| |
| |
| |
In duisternis
door Frans Coenen Jr.
(Slot).
Maar spoedig onder 't kalmeerend stappen door 't nattig-omhuivende hooge buiten lichtte de zware pressie in zijn hoofd op en werd zijn denken weer kalm-vloeiend.
Maar hij voelde toch scherpen weerzin vanavond in dat huis terug te keeren....
Hier buiten vlaagde een vochtige wind tusschen de sombere huis-hoogen met zwarte portiekgaten, maar het regende niet meer, en opkijkend, zag hij tegen de luchtstrook de aschgrijze nachtwolken snel verglijden over de huizen weg, en ragge vlokken in lager sfeer ijlend er vóór heen.
Beneden op straat, nabij en ver, galmden zeurig-gedempt en traag-triestig, de gewone avondroepen, en stappen en stemmen geruchtten verdofd. Hij ging lijdzaam-gestadig langs den donkerroerloozen huizenwand, soms in den breeden goudlichtglans, die verlichte winkels uitstraalden in mat-glinsterige banen over de plassige straat.
Toen begon hij te zinnen, waar zijn loopen heenging, en, trager stappend, was er in zijn hoofd een moeie warring van voeling en gedachte. De avond was nog zoo lang, waar moest hij blijven? Hij zou gaan eten in de gaarkeuken, maar was in twijfel of dit dadelijk of later zijn zou, als hij eerst naar dat laatste adres voor een betrekking geweest was dat hij nog in zijn zak had. Hij wilde dat liever maar laten: er drukte hem een mismoedig voorvoelen dat 't toch vergeefsch
| |
| |
zou blijken, als de vorige pogingen. Maar 't kon ook wel slapheid zijn, dat hij zoo dacht en in elk geval diende hij er heen te gaan. De benauwing van zijn toestand dreef hem en ook een zwakke bewustheid, dat hij in elk geval daarna tevredener zijn zou, als na gedane plicht. Bovendien: hij had zooveel tijd, hij zou toch al zoo lang moeten zwerven!... Een oogenblik verlokte hem de plotselinge gedachte van genoeg-geld-in-zijn-zak, om na het eten nog in een café te gaan couranten lezen. Maar hij bedacht wat hij bij zich had, grabbelde er naar in zijn portemonnaie, die hij in zijn broekzak open knipte.... Hij wist 't eigenlijk wel: een kwartje, een dubbeltje, eenige centen, zeven of acht misschien. Dat was in elk geval te weinig om ergens binnen te gaan.
Hij rilde in de natte kou en voelde ineens hoe lastig en pijnlijk hij liep in die vochtharde schoenen. Telkens schuurden gloei zeer zijn hielen, en zijn teenen deden pijn... van den linkervoet vooral... God... dat hield hij nooit lang uit zoo!
Maar hij ging toch voort, moeizaam trekkebeenend met dien linkervoet, door de holle schemerstraten der nieuwe stad eerst, toen de oude stad weer in, langs dezelfde grachten waar hij 's morgens geloopen had. Het was er eenzaam en de winden vlaagden hier onrustiger om zijn ooren en wangen, terwijl het stadsgeruchten van verre aandreef. Hij ging, klein langs de strak-hooge huizen, vrij snel voor zijn pijnlijke voeten, maar in hem bleef de moeë twijfel dat al zijn loopen, van buiten zoo doelbewust en zeker-van-gevolg lijkend, eigenlijk hopeloos was en een leeg zelfbedrog. Toch stapte hij voort, niet toegeven willend aan deze verslapping van wanhoop, vaag nog beseffend, wat hij in krachtiger momenten zeker wist, dat het juist zelfbedrog en zwakheid is te twijfelen aan mogelijk succes van eigen pogen en energie. Maar nu, na de ervaring van den dag, zakte die overtuiging, - die altijd was een verstandelijke tegen het gevoel in, - meer en meer weg en bleef moedeloosheid over.
