl aan zijne zijde, op 't zilveren tapeet
Des strooms, de dartle jeugd op vlugge schaatsen reed,
Hij vriend'lijk tot zijn ros; wel scheen zijn ziel bewogen
Bij 't weerzien van 't kristal, waarop hij vroegerGa naar voetnoot1) gleed,
| |
[pagina 389]
| |
Toen 't honderd arren droeg en 't mocht op maagden bogen,
Wier wang voor anemoon noch rozen onder deed -
Maar vluchtig, als de wolk des voorjaars, was zijn smart,
De fierheid van zijn geest beheerschte 't krimpend hart.
Maar waar' de hooge poort, waardoor hij in kwam jagen,
Het ijzren hek geweest van 't huis van 't voorgeslacht,
Waarop zijn wapen stond - maar waar' de breede gracht
De lieve beek geweest, waarop, in kindsche dagen,
In ranke en kleine boot hij zich een zeeman dacht,
Die onversaagd den tocht om 't wereldrond ging wagen,
Als hij gebloemte en visch bij 't keeren met zich bracht,
Hij hadd', hoe trotsch hij 't hoofd, ondanks zijn rampen, droeg,
Het dorp een zucht gewijd, waaruit hem 't lot verjoeg.
Aandoenlijk toch is 't oord, waar ons een moeder leidde,
Waar, als het zonnelicht te fel zijn stralen schoot,
Haar teêr-bezorgde hand de wieggordijnen sloot,
De plek, waar 't eerst en 't laatst, ons oog onschuldig schreide,
De rozenknop het beeld van ons ontluiken bood,
De vreugde 't moede lijf een lieflijk leger spreidde,
Daar 't hart nog vreemd'ling was van wroeging, angst en nood;
En hij, wien al dat heil zoo mild'lijk werd verleend,
Hadd' wis bij 't wederzien een bitt'ren traan geweend.
Geen weemoed en geen smart benevelden zijn trekken
In Hollands rijkste stad. Een tint van zachte vreugd
Hergaf hem al het schoon, in 's levens eerste jeugd
Hem eigen. Wat dien gloed op zijn gelaat mocht wekken?
Geen handdruk van een vriend wien de oude kennis heugt,
Den stoet die hem vergat zou hij zich niet ontdekken,
En ware vriendschap is zoo schaars als ware deugd.
Maar op der vaadren grond woont nog der vaadren trouw,
Die waarheid streelt zijn geest en lenigt al zijn rouw.
Wanneer er namen zijn die 't harte doen ontgloeien,
Wanneer er banden zijn die nimmer 't lot ontbindt,
't Is die des heilgen grands, waarop we als dartel kind
In schaûw van orde en wet tot jongling mochten groeien -
Die alles in zich sluit hetgeen ons hart bemint,
Welks eer, welks roem, welks rang nog ons gemoed blijft boeien,
Als 't witte haar van 't hoofd het van den sneeuwvlok wint,
Voor wien, zoo 's vijands voet de grenzen overschrijdt,
De grijze 't wapen neemt en naast de vrouwen strijdt.
| |
[pagina 390]
| |
De band die 't harte bindt van jeugdige echtelingen,
Door liefde en niet door goud of oudrendwang vereend,
Zij heilig, rein en sterk - dwaas wie ze onschendbaar meent;
Wat hartstocht samenknoopt, kan hartstocht los doen springen.
Maar voor het vaderland was nimmer hart versteend,
't Zou niet meer menschlijk zijn, kon 't zich dien band ontwringen,
Wie 't ooit vermetel zocht, heeft lang die proef beweend;
Hij werd zichzelf een beul, na 't schenden van dit recht,
Dien band heeft niet de mensch, maar hooger hand gelegd.
De liefde en vriendschap eischt, bij blonde of zwarte haren,
Een opgeruimd gemoed, een hart, der vreugd gewijd,
Vandaar, dat zij weleer, in Wilhelms rozentijd,
De gidsen zijner jeugd, zijn lotgodessen waren;
Maar 't ruw en distlig pad verving het weidsch tapijt,
Zijn levenshulk ontvoer de zachte en effen baren,
En liefde en vriendschap werd hem vreemdling in den strijd;
Hij zag op bruid en lijk met de eigen koelheid neer,
Maar was in Amsterdam en minde 't leven weer.
't Is zoet bij Ruyters zuil en Heemskerks graf te schreien,
De borst klopt ruim en vrij bij zulker mannen asch,
't Is of ons Hollands maagd, zoo schoon als ze immer was,
Opnieuw naar Chattam's ree en Zembla's strand gaat leien,
Waar al de grootheid blonk der telgen van 't moeras,
't Geen op zijn vochten grond paleizen zich zag rijen,
Een raadhuis rijzen zag, vanwaar men wetten las,
Die 't halve wereldrond van Hollands maagd ontving.
Toen zij den drietand zwaaide en Maurits' hand de kling.
Maar niet om 't namental dat blinkt van marmren graven,
Omzweefde een hooger gloed des fieren jonglings koon;
Dient niet aan 's Tyber's boord het stof van halve goôn
Tot rustbed aan een schaar van lafgekromde slaven?
Heeft niet de vorige eeuw hier 't schouwspel aangeboôn
Van burgers die zichzelf aan 't juk van vreemden gaven,
Door dolle zucht verblind, gevoelloos voor dien hoon?
't Is door den geest alleen die nu in Holland blaakt,
Dat de oude zanglust weer in zijn gemoed ontwaakt.
Oud Holland wankelt niet, al jaagt geheel het Zuien
Opnieuw de droomen na, in vroeger eeuw gevierd,
Door wie het stille veld een rookend bloedbad wierd
En 't harte kromp van schrik voor erger onweersbuien
Dan de opgestoken wind langs 't ruim der heemlen sliert,
| |
[pagina 391]
| |
Wanneer de Sint-Bernard de kloosterklok hoort luien
En op verdervings aêm de dichte jachtsneeuw zwiert!
Oud Holland wankelt niet; dit denkbeeld vuurt hem aan,
En als in blijder tijd gaat hij de citer slaan.
| |
Aan de Vrijheid.Zie neer uit uw heiligen tempel daarboven;
O Gij die de hulde der Grieken ontvingt,
Wie Rome in haar heerlijke kindsheid mocht loven,
Die lang aan de spits harer dapperen gingt!
Zie, lieflijke Vrijheid, zie neder op aard,
Mijn volk is den roem van zijn voorgeslacht waard.
Laat zich met uw mantel de snoode bedekken,
Die dood en verwoesting haar zusteren heet;
Wij zien, trots de mom, haar afzigtige trekken,
Den dolk en de toorts in haar handen gereed.
Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard,
Oud-Holland heeft vlekkloos uw outer bewaard.
Gij waart met ons erf in der vaderen dagen,
En 't zwaard werd gezwaaid tot het land was bevrijd;
Gij schraagdet hun schoudren om lasten te dragen,
Almagtig en goed, als God wil dat ge zijt!
Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard,
Wij staan als weleer om uw outer geschaard!
Die droom' dat uw voet op de kronen zou treden,
Hier hebt gij den vorstlijken zetel gevest
Voor wien wij den heerscher der Franschen bestreden,
Ten strijde nu snellen uit ieder gewest.
Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard!
Vorst Willem vertrouwt op het Hollandsche zwaard!
Zeg het aan hen die uw zalen betreden,
De schimmen der vaadren vereend in uw rijk,
Vervuld zijn hun wenschen - verhoord hun gebeden,
Het kroost is aan de oudren in deugden gelijk.
Het erf dat ze ons lieten, hoe vredig en klein,
Is nog als de parel, zoo zuiver en rein!
Terwijl de vooruitzichten in Holland slecht waren nam Potgieter, teleurgesteld in zijn verwachting te kunnen meê uittrekken, een opdracht naar Zweden aan. Daar leefde nog de herinnering aan dien hollander Lodewijk de Geer die de | |
[pagina 392]
| |
zeventiende-eeuwsche ijzerkoning geworden was en met zijn eigen oorlogsvloot de zee bevoer. Een ander koopman van die dagen was Elias Trip geweest. Tusschen zijne familie en de Zweedsche regeering wachtten geldelijke verplichtingen op afdoening. Potgieter werd met dat doel door de familie Trip erheen gezonden. Voor ons is het alleen van beteekenis omdat in een kleurig prozawerk - Het Noorden - vele vertaalde en enkele oorspronkelijke verzen voorkomen die een nieuwe verschijning van zijn talent weergeven. Van de vertaalde noem ik deze uit Het Vogelspel van Tegnèr: den strijd tusschen de twee vogels namelijk: Maar wilder wordt op eens het lied
En grimmig, verstoord,
Gromt hij voort;
Hoort gij dien vloed van bedreigingen niet?
Hij moet weg, hij moet weg, over berg, over dal,
De meêminnaar vluchte of de meêminnaar vall'!
Niet langer den folt'renden hartstocht bedwongen!
De krijgstrompet schettert door 't donkere loof,
't Is hier een oorlog en 't geldt hier een roof
Als de schoone en de krijg door Homerus bezongen!
Een blad, neen een zang viel het bloedig krakeel
In een woud-Iliade ten deel!
Vol eerbieds wijken de heiren ter zijde,
Zie, daar gaat Menelaus ten strijde
Met Paris, 't is oorlog om roem noch om eer,
Een schoone is het loon van den dapp'ren verwinnaar;
Zij ziet niet van den muur, uit de spar ziet zij neêr,
Op het vrees'lijk gevecht tusschen echtvriend en minnaar,
En wendt er de blikken soms van -
Helene krijgt, hoe het eind zij, een man.
Helden gelijk in het strijdperk gevlogen,
Borst tegen borst, dient de wiek hen tot kling,
En om den appel der vuurschietende oogen
Welft zich een bloedroode kring;
Zie hoe dat klauwen en snebben zich weeren,
De ijverzucht laat, trots de smarte, niet los,
't Dropplende bloed en de stuivende veeren
Verwen het donkere mos!
Tot, voor de neerlaag beducht,
Paris ontvlucht.
| |
[pagina 393]
| |
Trotscher verheft bij de Achaïsche mannen
Thans de verwinnaar het hoofd; -
Dwaas wie zich veilig gelooft!
Pandarus heeft reeds de boge gespannen.
Oorspronkelijke zijn die tot Afscheid van Zweden waar het boek mee besluit: Mijn boot ligt schommlende op de ree,
Maar eer de zee
Van u mij scheide,
o Land!
Waarin des winters hand
Zijn glinsterende tente spant,
En toch de geest van 't Oost mij beidde;
Die, schoon hij in uw barre lucht
Noch palmwijn heeft noch dadelvrucht,
Aartsvaderlijk mijn schreên behoedde
En in der vriendschap zoet genucht
't Gemis van 't lief te huis vergoedde.
O Svealand! o gastvrij oord!
Uw lof galme in mijn afscheid voort,
Eer dat uw gordel bruine rotsen
In 't deizend blauw mijn blik ontschiet
En wufte golven om mij klotsen, -
Versmaad des vreemdlings offer niet!
Vaartwel! vaartwel! mijn ziel vergeet
In lief noch leed
U, verre Vrinden!
Mij heugt, -
Een blijde droom der jeugd! -
Uw heusche zin, uw gulle vreugd,
Elk uur dat ons bijeen mocht vinden,
Op grijs gebergte, in lomm'rig dal,
Aan feestlijk maal, bij hoorngeschal,
Natuur en weelde t'zaam genoten!
Of, liefste erinnering van all',
De harten voor elkaêr ontsloten!
't Zij spieglend meir of staatlijk woud
Getuige was van zoeten kout,
Getuige was van zoeter fluistren,
Als 't rijk gestarnte van uw trans
Een teedrer bede mocht beluistren
Dan loofgespeel of golfgedans!
| |
[pagina 394]
| |
Weest nog gekust, weest nog gegroet!
Laat uw gemoed
Mijn beeld bewaren!
Op zee
Ter Vaderlandsche ree
Drage ik de hoop des weerziens meê:
Onz' vriendschap trots' de vlucht der jaren!
Verrast mij! rust op reis naar 't Zuid
Een wijle in onze vlakten uit,
Mijn welkom zal aan de Amstelboorden
U streelen in het zoet geluid
Der zangerigste taal van 't Noorden! -
Koom tot mij, wie als balling zwerv'
Uit Svea's lucht, van Svea's erf,
Ik zal hem vragen noch verwijten
Wat drift hij boet', wat kruis hij draag',
Maar van uw jongste beê mij kwijten,
Hem troosten als uw vriend, uw maag!
Dit laatste is al een geheel gedicht in eigenaardigen, voldragen vorm, met maar een of twee zwakheden. Levenslang behield Potgieter dien lust in lange kunstig-rijmende strofen, eigenlijk een herleving van hollandsche renaissance-gedichten. Ik haal uit de gedichten van de volgende jaren den aanhef aan van het vers Sancta Catharyne: de martelares wier lijk door de engelen werd meegevoerd: Een wacht van englen draagt
De maagd
Uit koninklijken bloede
Het offer van een gruwelmoord,
De martlares van 's Heeren woord,
Eerbiedig door het luchtruim voort.
Wat sluimert in hun hoede
Nu Catharyne veilig!
In 't: Heilig! Heilig! Heilig!
Ruischt om de moede leên
Des hemels voorsmaak heen!
En dezen anderen aanhef, van het Oranjelied waarin herdacht wordt hoe Vondel, hier ‘de Zwaan’ genoemd, Prins Willem III begroette, toen die als tienjarig kind Amsterdam bezocht. | |
[pagina 395]
| |
Toen de Amstelvloed
Zijn ridderstoet,
De oranjesjerp om 't lijf geslagen,
De pluimen wapprende op den hoed,
In 't spoor van 't vorstlijk kind zag jagen,
Toen hief de Zwaan
Een lofzang aan:
Lang leve Oranje!
Juist door de volgehouden zuiverheid van zijn strofenbouw is dan het gedicht Charlotte, Eene herinnering uit de Duinen, opmerkelijk, dat ik geheel overneem. 't Was zomer tot op Hollands duinen;
't Was middag, enkel licht en vreê;
Geen windje voerde van hun kruinen
Het blinkend zand ter vlakte meê;
Geen koeltje rimpelde de zee:
En 'k smaakte er, in gepeins verloren,
Half neêrgevlijd, het schaarsch genucht,
Omhoog, omlaag, uit land en lucht,
De stilte huivrende aan te hooren,
De harmonie van oceaan
En westerkimme gâ te slaan,
Tot mij een lieflijk ruischen streelde,
Tot gij verscheent uit de eikenblaên,
Gij, louter schoonheid, jeugd en weelde!
Uw blanke wangen zachtkens bloosden,
Omschaduwd door der lokken pracht,
Toen de allerliefste voetjes poosden,
Die ik bedeeld met wieken dacht
Wijl 't paar u zwevend boven bracht;
Uw blanker boezem mij deed dolen,
En wenschen 't glanzig huifsatijn,
Neen, 't luchtig zwierend gaas te zijn,
Waarin hij weeldrig lag verscholen;
Uw hand, de blankste die ik prees,
In 't mollig dons de plek mij wees,
U Koningin des Duins te groeten,
'k Haar toch niet kuste schoon ik rees -
U boeide een wereld aan uw voeten!
| |
[pagina 396]
| |
Ai! mocht de kunst haar voorhang scheuren,
Natuur doen zien in hoogtijdsdos:
Een zee van stralen en van kleuren,
De beemd, - het dal, - de vloed, - het bosch, -
Een blinkend zeil, een vliegend ros!
En naast het frissche groen der dreven,
En bij het spieglend blauw des strooms,
De bloemenkrans des oeverzooms,
De sikkels juichende opgeheven;
En tusschen 't graan, ter wederzij
Van 't wit kasteel, de woudpartij,
En in 't verschiet de torenspitsen,
Die, uit de grauwe wolkenrij
Van d' oostertrans ons tegenflitsen.
Uw blik zich in dien rijkdom baadde;
Wel wreed wie zulk genieten stoort!
Mijn phantasie sloeg de uwe gade,
Neen, streek met haar door 't heerlijk oord
Op d' adem van het windje voort;
Want nergens lustte 't u te wijlen;
Gij scheent van 't hooggetorend dak,
Dat door het zwaar geboomte stak,
Naar 't bruine mos van 't stulpje te ijlen,
En wenddet van zijn duivenpaar
Uw blikken naar den ooijevaar,
En hieldt die straks weer neêrgeslagen,
Of niets ter wereld fraaier waar',
Dan 't vierspan voor den lichten wagen.
O tooverschoone luchtkasteelen
Waarin de hoop de jonkheid noodt!
Hoe ik uw wederschijn zag spelen
Om 't blinkend wit, het frissche rood,
Van 't mondje dat zich half ontsloot!