Over die zelfde wipbrug, die hij dezen morgen was overgetrokken, liep hij nu. Een zwaar rollende vrachtwagen van
| |
| |
het spoor daverde langs hem heen en de brug deinde even mee in de piepknarsing harer ijzeren bouten. Het deed pijn in zijn verzwakt hoofd, al dat lawaai.... Hij haastte verder over de lichtglimmerende modderplassen. Vlak bij de brug moest het zijn... maar was 't wel een tijd daar nu aan te komen?... Zou hij ook iemand vinden om hem te woord te staan? Misschien beter morgen?... Dwaasheid, lafheid!... als er nog gewerkt werd, zou er ook wel een baas of een opzichter zijn. 't Was ook nog zoo laat niet, zeker nog geen zes uur....
Hij zag dadelijk waar hij wezen moest.
In de vaag-donkerende, hooge strekking der huizen een zwart poortgat, diep fluweelen donker. Maar aan den linkerkant beneden, ver binnen-in, gloorde, rood-gouden, een zwakke lichtschijn uit een omglaasd kantoorhokje. Daarheen richtte hij zich, nu bemerkend dat gestadig uit het dik-zwart donker-vage gestalten opkwamen bij den ingang, en andere gestalten, langs hem heen dravend in een vlug tippelgangetje, met zwarten zak op den rug, daarheen gingen en in 't duister verdwenen. Zij waren blijkbaar nog aan 't kolendragen. Achter zich hoorde hij 't bekende geluid, waar hij eerst niet op gelet had: het rasperend opscheppen van de kolenhoopen in de zakken. En telkens knarste dan weer het pad van gruis, tusschen bergplaats en schuit, onder het sjokdrafje van den drager. Die terugkwamen droegen de leege zak om den hals geslagen, beenend met wijde, plompe stappen, alsof zij zich vreemd-licht gevoelden zonder last.
De jonge man zag hun oogen lichten in het zwart-begroezeld gezicht, toen hij over den drempel intrad, terwijl 't natte gruis overal knerste onder zijn voet.
- Hai! schreeuwde 't schor achter hem en het kraakte dichtbij in haastig-gecadenseerd naderen. Hij schrok terzijde en de gebogen drager zwoegde vlak voorbij, zoodat hij de zure zweetlucht rook en het droge rasperen van de kolen in den zak hoorde.
Terwijl alweer een andere kerel uit het donker aanduidelijkte, de zware stappen dieper in de bergplaats dreunden, vanwaar een aanhoudend hard geknetter van gestorte kolen
| |
| |
ratelde, deed de jonge man, schuchter en verward in al dit haastig gedoe, de deur van het kantoortje open. Daar zat met breed-ronden rug een zwaar man te schrijven in een boek, onder vrindelijk-helderend licht van een kaplampje naastboven hem, terwijl rondom het grimmig donker zwartte. De man bleef voortschrijven, terwijl hij binnentrad in den broeiwasemigen lichtkring. De in 't licht roodige, groote hand met de gekromde, breede vingers bleven regelmatig de verzorgde halen trekken op het fel-wit lijnen-papier onder een lange ris van zeer duidelijk-zwarte cijfers. Van den dikken kop met stekelig-opstaande haren, was alleen het grove profiel zichtbaar in zware schaduw: een borstelige baard, dikke snor, onder sterken neus met breede vleugels. De jonge man zag nog dat het haar laag op het voorhoofd groeide, toen de kop hem toegewend werd, kalm-onderzoekend.
- Dag m'neer, zei hij beleefd.
De man, dien hij op een bulhond vond gelijken met zijn kleine oogen, schijnbaar in minachting toegeknepen en zijn dikke met haar omlijnde lippen, knikte even, bleef hem vragend aanzien.