Er woei een aâm van louter zegen,
Er woei een aâm van louter min,
Het landschap uit, het landschap in,
De vlakten langs, de duinen tegen;
Een paradijsdreef loeg de baan
Des levens der beweeglijke aan,
Die op driedubble gaaf mocht bogen, -
Tot ze omzag naar den oceaan,
En tranen dreven in haar oogen.
| |
[pagina 397]
| |
't Was niet de melody der waatren
Die 't lot van 't aardsche haar verried;
Geen weeklacht hoorde de oever klaatren,
Geen wolkend schuim rolde in 't verschiet
De donders aan voor 't plechtig lied,
Een heir van tintelende lichten
Scheen over 't blauw tapeet verspreid:
De beeltnis der oneindigheid
Deed blos en lach en vreugde zwichten,
Verjoeg hare idealen-rij;
Want anders klinkt de profeetsij
Der zee ons toe dan 't lied der gaarde:
Jeugd, schoonheid, weelde gaan voorbij,
Voorbij de heerlijkheid der aarde!
Een huivring door uw leden trilde;
Er sprak slechts eerbied uit dien schroom.
Wie 's levens gaven kwistte of spilde,
U, dartlende aan bebloemden zoom,
U bleef het spiegelklare stroom!
En daarom vouwdet gij de handen,
Toen de eeuwigheid haar sluier hief;
Gij had alleen onschuldig lief:
Het reukwerk dat de vromen branden!
Al hadt gij straks de bloeiende aard
Met gretige oogen aangestaard,
Als zou ze u niets dan wellust geven,
Gij waart gereed in vlugge vaart
Naar 's hemels Englen op te zweven!
Uw lippen plooiden zich ten: ‘Vader!’
Gij hebt hem onbespied geloofd;
Ik trad u, Heilige! niet nader;
Mijn aardsche drift hadt ge uitgedoofd;
Ik smeekte zegen op uw hoofd!
Maar toen ik vele blijde dagen
En schoone jaren voor u vroeg,
Mijn oogen op een duinroos sloeg,
Waaraan een wreede worm mocht knagen,
De half geslaakte beê bestierf...
Schoon 't ouderhart u noode dierf,
Wie zou u weer op aard verlangen,
Wier onschuld zich de kroon verwierf
Die wij ten prijs van boete ontvangen?
| |
[pagina 398]
| |
Wij bereikten met dat gedicht het jaar 1840 en nu wordt met het meesterschap over de strofe een andere hollandsche trek duidelijk: de voorliefde voor de kleurige bizonderheid. Waardig staat Aan 't vensterke van Elzemoer aan het begin van deze werkstukken die meestal aan hollandsche kunst en hollandsche geschiedenis ontleend zijn. Door zijn onderwerp tot die europeesche Romantiek behoorend die haar fiere en teedere tafereelen zocht in de Middeleeuwen - de lotgevallen van de door een ridderboortigen bastert geschaakte deerne door hun grootmoeder verteld aan de dochters van die rampzalig gestorvene - is het in de behandeling van vers en taal zoowel als door het rustige weefwerk van treffende en kleurige bizonderheden hollandsch uit den renaissancetijd, uit den tijd vooral van die groote kleine schilders die schoonheid deden uitstralen van de daagsche werkelijkheid. Aan den hunnen gelijk was in het begin van die jaren Potgieters eerzucht. Alleen was hun de werkelijkheid nabij, hem het meest geschiedenis en kunst. Volkomen sprak hij dien eerzucht uit in de Liedekens van Bontekoe waarvoor hij ook zijn onderwerp uit de 17de eeuw nam. Het was het verhaal hoe Willem IJsbrantsz. Bontekoe van Hoorn, in een schuitje met inboorlingen langs de kust van Sumatra zich het leven redde door het zingen van liederen. Een enkel moge hier plaats hebben: Het Papegaaien-deuntje. Wat leide ik toch een leven,
Het prinsjen van de buurt!
Mijn stok is bruin gewreven,
Mijn kooi is glad geschuurd,
En ik kan klontjens krijgen
Voor 't praten en voor 't zwijgen.
Ai! Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Houd mij je bekjen toe!
En zou ik mij dan storen
Aan 't smalen van dien knaap,
Die steeds wat nieuws wil hooren,
Die me uitscheldt voor een aap.
| |
[pagina 399]
| |
En mij zoo graag zou dwingen
Een eigen lied te zingen?
Neen, Lorretjen
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Is daar te snugger toe!
Ik ken wel mijns gelijken,
Die wandlen over straat,
Die met een degen prijken,
Die zitten in den raad;
Zij kregen 't beste hapjen,
Door krek te doen als Papjen.
Een Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Waar past die al niet toe?
Tot nu toe had Potgieter geen gedichten anders uitgegeven dan verstrooid tusschen proza of in tijdschriften. De Liedekens van Bontekoe waren zijn eerste bundel: genre-kunst, maar van een bizondere volmaaktheid, en waarin ook reeds het streven voelbaar was de krachtige schoonheid van Oud-Holland aan Jong-Holland voortehouden. Een ander stuk genre-kunst, maar forscher, rijper, waarin de schildering naar het leven was, en de bedoeling duidelijk merkbaar het portret tot een spiegel te stellen aan steile tijdgenooten, is Meester Jochem van 1842. Hij vond dit zelf goed genoeg om het optenemen in een bundel die eerst na 1870 werd samengesteld. En terecht. Het is het beste werk uit de eerste helft van zijn leven. De voorstelling van den ouderwetschen schoolmeester die op een heeten middag onderweg naar een buiten, geërgerd wordt door de dartelheid zoowel van zonnestralen als van vogels, van naakt-badende jeugd als van vroolijk-reiende kinderen, - dat tafreel voorgedragen in den glanzig-vasten stemklank van Potgieters beste oogenblikken, en met een typeering die evenzeer luim als kleur is, behoort waarlijk tot het voortreffelijkste dat de voortreffelijkste Hollander van dit tijdvak heeft voortgebracht. Het levert den overgang tot de eigenlijke Tijdzangen. | |
[pagina 400]
| |
Sints 1837 stond Potgieter aan het hoofd van een Tijdschrift waarin hij niets anders bedoelde dan naar alle zijden den maatstaf aanteleggen die de zijne was. Amsterdammer en Koopman wenschte hij in alles zoo te zijn als hollandsche burgers in de I7de eeuw plachten, zoo van ernst, zoo van degelijkheid, zoo ruim van blik over Europa, zoo vorstelijk en hartstochtelijk in het bij geen natie achterstaan. Met deze persoonlijkheid kon het niet anders of de verschijnselen van zijn stad en zijn land, zijn tijd en de wereld moest hij ook als Dichter tegemoet treden en hun schoonsten en krachtigsten klankbodem moesten zij vinden in hèm. Toen hij in 1868 voor het eerst een verzamelbundel van gedichten uitgaf, bevatte die een reeks ‘Zangen des Tijds’ zooals hij ze noemde, waarin de gebeurtenissen van stad en land, maar dan ook van het buitenland, de heugelijke vormen hadden gevonden van zijn stijl. Ik behoef niet te doen opmerken hoe die dichterlijke werkzaamheid met de herleving van hollandschen handel en hollandschen politieken zin samenvalt. In 1840 begon de beweging waarmee de hollandsche burgerij onder Thorbecke het koningschap aan een grondwet bond. Met die grondwet van 1848 begon een tijd van kracht en voorspoed voor die burgerij van kooplieden, waar de amsterdamsche koopman Potgieter één van was. In dit kader willen de gedichten van Potgieter gezien worden: uit den wortel van dien tijd zijn hun deugden en gebreken opgegroeid. Maar de verslapping van dien tijd bracht geen verslapping voor Potgieter. Zij bracht alleen een breuk van hem, den krachtig-bloeienden, met anderer verwelkenden ondergang. In 1865 maakte hij zich los van zijn Tijdschrift dat in handen van het bloedeloos liberalisme bleef. Dit was de gebeurtenis die hem tot het schrijven van zijn laatsten Tijdzang dreef. Het gedicht Florence, geschreven naar aanleiding van de onthulling van het standbeeld voor Dante, is in waarheid een antwoord aan hen die meenden dat éénige tijd door kleinen kan worden beheerscht. Een hooger toon was er al sints een jaar in zijn verzen. | |
[pagina 401]
| |
William Shakespere's Geboortedag en Eene Revue in het Bois de Boulogne getuigen het. Een zekere volrijpheid - het was duidelijk - moest bij hem zijn ingetreden. Toen hij met den jongeren vriend om wiens wil hij met oudere gebroken had, de troostreis aanving naar Italië, en geheel hun korte verblijf in Florence, was dat gerijpte wezen in werkzaamheid. Het gedicht Florence was de hoogst-hangende vrucht ervan. In hoofdzaak is dit gedicht een overzicht van het leven van Dante. Maar niet als verhaal, maar in beeld gebracht zooals vizioensgewijs de tafreelen zich aan het oog van den dichter voordeden gedurende die feestweek in Dante's vaderstad. Het is geschreven in terzinen en herinnert ook daardoor aan Dante, meent ge. Zonder twijfel. Maar toch is het een terzinenbouw recht tegenovergesteld aan dien van de Commedia. Een omgekeerd rijmenkruis namelijk, alsof Potgieter - het zij gezegd zonder oneerbiedigheid - als een andere Petrus zijn kruis niet anders dan omgekeerd aan dat van zijn Heiland kon zien opgesteld. Iedere terzine van Dante toch is een strofe waarvan het middelste vers rijmt op het eerste en derde van een volgende. Hieruit volgt, ten eerste: dat het middelste vers zich als rijm eerst openbaart als de strofe gesloten is; ten tweede: dat elke strofe onmiddelijk, namelijk door haar eerste vers al, blijkt saamtehangen met de vorige. In zichzelve dus iedere strofe afgerond; als deel van het geheel iedere strofe zoo streng mogelijk gebonden. Bij Potgieters terzinen is het omgekeerd. Het middenvers rijmt op het eerste en derde vers van de voorafgaande. Wat volgt hieruit? Ten eerste: dat elke eerste regel een nieuw rijm brengt en dus de strofe niet dadelijk verband schijnt te houden met de vorige. Dat in den tweeden regel dat verband evenwel blijkt, maar dan, ten tweede, het optreden van dit schakelrijm den indruk van het stroferijm stoort en de afronding van de strofe breekt. - Bij Dante afgeronde strofen en dadelijk blijkbare aaneenschakeling; bij Potgieter gebroken strofen en achteraf blijkende aaneenschakeling. - Potgieters rijmschikking is inderdaad juist die waarbij géén rijm zijn echo vindt zonder eerst te worden onderbroken door een ander rijm. | |
[pagina 402]
| |
Dante's gedicht is een gebouw waarbij ieder deel en de verbinding van alle deelen zuiver is waar te nemen. Potgieter's gedicht is een vlechtwerk waarbij iedere lijn wordt ondervangen door een andere en iedere knoop zich verbergt of verrast. Het zou mij te ver voeren in dit onderscheid het verschil tusschen gotischen stijl en renaissance-stijl aan te toonen. Want dat Potgieter's stijl op dien van de renaissance gevormd is, ja een renaissance van de renaissance vertegenwoordigt, heb ik in ditzelfde opstel aangeduid. Het is een eigenschap die hij deelt met alle kunst-ontwikkeling, ja met welke ontwikkeling niet in het negentiende-eeuwsche Europa, dat overal de vormen van de Renaissance nog eens herleven, nog eens zag aanpassen aan nieuwere neigingen. Wat mij uit de tegenstelling nu moet toekomen, is het juiste besef alleen van de Florence. Florence! die me op eens uw tal van tinnen
Van verre beurt in zuider voorjaarszon,
Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen,
Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won.
Op vleuglen der verbeelding voortgedragen
Van waar in 't noord de lange togt begon,
Heb ik met Hooft toch vaak u gâgeslagen;
Verbaasd hoe hij op nog zoo ruwe lier
Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen, -
Verrast toen straks, met schilderigen zwier,
Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, -
Verrukt zoodra, geblaakt door minnevier
Dat gij ontstaakt, hij vonken om zich strooide,
Het hart der jeugd nog prikkelend tot vlam; -
Een vorming die uw tooverstaf voltooide,
Toen hij uw dochter voor Itaalje nam
En in zijn schets der ongelijkbre schoone,
Zooals zij langs den Arno tot hem kwam,
Een myrth ter hand, een lauwerkrans tot kroone,
't Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust,
Die beurtlings half verberge en half vertoone. -
| |
[pagina 403]
| |
Wanneer men nu het eerste volledige drietal aanziet en dan opmerkt hoe zijn rijmen zich verhouden zouden indien het terzet er een van Dante was. Het eindwoord van den middenregel ‘binnen’ zou het eerste van een nieuwe rijmendrieeenheid zijn: het zou dus niet klinken als rijm, en de klanken ‘zon’ en ‘won’, zouden ongestoord hun rijm uitvoeren. Hier is dat niet het geval: ‘binnen’ op ‘tinnen’ rijmend, houdt het strofen-rijm een moment tegen. Maar zie nu de volgende terzine aan. Was ze van Dante, het schakelrijm ‘binnen’ zou onmiddelijk in den eindklank van het eerste vers zijn echo oproepen: op de rustige uitzegging van het rijm ‘zon’ en ‘won’ zou een evenrustige volgen van een rijm dat op ‘binnen’ antwoord gaf. Het tegendeel gebeurt: de klank ‘dragen’ wordt opgeworpen, om op zijn beurt weer gestoord te worden door het derde ‘on’-rijm, ‘begon’, dat terugwijst naar de strofe achter ons. Zaagt ge ooit een zoo vernuftig volgehouden wisselvalligheid? Ze zou volkomen zijn, als Potgieter niet kans gezien had er nog een werkzaam middel van afwisseling aan toe te voegen: Dante gebruikt enkel vrouwelijk rijm, hij beurtelings mannelijk en vrouwelijk. En, ter natuurlijke voltooiing van deze regelvaste ongeregeldheid, is het gevolg van dit rijm-verschil, toegepast op drieregelige strofen, dat de eene berust op een mannelijk, de volgende op een vrouwelijk strofe-rijm, en dat er dus tusschen iedere twee strofen een wezenlijk onderscheid bestaat. Het besluit zou voor de hand liggen dat men met meer recht de bouwkunstige eenheid van het gedicht in een dubbeltal van terzinen dan in de terzine-zelf zoeken moest, indien het niet al lang duidelijk was dat de geheele aard van het rijmen-schema een bouwkunstige eenheid ondenkbaar maakt. Dat rijmen-schema is klaarblijkelijk in dit gedicht de wetgever, ik mag zeggen de dwingeland. Het onderhoudt een voortdurend gaan en teruggaan, een aansnellen en weerhouden worden, een vieren en intoomen, dat misschien het kenmerk is van Florence, het kenmerk van Potgieter. ‘'t Geheim der kunst,’ luidt het aan het slot van den | |
[pagina 404]
| |
aanhef dien ik zooeven overschreef, ‘die beurtlings half verberge en half vertoone.’ Het lijkt me een ongezochte bevestiging van ons onderzoek: ieder woord is hier vol van den zin dien we uit de rijmen van het Florence-vers trachtten te puren. Mag hieruit bijna zijn afteleiden dat deze eigenschap van het strijdende evenwicht, zooals ik ze noemen wil, heerscht over Potgieters heele wezen: hier is het voldoende vast te stellen dat de eenheid van dit dichtstuk alleen ligt in een aaneenschakeling van verzen naar de wet van dit strijdende evenwicht. En nu moet ik als deugd van dit gedicht noemen, wat u zonder twijfel prozaïsch klinken zal: de lengte. Ik bedoel de met de el gemeten lengte die de verzen-aaneenschakeling van Florence zich over honderdveertig bladzijden druks doet uitstrekken. Want het eerste wat die lengte veronderstellen doet als een gedicht van zulke aaneenschakeling en van zulk beginsel goed zal zijn is: adem en toonhoogte. Maar adem en toonhoogte, gevierd en getemd met zulke onverbiddelijkheid en over zoo groote ruimte, wat zeggen ze anders dan de tot kunst geworden hartstocht van een krachtige persoonlijkheid. Het gedicht, zei ik, is in hoofdzaak een overzicht van het leven van Dante. Florence ingegaan, herdenkt hij Hooft, den 17de eeuwschen dichter, die in zijn renaissance-droom van Italia als vrouw hem tegemoetkomend langs den Arno, de stad verheerlijkte, aan wie hij de ontwaking van zijn kunstenaarschap te danken had. Het oude Florence herdenkt hij, het twaalfde eeuwsche, door Dante's betovergrootvader Cacciaguida in Il Paradiso geprezen en door Dante meer dan zijn eigene bewonderd; en de paleizen van Florence langs gaande doemt zijn eerste vizioen hem op: het feest bij Folco Portinari waar Beatrice Dante het eerst verschijnt: Hoe in 't verschiet hier groep bij groep me boeit:
Een gastendrom, in vollen bloei der jaren,
Door ernst en schoon verwelkoomd gul en blij;
Harmonisch in gewaad als in gebaren
Met de eeuw wier kunst dees diepe gaanderij
| |
[pagina 405]
| |
Aan 't hoog gewelf opluisterde met bloemen,
Des beitels werk: mag niet de zware zij,
Die om ons ruischt, op keur van knoopjens roemen
Gedreven uit rood goud? En zweemt de schacht, -
Zoo 't levenlooz' bij 't levende is te noemen, -
Dier slanke zuil, door 't loof waarmee zij pracht,
Geslingerd of 't nog groende, in zwier van lijnen
Niet naar 't gewuif dier lokken glad en zacht?