- Mneer, d'r wordt hier een jongmensch gevraagd, heb ik gelezen, voor kantoorwerk... niet geheel onbekend met boekhouën... en hij tastte in den zijzak van zijn jasje, eigenlijk meer om zich een houding te geven. De man zei nog altijd niets, vraag-luisterend hem aanziend... Dus moest de ander wel vervolgen:
- En nou kwam ik me daarvoor aanbieden... ik heb al jaren lang...
- Jao... ging eindelijk de stem los, zwaar-brommerig in het benauwde hokje, grof-rasperig, precies behoorend bij de vent... dacht de jonge man...
- Jao... mô-je overmorge maor's wiejerkomme... patroon is nou uut, op de reis...
- O! en kan u me niet helpen? - Weet u misschien ook of de...
- Nee... ik wiet 'r niks òf... het hoofd wendde zich weer en dat was blijkbaar voor den jongen man een aanduiding heen te gaan... Hij had de deurknop dan ook al vast.
| |
| |
- Is de plaats ook al bezet?... vroeg hij nog bruusk opeens, om ten minste iets te weten, en niet héélemaal leeg weg te gaan.
- 'k Wiet 'r niks of, bromde nog eens de grove, die alweer schrijvende de hand bewoog... Overmorge maor 's wiejerkomme...
Met een nijdigen stoot knipte de jonge man 't kantoordeurtje in 't slot, schreed haastig naar buiten, het knarsig steenkool-gewerk achter hem.
- Verrek! prevelde hij, stappend in het geruchtenvol, waai-open grachtendonker. 't Was wèl de moeite waard daarvoor naar dat kolenhol te gaan!... Ja, hij zou nog 's terugkomen!... om dan te hooren, dat ze al voorzien, of... dat er zooveel sollicitanten waren... Waarom zou hìj ook juist... eerder dan een ander... d'r liepen d'r zooveel!...
Maar terwijl hij dit inzichzelven gewild-schamper bedacht, voelde hij toch wel diep-inwendig de moedeloosheid schrijnen, het bittere besef dat zijn vóór-gevoelen gelijk had gekregen, voelde hij nog eens de wereld hem onverschillig omstaan, met de onbewust-gewone regelmaat der dingen en verhoudingen, waarin het van zelf sprak, dat voor hem geen plaats was. En toch dreigde achter deze weinige dagen de grimmige leegte, het duizelend losgelaten worden door alles, waarin hij tot nog toe veilig-besloten meeleefde.... Hoe moest dat gaan, o! hoe moest dat dan gaan!...
Onbewust, in die hartebenauwing, waarin hij al te voren zijn komende angsten en nooden leefde, was hij de brug weer gepasseerd, en ver in de volgende straat, eer hij zich terugvond, schrikkend voor een leege handkar, die ijzerrammelend, ineens schuin werd opgeduwd naar de middenstraat. Hij herkende nu de buurt: een armelui's dwarsstraat, de lage oude huizen met smalle deurtjes boven drie, vier houten treden, waarnaast de kelderwoningen, apart verhuurd, rosgeel lichtten, ter halverhoogte boven het straatvlak uit. En er was nog vrij wat verkeer van menschen, die de plots-openende deurtjes uitkwamen, bleven buurpraten op de houten stoepjes. Er daalden er ook in de
| |
| |
kelders, waar allerlei kleine affaires uitstalden. Uit een enkele klonk gestadig helder getienk van ijzer op aambeeld geslagen. Het vulde de heele straat met zijn vlijtig rythme en de jonge man merkte dat 't al lang in zijn ooren was geweest. Een eind verder joelden kinderen in 't vage donker, springend op en af de stoepen, hol bonkend op de houten treden. Een gekrijsch snerpte in zijn ooren toen hij voorbijging naar de hoofdstraat, waarvan hij de heldere goudlichtglanzing en het roezig verkeer reeds waarnam. De scherpe smartepijning van straks was nu gezonken onder zijn trek naar eten en het bewustzijn tenminste weer voor eenigen tijd rustig binnenshuis geborgen te zijn. Hij ging naar de gaarkeuken, hij zou 't eten lang duren laten, dat de eindelooze avond een heel eind opschoot. Even benauwde hem het visioen van zijn donker huis en kille eenzame kamer.... Hij zou er toch weer heen moeten om er te slapen.... Gelukkig, dàt hij er nog heen kon, dat hij tenminste nog een kamer had! Maar in lichte bevreemding voor zich zelf, voelde hij nu alleen schuwheid daar naar boven te gaan in die donkere huisbeslotenheid, waar hij nog veel meer alleen was dan hier.