Een mannenschaar als deze mag verschijnen
Aan zulk een disch, voor gulzaards niet belaên,
Noch 't helder hoofd bedreigend door zijn wijnen;
In elk van hen zit kunst, zit kennis aan.
De vreugde strijk' dier tronies plooien effen,
Hunne achtbaarheid is schuil, niet zoek gegaan, -
Maar zou van ver die zang uw oor niet treffen,
Ginds, waar de zon, langs 't wapenschild gegleên
Dat naar zijn kruis den blik u op deed heffen,
Haar stralen op dien minnegod van steen
Verzamelt, tot uit dier fonteine waatren
't Van paarlen ruischt? mij trekt het hart erheen.
Al ras verzaad, vermeidt zich in dat klaatren
De jeugd van 't feest, - zij danst het bloemperk rond,
Ze zingt, ze speelt! - Doch 't woelen en het schaatren
Heeft eensklaps uit! Bedacht hij nieuwen vond,
De knaap die straks aan 't hoofd der rei zich stelde?
Hij bloost - hij slaat zijn blikken naar den grond,
En 't kind in 't wit, dat blij hem tegen snelde,
Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk!
Geen vrage of ooit die krankte meer hem kwelde,
Een lachje, als eens ons dat der englen blijk',
Verkondt hem haar verrukkend mededoogen,
Verplaatst hem in een lieflijk tooverrijk!
Zie, beurtlings spreekt er uit zijn donkere oogen
Een hartstocht, als nog nooit hem heeft geblaakt,
Een eerbied, of ter kerk hij lag gebogen;
Wat drift, wat schroom is in zijn harte ontwaakt?
| |
[pagina 406]
| |
Hij moog' tot haar met open armen treden,
Niet eens de zoom haars kleeds wordt aangeraakt;
Al luistert zij, hij heeft geen kus gebeden,
Nauw antwoordt ze en voert toch den hemel in...
Gij, eerste Mei! die de aarde maakt ten eden,
Gij, 't Paradijs bezielende eerste Min!
Hoe zal weldra de zang van Dante u loven,
Tot Beatrice er aller hart door winn'!
Na dit tooneel van Kinderlijke Liefde wekken de vendels en tapijten van het feestvierend Florence in hem een ander gezicht op: een Hof van Minne is het zooals er in die tijden onder zang en spel door de stad togen, maanden lang feesten aanrichtend en een opgewekt leven om zich heen voerend van vreugde en vermakelijkheid. Wat vendelpracht die wappert in den hoogen!
Waar 't oog zich richt hangt weidsch gebloemd tapijt
De muren langs en ruischen eerebogen;
Zag andermaal Santa Felicita
Zijn Hof der Minne, in feestdos uitgetogen,
Weerspiegeld door den Arno juichend na?
Sloeg oud en jong, door 't steken der trompetten
Om strijd gelokt, hier 't lieflijk schouwspel gâ
Dier schoonen, op haar vurige genetten
Voortzwevende in der jonge riddren drom,
Te dartel fluks het steigren te beletten
Stoof rechts en links een bloesemregen om?
Was de Amor straks, aan 't hoofd dier edellieden,
Den schalken stoet van deernen wellekom,
Tot hij haar koos die hem een kus moest bieden,
En, marde zij, de pijl vloog van de pees,
En 't bruine kind, zijn hofnar onder 't vlieden
Toch niet ontgaan, geen vrede vond door vrees?
Wat keer des wegs ons uit dien kring moog sluiten
Sints zoet gekweel voor luid geschetter rees,
Die pracht, die vreugd, die cymbels en die fluiten,
| |
[pagina 407]
| |
Die dubble lust betoovrende oog en oor
Troonde eer zij 't wist de menigt meê naar buiten
Waar 't Hof zich thans vermeidt in schemergloor.
Hoe 't wemelt in deez' weeldrige bosschaadjes,
De gangen dier kastanjedreven door,
Wier wuivend groen, of 't scherm waar der vrijaadjes,
Een looverzee van iedren heuvel stuwt,
De bonte stoet van juffers en van paadjes,
Het liefste plekje er zoekend in de luwt.
Een blijde kreet gaat op als klonk 't: gevonden!
Waar frissche beuk aan forschen pijn zich huwt,
De klingen 't mos tot zachte zetels ronden
En in die groep bevallig neergevlijd
Een schooner krans van bloemen blijkt gewonden
Dan ooit u in een landschap heeft verblijd.
Aanvallig moog' dat jeugdig loof der wingren
Dien ruwen tronk, den zijworm toegewijd,
In rank en lot steeds klemmender omslingren,
Het paartje ervoor trekt meer de harten aan:
De jonker die zijn schuchter-schalke vingren
Zoo gaarne om 't glad dier lage keur zou slaan.
Laat Zefir zacht door dit citroenloof fluistren
Zich badende in den geur dier bloesemblaên,
't Waar zoeter nog de bede te beluistren
Des ridders, die bij zijner jonkvrouw lied
Een zweem van vocht zijne oogen voelt verduistren,
Die dubbel diep nu in de hare ziet!
Schoon 't om ons heen van oleanders prijke,
Schoon de iris ginds van verwe niet verschiet,
De lelie zwicht', de roem der rozen wijke
Voor haar die zich den troon ziet toegereed:
In schoonheid is geen enkle haar gelijke,
Toch vraagt zij nog: waarom zij Venus heet?
Och dat, eer zij den lauwer, dien ze plukte
En wond ten krans, aan mindre gaaf besteedt,
Hij hier verscheen, hij 't weidsch gehoor verrukte,
Totdat ook zij, een blosje op 't blank gezicht,
Het lokkig hoofd voor Beatrice bukte!...
| |
[pagina 408]
| |
Andere tafreelen volgen, naar een ernstiger houding van de menigte zijn stemming wijzigt. Tafreelen betreffende den Slag van Campaldino zijn het: de tijdingen van den aanval, geleid ook door Dante, de nacht vol onrust, het bericht van de overwinning en het feest van de terugkeerende helden: Dante een van de pijlers dragende van het verhemelte boven den vaandrig. Tot de vaart van Dante's leven gestuit wordt: Een lang vaartwel aan zoete erinneringen!
Als bliksemstraal uit wolkenlooze lucht
Blijft de eeuwen door de schrikbre mare dringen,
De stervensmaar van al zijn aardsch genucht;
Daar de englen die tot Beatrice kwamen,
Hosannah zingend bij hun hemelvlucht,
In stroomen lichts de dierbre met zich namen.
Strijd tusschen Witten en Zwarten: Het plein der Trinità drinkt burgerbloed!...
Het begin van Dante's ballingschap; het begin van de Commedia. O Dante! toen uw gramschap was geweken,
Wier vlagen in 't hartstochtelijk gemoed
De schichten van 't weldadig onweêr bleken,
Toen ge onverhoord toch vogelvrij verklaard
De tranen langs uw wangen voeldet leken,
Vol liefde als nog gij voor de ondankbre waart;
Toen uit een zee van bange twijfelingen
Aan 't lot, ons zondaars toebeschikt op aard,
Geloof en hope u onder de armen vingen
En gij de vreugd van 't jubeljaar gedacht,
Waarin ge van verlossing hoordet zingen,
Hoe klonk de kreet der geestdrift uit uw klacht!
Het pelgrimsheir geknield ter heilge stede,
Gekromd door schuld wier vloek het met zich bracht,
De handen heffende om verloren vrede;
| |
[pagina 409]
| |
Scharlakenrood als 't van zijn zonden zwol,
Zich badende in 't geheim van boete en bede
Tot vlekkeloos het werd als witte wol!
Gij voeldet u door die genâ verrukken,
Uw harte schoot van vrome vreugde vol,
In beeldend dicht de blijmare uit te drukken,
Voor dagen, jaren, eeuwen, voor altoos
De wereld aan haar foltrend wee te ontrukken,
Volzalig daar ze in 't eind Gods weg zich koos! -
Ach, stoute vlucht zelfs van de breedste schachten,
Waarom toch draagt ge ook de eêlsten maar een poos,
Tot schroom of schrik hen dalen doet in klachten?
‘Een heiligheid als zulk een hymne vergt,’
Zoo vraagt hij zich, ‘durf ik mijn deel die achten,
‘Dien lauwe tocht tot laai ontvlammen tergt?’
Het antwoord geeft den mijmraar 't boek der boeken
Waarin geen wolk de wraakfiool verbergt
Als koopren keel de boosheid heeft te vloeken;
Profetisch tuigt dier oogen schittrend licht:
‘Het geldt alleen den Heere trouw te zoeken,
Dan spiegelt zich Zijn aanschijn in mijn dicht!’ -
Eens ballings leed moog' nieuw zijn alle dagen
En ballingschap verdubble 's nachts in wicht,
Hem faalt geen kracht tot dulden of tot dragen;
Hij voelt hoe wreed den eersten pijl zij schoot,
In 't vroeg verlies van vrienden en van magen,
In 't bang gemis van wat hij zoetst genoot!
Hij hoort er meer in haren koker klappen:
Den zouten smaak verknocht aan andrer brood,
Het stenend op- en afgaan van hun trappen!
Maar noch 't verzuim, waar eens hij hulde ontving,
Noch, zwaarst van al! der schaar meelijdend snappen
Vervoert hem meer tot verontwaardiging!
Kruip' de ochtend om in zorgen voor het heden,
Zie 't middaguur hem in geen blijden kring,
Als de avond daalt blijkt alle strijd gestreden:
| |
[pagina 410]
| |
Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof,
Dat wemelt van wat groot was in 't verleden,
Der wereld laster en der wereld lof!
Eens anders blik zou 't schimgewoel vervaren,
Eens anders hoofd zou duizlen van die stof,
Hij ordent haar, hij vonnist hen in 't staren;
En als het oost van purpren luister gloeit,
Houdt nog het schrift dier geelgeworden blaren
Door 't lamplicht flauw beschenen hem geboeid. -
Een wreede hand storte alsem in zijn beker
Die reeds zoo lang van tranen overvloeit;
Hij, van de trouw geens lotgenoots meer zeker,
Daar ballingschap in bont gezelschap voert
En maar te vaak den schender en den wreker
Van recht en plicht ten weerkeer samensnoert:
Een kroes die ziedt van goddelooze twisten,
Waar dag en nacht zoo luim als lust in roert,
Tot, gruwlen zwaar, ze ontvlammen onder 't gisten:
Hij tart hun vloek door 't scheiden uit hun raad;
Niet hem, maar hen, als zij hun toeleg misten
Vlieg' 't rood der schaamte op 't schaamteloos gelaat!
't Wordt dubble weelde in de eenzaamheid te vluchten,
Waar voor zijn geest de schim des dichters staat
Dien burgerkrijg eens hem gelijk deed zuchten:
‘Mijn rieten dak! zal 'k nooit u wederzien?
Mijn vadererf! zult gij uw zoete vruchten
Uw wuivende' oogst een ruwen voetknecht biên?’
Wiens lofgeschal die weeklacht mocht vervangen
Als dra een god het monster dwong te vliên!
Der wereld vreê vereeuwigende in zangen,
- Een hooger licht weerspiegelende vloed, -
Of 't heidenhart in reinigend verlangen
Des Heeren dag hadde aan de kim vermoed!
Spelt Dante zich, bij 't opzien naar dien vrome,
Door hem of deez' zijn meester waar begroet,
Een mare die op arendswieken kome,
| |
[pagina 411]
| |
De mare die de menschheid tegenhijgt
Dat andermaal Augustus binnen Rome,
De olijf voor staf, ten keizerszetel stijgt?
Of huivert hij, bij 't strakker de oogen vesten
Op hem wiens vloed van melody nu zwijgt,
Als troont Virgiel hem meê ten schrikgewesten
Waar klacht en kreet in gilt uit klove en krocht,
Waar walm en stank de onaêmbre lucht verpesten,
Waarin door God de zonde wordt bezocht?
Het eene tafreel schakelt zich aan het andere. Het Klooster del Corvo, waar Dante den prior het handschrift van L'Inferno brengt, - Parijs en zijn arbeiden aan het Vagevuur: het Vagevuur zelf, - Dante's verwelkoming van Hendrik van Luxemburg als redder van Italië, zijn eerste verheerlijking van de Italiaansche eenheid, zijn teleurstelling als Hendrik sterft, - eindelijk zijn brief aan de Florentijnen: zijn afslaan van een genade die zijn waardigheid krenken zou. De aanvang van zijn arbeid aan Il Paradiso: Dichterlijke Triomf. ‘o Zorg voor 't aardsche! o valsche syllogismen!
Om wie de ziel te vaak haar vlucht verlaagt:
De een wijdt zich 't recht, en de ander d'aphorismen;
De vrome dingt naar priesterlijken staf;
't Geweld verstrikt het volk in zijn sophismen;
Aan weeuw en wees neemt roofzucht 't erfdeel af;
Deez' gaat om winste op zee zijn leven wagen;
Die zoekt een ambt schoon 't nooit dan ondank gaf;
De luiheid rekt door niets te doen haar dagen;
De lust verkort die, mits hij zwelgend leef;
Terwijl ik thans van al dat wee ontslagen
Met Beatrice in hoogen hemel zweef!’
Het pijnenwoud waardoor die woorden klonken,
Waarvan zoo flauw een wedergalm ik geef,
Scheen Dante's blik in 't mijmeren ontzonken:
Het kreupelhout, waaruit hij 't binnenging,
Dat heinde en veer met bloem en bes mocht pronken,
Toen de ochtendmist nog om deez' kruinen hing, -
| |
[pagina 412]
| |
De stilte, die hij onder 't oud geboomte
Gezeteld dacht, daar hem 't gewelf ontving
En fluks den tred verzachten deed van schroomte, -
Een geur zoo frisch als slechts de hars er slaakt,
Door veerkracht ons bevrijdende van loomte,
Die 't glijden over naalden weelde maakt, -
Het zoet geluid dat wijkt om weer te keeren,
't Gekir der duive op 't nest te vroeg ontwaakt,
Als 't gaaiken nog den kop houdt in de veeren, -
Een koelte, die zijn voorhoofd stralend kust,
Wat lommerscherm de suiz'ling zocht te weren,
Sints ze op de zee gewekt werd uit haar rust, -
Der hagedis verschijnen en verdwijnen,
Hervonklende als de stoornis is gesust
Die de appel stichtte ontvallen aan de pijnen,
Al wat op 't mos de schemering hem bood
Was weggebleekt tot wisschens toe der lijnen,
Hoe zoet hij ze in heur zachtheid straks genoot.
Een andre nu dan toen, voor tal van jaren,
Hij vaak het feest van 't weidsche hof ontvlood,
Om eenzaam naar den melkweg op te staren;
Of, langs den zoom der middellandsche zee
Te droomen dat het murmlen van die baren
Melodisch smolt in zijn verliefde beê!
Een andre nu dan die geloovig treurde
Tot lieflijk licht allengs den trans ontgleê,
En straks de verw der hoop het landschap kleurde,
Waaruit een vooglenzwerm, een vlindervlucht,
Een vesperklank zich zoo aandoenlijk beurde,
Als won de kunst haar lauwer in een zucht;
Geheel zijn ziel vervuld van hooger dichten,
Door sfeeren voor wier omgang hij niet ducht,
Daar hem 't geloof van star tot star zal richten!
Wat voorgevoel dier weelde schonk hem hier,
't Op eens het woud herscheppend morgenlichten,
Die vista schittrend van veelkleurig vier!
| |
[pagina 413]
| |
Waar ginds het groen, door 't sterker overleenen,
Van wederzijds hoog zwatelenden zwier,
Ten tempelpoort de twijgen mag vereenen,
Daar was 't een wijl zijn fantasie te moê,
Als zag een drom Druïden hij verschenen,
Als rustten zij ter offerand zich toe.
Een weerschijn vangt de dubble reeks van stammen
Des fakkelgloors die naar de houtmijt spoe
En 't blanke span van stieren biede in vlammen!...
Of thans nog spraak van gruwbre slachting waar',
Of langer 't bloed van geiten, vaarzen, rammen,
De treden mocht bezoedlen van 't altaar!