Dat was 't!... Hij was bang voor alleen-zijn met zichzelf. In een weeë schrik voelde hij zijn isolement en onduidelijk een gevaar dat daaruit dreigde. Als de neerslag uit dezen ganschen ellendigen dag van nutteloos zwerven en hopen en teleurgesteld worden en plannen maken en tobben was dit zonderling ijl-weeë gevoel in hem gebleven, een leegte-gevoel om zich heen, om zijn lichaam, zijn denken en doen alsof menschen en dingen van hem weggeweken waren en hij ze niet meer kon inhalen, nu alleen met een grootdreigend gevaar over hem. Dit was alles nog verward en onbegrepen in hem woelend, maar de schrik van één moment zoo zich zelf te hebben gezien, deed nòg zijn hart bonzen onder het mechanisch voortgaan. Wat moest daarvan worden? Waar zou dat allemaal op uitloopen?
Hij ging nu op het gladde trottoir tusschen de menschen in de hoofdstraat. Die was gezellig-besloten en vroolijk van lichthelderheid, brekend uit de breede winkelramen, vloeiend
| |
| |
in wijde lichtbanen over het gelijke asfaltgrauw, waar aan weerszijden de lichtsfeeren samensmolten. En de menschen gingen scherp-duidelijk in die sterk-gele klaarheid, waarboven geheimend-vaag de starende gevels zich bogen aan weerskanten van de hoogen, grauwe luchtstrook.
Dadelijk nu, in de daghelle lichting, tusschen al die kijkoogen, hem onophoudelijk tegemoet, voelde de jonge man weer de sjofelheid van zijn kleeren, het verloopene van zijn uitzicht, overkwam hem de schuwheid, die bij tusschenpoozen hem den ganschen dag gekweld had. Hij voelde zich pijnlijk bloot aan aller blikken: een schooier, die doelloos langs de huizen zwerft met neergeslagen oogen. Zijn moeie voeten in de nat-harde schoenen begonnen weer te schrijnen, er kwelden hem gloeiige plekken aan knieën en heupen en op zijn schouders van het schuren der natte kleeren tegen de huid. En in dat gevoel van abjectie kwam een vaag schuldbesef branden, of hij hier eigenlijk niet loopen mocht, of het iets misdadigs was dat hij hier zoo maar, als ieder ander, van het trottoir en van het licht nam om te gaan waar hij wilde... Maar, schoon zijn beschaming voor de mensch-oogen niet minder werd, steeg toch in hem tegen dat onredelijke schuldgevoel een kwade wrevel, die hem driest de voorbijgaande gelaten deed aan-blikken.
Wat hadden ze van hem noodig! Ze konden voor zich kijken! Hij had toch niets bizonders! Arme lui als hij waren er anders genoeg te zien.
Maar hoe verder hij kwam in die warrende stoeting van menschen, met trambellen vóór en achter, dreigend aanrollen van rijtuigen, op het asfalt snel trappelend hoefgeklep, hoe meer hij bevangen werd van die koel-bevreemde gezichten, die naderend op hem staarden. Hij zag duidelijk in sommige de verwondering, in andere de afkeuring, dat hij daar maar zoo tusschen hen ging, als had hij even veel recht als ieder ander. En hij voelde prikkelende lust in zich zieden, terwijl zijn schuwheid toenam, om die patserige kerels en brutale wijven met zijn vuist in hun bleeke tronies te slaan, altijd maar hun toe te schreeuwen: wat moet je van me! Wat
| |
| |
moet je? Wat heb je an me te zien!... Maar hij moest zich wel inhouden: wat kon hij tegen die allemaal?