Zoo menschenziel zich heffen wil ten hoogen,
Dat ze opwaarts dan met de eigen wieken vaar'
Die de ochtend beurt uit de ongekorven bogen:
Het licht vloeit voort met onweerstaanbren drang
En 't lommer, van den goudglans overtogen,
Wedijvert in gegeur als in gezang! - -
Ravennaas woud! dat hij tot kerk dorst wijden,
Bij 't wandlen door uw hoogen zuilengang,
Altaren ziende in bloesems van weerszijden,
Als rozenboschje of kamperfoeliedreef
Langs duizend blaên de paarlen neer liet glijden,
Waarin het licht zoo gaarne vonklen bleef;
Gij, lommer! die de smeltendste der koren,
Hoe zacht de rei door heilge halle zweef,
Beschamen mocht, daar uit uw blanke doren,
Of 't wieglen langs van uwe acacia,
De nachtegaal zich niet bij wijl deed hooren,
Zijn dank en lof er beurt hield vroeg en spa;
Ravennaas woud! laat fier uw toppen rijzen,
Al deinst, al droogt het meir van Adria,
Uw groene kruin mag nimmermeer vergrijzen;
Ruischt, kroonen! ruischt door wendende eeuwen heen,
Het wereldrond heeft nog geen dom te wijzen
Waar als in u geloofd is en gebeên!
| |
[pagina 414]
| |
Sints, als haar Heer, van uit den nacht der graven
Onsterfelijk de Christenheid verscheen,
Om straks in basiliken hooger gaven,
Dan 's handels god daar spreiden mocht ten toon,
Dan 't recht er ooit bewaakte met zijn staven,
't Gemoed te biên, der trouwe waardig loon, -
En vroomheid fluks den breeden grondslag delfde
Voor bogenbouw, niet Hem bestemd ter woon,
Die 't hemelrond zich tot een voetbank welfde,
Voor trans, waaruit, onzichtbaar ons nabij,
Hij heden, morgen, eindeloos dezelfde
Elk nieuw geslacht door Zijnen heildoop wij', -
En naast die vont zich vaak een toren beurde
Wier klok weleer de koene burgerij
In 't wapen riep als twist de stad verscheurde,
Maar voortaan boô des vredes dag en nacht,
Aan iedre ziel die hare ellend betreurde
De blijde mare: ‘er is vergeving!’ bracht, -
Sints groet de zon, zij 't wester- of zij 't ooster-,
Geen landschap meer dat niet tot tinnewacht,
Het teeken heft in 't lijden ons ten trooster;
Waar ook haar vloed van stralen bliukt in 't zwerk,
Daar beemd aan bosch zich schakelt rijst een klooster,
Uit iedre groep van stulpen stijgt een kerk!
Wat offrental de verre tocht durf' vragen
Noch alp noch zee stelt langer 't Noorden perk,
In wedstrijd zich met Zuiderbouw te wagen;
De rijkdom biedt zijn schatten ongevergd,
't Is de armoê lust haar penning bij te dragen,
't Geloof verzet in marmer weer 't gebergt!
Geen siersel moog' die logge steen gedoogen
Daar 't grove grein des kunstnaars beitel tergt,
Hoe willig welft hij in de lucht zijn bogen,
Waarom de lent haar kransen schijnt te slaan;
De vrome zin geeft beeldend alvermogen
Een heilgenschaar bidt uit de missen aan!
| |
[pagina 415]
| |
En echter, schoon die templen zijn verrezen,
Wijl 't menschenkroost ze eerst zuchtende ingegaan
Zich straks zoo blijd den heilweg zag gewezen, -
Schoon vaak de dank in tranen overvloot,
Als 't was of Hij wiens trouw de lippen prezen,
De toekomst voor der boete blik ontsloot, -
En de eêlsten van geslachte tot geslachte
Wier harte hem zijn zoetste bloesems bood
De vleuglen des gemoeds en der gedachte
Verhieven in allengs meer stoute vlucht,
Tot hunne ziel niet maar getroost verwachtte,
Tot zij zich vast mocht baden in genucht, -
En enklen reeds, als hen de bloemfestoenen
Die 't kleurig glas er ophief in de lucht
Bij 't avondrood verlokten tot visioenen.
Een weergalm vingen van der englen wijz',
Een hooger beemd dan d'aardschen zagen groenen,
Er zweefden tot in 't hemelsch paradijs, -
Toch is geen heilige in zijn mystisch droomen,
Geen dichter, schoon met Miltons vaart die rijz',
Ooit zoo als Dante in waarheid opgenomen
Waar alles licht in laaien luister drinkt,
Waar door dien glans slechts hemelhallels stroomen
En wat zich ook bewege stralend blinkt!
Of houdt gij niet, door gulden wolk gedragen,
Waarlangs 't muzijk der heldre sferen klinkt,
Op Beatrice als hij den blik geslagen?
Er hoorend wat geen oor ooit heeft gehoord,
Er ziende wat geen oogen immer zagen,
Daar 't eeuwig heil in haar hem 't zoetste gloort?
Hij drijft op d'aêm dier onnavolgbre zangen,
Eerst de armoê, straks den ijver prijzend, voort,
Tot kiezend hoe den Heer gij aan zoudt hangen,
Den palm ge boodt wie biddend heeft geleên,
Vloog niet uw ziel, in harer waard verlangen,
Van 't dwaalgestarnt naar 't empyreum heen!
| |
[pagina 416]
| |
Na Dante's dood herneemt de feestvreugde van het oogenblik haar rechten. Santa Croce, de kerk waarvóór het beeld onthuld zal worden; de Optocht; het Beeld zelf eindelijk, omstuwd, in den droom van den dichter, door allen op wie zijn geest heeft nagewerkt; Ariosto en Tasso dan, en de Typen van Liefde, de vrouwen met wier lot dat van Dante verweven was. Eindelijk Dante's Zegen. De aangehaalde plaatsen geven voorbeelden in welken toon, met welk een rijkdom van beelden en vooral met welk een nooit verflauwende zeggingskracht deze aaneenschakeling van verzen geschreven is. Vooral die zeggingskracht, door de dwingelandij van dit nooit rustende wisselrijm altijd door geprikkeld, getart, en zich altijd door weer de meerdere er van betoonend, vast zonder hardheid, bevallig zonder slapheid, is het waarlijk levende element in dit gewrocht, dat zwaar zou zijn als het niet zóó doorzield was. Er zijn plaatsen in die studie vereischen, andere die tot studie aanzetten naar dat wat er buiten ligt en wat geweten moet worden voor men ze begrijpen kan, maar plaatsen die den geest niet in spanning houden, aanzetten of prikkelen zijn er niet. In den stemklank ligt altijd voor hem die verstaan kan, een zekerheid van deugden. Bij dit gedicht geeft de stemklank die zekerheid zonder ophouden. Hier is een van de schoonste organen, lenig en vast, zuiver en vol, open als een roos, en gesloten als een oesterschaal. Ingezet, aangezet, volgehouden, doorgevoerd, langs elke toonhoogte, met elke spanning, over elken afstand. Wie de gangen en wendingen van die stem verstaat, dien ontsluiten zich de kronkels van de gedachten, dien stroomt licht op de beelden die in schaduw staan, dien ontraadselt zich het verband tusschen den naar de eenheid van zijn verstoorde wezen hijgenden dichter en Italië het ‘voorgevoel van zijn eenheid vierend in zijn grootsten zoon.’ Het voorgevoel van zijn herwonnen eenheid zich uitstortend om het gemartelde leven van dien Eenheids-held, dien Eenheids-strijder, - dat is Potgieter's onderwerp. Dat ontwaakte in hem met het voorjaar van 1865. Dat lokte hem, met den vriend om wien hij geleden had, naar dàt feest, naar Florence. | |
[pagina 417]
| |
Dat zuchtte en hijgde, dat klaagde en schreide, dat juichte, triomfeerde en boog zich neer tenslotte in den vrede van het Schoone, toen hij Florence schreef. ‘In Schoonheid zal het Heilige overwinnen’ was Dante's zegen - op hèm. De Schoonheid wàs het Heilige, vertrapt, gebroken, omhoog gestreden en zich oprichtend aan dien grooten, - nu zegevierend en onsterfelijk. In mijn jeugd mocht het mij lief zijn vele schoone plaatsen nog afzonderlijk aan te wijzen. De eenheid van het gedicht zag ik toen niet. Nu was deze te toonen mij het eenige, en noch van de verspreide schoonheden noch van dat barokke dat dezen stijl - dien nieuweren renaissance-stijl - soms eigen is, geef ik voorbeelden. Het gedicht is zonder twijfel, door die eenheid, geschapen uit dien hartstocht, het Monument dat Potgieter heeft voortgebracht, het eenige dichterlijke Monument in Nederland, daarenboven, van de jaren waarin hij Dichter was. Wij bereikten er van Potgieter's leven het hoogtepunt en de wending mee. In één grooten arbeid zullen wij de overblijvende kracht van dat leven zien saamgevat. In de stille jaren voor zijn dood werd door Potgieter een tweede bundel gedichten bijeengebracht. ‘Gemoedsgetuigenissen’ was de titel waaronder hij hier oude en nieuwe gedichten samenbond. Oude, van de alleroudste, verzen van 1827-1833, maar nagezien, goeddeels geheel omgewerkt. Nieuwe: éen reeks slechts: De Nalatenschap van den Landjonker. De Nalatenschap van den Landjonker is geen titel die in 1874 voor het eerst in Potgieter's arbeid gehoord wordt. Juist veertig jaar tevoren had hij in een tijdschrift dat aan zijn latere voorafging en dat slechts een half jaar leefde - De Muzen heette het - enkele gedichten doen opnemen die als De Nalatenschap van den Landjonker onder een aangenomen naam en in een verbeelde rol van familieverwantschap door hem werden ingeleid. De Landjonker werd in zijn prozawoord met enkele schilderachtige trekken den lezer voorgevoerd. Een nauwgezet en opmerkzaam schrijver die voor weinige jaren Potgieter's leven schreef ontdekte dat de | |
[pagina 418]
| |
Landjonker ook al in Wilhelms Reize, het fragment van 1831 aanwezig was. De lezer die dat gedicht in dit opstel gevonden heeft zal de waarheid van de opmerking bevestigen. Inderdaad is de Landjonker er ten voeten uit in en wanneer die aandachtige lezer zich tevens herinnert dat dit Wilhelms Reize door mij als Potgieter's eerste vers van beteekenis is aangehaald, dan zal hij bij zichzelf besluiten dat in Potgieter gelijktijdig de dichter en de Landjonker geboren zijn. In 1831 geworden, in 1835 in De Muzen verschenen, doet hij zijn bestaan in 1842 door Meester Jochem blijken, een tafreel waarvan de omgeving juist die is welke paste bij den Landjonker, in 1874 dan ook voorgoed verbonden aan die Nalatenschap die zijn aandenken onvergankelijk maakt. Levenslang, mag men zeggen, was de Landjonker Potgieter's dichterlijke - dubbelganger wou ik schrijven, maar bedenk me dat hij het woord leelijk vond en schrijf evenbeeld, dat hij het betere prees. En onafscheidbaar van deze gestalte moet ik opmerkzaam maken op een andere, niet die van een mensch nu, maar die van Het Paard. De lezer begrijpt haast waarom ik het fragment van Wilhelms Reize, dat nooit in zijn geheel herdrukt werd, in het begin van dit opstel overnam. Ik moet er naar verwijzen, niet eens, maar meermalen en ik neem van den lezer geen afscheid voor hij het herlezen heeft. Hij zal zien dat voor de helft ervan Wilhelms paard naast hem hoofdpersoon is. Hij spreekt het toe, hij herinnert het aan gebeurtenissen van vroeger en later, hij groepeert er omheen het landschap van zijn reis en de beemden van zijn geboortegrond. Paardrijden was volgens een noot onder een van de stukjes in De Muzen de naam van een reeks waar dat stukje deel van was. Gedroomd Paardrijden is de titel van het groote dichtwerk dat de Nalatenschap van den Landjonker van 1874 besluit. Moet ik u nog verzoeken in te zien, lezer, wat Wilhelm, terwijl hij Amsterdam inreed, in gedachten bezighield? Het Oud-Holland van de Ruyter en Heemskerk, antwoordt ge. Een vizioen van de zeventiende eeuw is het Gedroomd | |
[pagina 419]
| |
Paardrijden van 1874, geef ik u voor weerwoord, en ik vraag of ooit éénige verbeelding trouwer een dichter heeft bezield. Dat Gedroomd Paardrijden heeft een ondertitel, Antwoord aan de Vrouwe van Meerhof, luidt die. Ook deze naam kwam vroeger voor, in Meester Jochem namelijk; en dertig jaar lang heeft de gestalte gesluimerd voor de dichter ze hier opwekte. ‘Beau fils! laat door uwe voorspraak aanstaanden Vrijdag op de Burcht twee rijpaarden te onzer beschikking zijn’. Dit is het motto, een briefje klaarblijkelijk van de Vrouwe van Meerhof aan den Landjonker, waarop de 384 strofen van het gedicht een antwoord zijn. Den opmerkzamen levensbeschrijver van wien ik sprak ontging het niet dat deze zesregelige strofen van alexandrijnen met drie rijmparen, in vorm niet veel verschillen, noch van de bespiegelende strofen uit Wilhelms Reize - den lezer zij aanbevolen ze na te slaan - noch van de vijfregelige alexandrijnen-strofen waaruit het stukje in De Muzen is opgebouwd. Niet alleen in de verbeelding dus, ook in den versbouw dit zich levenslang gelijk blijven. Laat ik u tenminste inleiden tot dit gedicht, dat niet gekend kan worden dan door wie het bestudeeren wil. Een vizioen van de zeventiende eeuw is het, maar ook een antwoord aan de Vrouwe van Meerhof. Gehouden in den hoofschen toon van zulk een antwoord - lager dan die van Florence - zijn de vizioenen inniger, de gedachten om de vizioenen heen vertrouwelijker. Niet de in hoogste verrukking geziene gestalten, omjuicht en omklaagd door de spanning van den na harden strijd triomfeerende, - maar de in wijlende vervoering beminde droomfiguren die op stille avonden opdoemen voor het oog van den eenzamen dichter; en waaromheen beurte houden zijn scherts en zijn teederheid. Florence was Potgieter's heldendicht: Gedroomd Paardrijden is de idylle van zijn ouderdom. Der liefde hemel wordt gewelfd door alle tinnen; dit is de toon in den aanvang. En de laatste strofe zucht uit: Ik lei de lieve voort waar mos den eik omzoomt, Waar 't ‘duyster is in 't groen’, waar 't ‘groen is in den duyster.’ | |
[pagina 420]
| |
Daartusschen staat het gedicht met den grooten bouw van zijn gezichten: vooraan Hendrik IV die zijn intocht in Parijs houdt, Lodewijk XIV met Maria Mancini in het bosch van Fontainebleau; achteraan Willem III op de hei met zijn vriend Bentinck, Willem III met Johan de Witt in het Huis ten Bosch. Droom in, droom uit, dringen daartusschen en daaromheen de spelende beelden en gedachten: paarden van alle landstreken rennen in vurigen wedstrijd door de aldoor hun rijmen wisselende strofen. Aldoor gaat de scherts van den geestigen, de fluistering van den teederen dichter naar de geestrijke en beminnelijke wie hij zijn hulde brengt. De schoonste fransche, de schoonste hollandsche eeuw doemen beurt om beurt op met hun vorsten, hun staatslieden, hun dichters en bouwmeesters, de kleur en de zede van hun altijd nog bewondering gebiedenden tijd. En géén ding of het heeft den gloed en de fijnheid die alleen zoo zijn in de oogen van den minnaar van het bizondere. Geen bewondering ook mogelijk van deze duizenden schoonheden dan voor hem die met zijn zelfde liefde zich verdiept in den glans van zijn al die schoonheden spiegelende taal. Niet in een opstel als dit, dat alleen inleidt, alleen aanduidt, alleen door het groote lokt naar het kleine dat lievenswaardig is, niet in dit opstel kan ik u die schoonheden voorleggen. Zij zijn het eigendom van dien droom die het proza niet kan oproepen, den droom waarin ze geschreven zijn. Ga erheen, geef u er aan over; laat de muziek die er klinkt u leiden door den luister van deze duisterheid. Er zijn in dit hollandsch schakeeringen wier zoet verliefd op hun geluid doet zijn. Toch, - opdat ik u niet al te onbedacht aantrekke - gij zult in de laatste zaal van dit klankvolle paleis niemand anders vinden dan den Gelderschen Landjonker, dan den Amsterdamschen Koopman-Dichter, die in 1875 zijn eenzamen dood verwachtte, eer nauwelijks iemand het wonder van gemoed en geest in hem had erkend. |