Hun kijken benauwde hem al meer. 't Scheen of zij hem uitkleedden, van alle kanten zijn armelijk lijf bekeken, of zij alles van hem wisten, zijn verleden met al de gevoelspijn, en wat nu te gebeuren stond, of zij het wel wisten, dat hij met zijn laatste geld op zak liep en een minne schooier was...
Daar stond een agent op den hoek, die hem strak aankeek, terwijl hij naderde. Roerloos stond die stijve figuur midden in de klaarte van een breed winkelraam. Op zijn helmkam flitsten vonken en het Hollandsche gezicht, met de blonde snorren naar hem toegewend, scheen licht-gerood. Hij dacht dat hij zich misschien vergiste en de man enkel toevallig zijn kant uitkeek. Daarom zag hij opzettelijk een poos voor zich, eer hij weer schuinoogde naar de overzij. Maar het helmhoofd was ook nu juist in zijn richting gewend en, scherp starend, zag hij duidelijk onder de schaduw der helmklep de blik uit de halfdichte oogspleten vorschend naar hem heen... En hij had wel willen uitschreeuwen van benauwing en woede, naar den kerel toegaan, om, zijn vage ontzagsvrees overwinnend, hem te brutaliseeren. Die argwaan en die zelfgenoegzaamheid op dat smoel, 't was niet te verdragen!...
En gejaagd, moeilijk-gedwongen loopend, sloeg hij den anderen hoek om, de donkere gracht op... God, god, god! Hij deed toch niets!... Hij vroeg toch niets, dacht hij. Hij liep hier, als ieder ander... Hij was toch vrij te gaan, waar hij wou?... Was dan een mensch alleen al daarom verdacht omdat hij arm was...? Was zoo'n man, die toch voor allen moest zijn, dan enkel de dienaar van de rijken, dat hij armoe alleen daarom al misdadig vond...? Was dat niet schandelijk onrechtvaardig!... En gevaarlijk ook? Ja, verdomd! gevaarlijk ook, want het wekte verzet, 't maakte dol op den duur...
Hij voelde een woestheid in zich, die hem van den grond scheen te heffen, zoodat hij zijn loopen niet meer merkte. Zijn aderen klopten hoorbaar, zijn oogen gloeiden en hijgend kneep hij de vuisten saam...
| |
| |
En hij moest even ophouden, leunen gaan tegen een stoep, zijn gloeiend hoofd tegen het koele steen, om te bedaren, weer meester te worden van zijn diepere zelf, dat uitbarsten wilde, dat woest-heerlijke wijde krachtsgevoel, dat een uitweg zocht, dat een daad wilde bedrijven, wilde vernielen, verpletteren, al moest het zelf er bij ondergaan...
Maar het naderen van stappen en brommende stemmen dwong hem op te komen en verder te gaan in het vale grachtdonker. Hij was beverig als na koorts en er doorgloeide hem een vage tevredenheid, of hij nu wat sterker geworden was... Maar hij kon zich even later niet bezinnen waarom...
In het langwerpig zaaltje der gaarkeuken, tusschen het kale wit der pleistermuren, zat hij nog een poos, met den elboog op het bevlekte tafellaken, te soezen na het eten. Er was daar een dompige rust, een vochte warmte, wasemig van etenslucht. Nog maar enkele mannen zaten gebogen, haastig schrokkend boven hun borden, aan de lange tafels.
Soms ging van hen een roep uit: j'froùw! en dan kraakstapte van het buffet een scheefgeschouderd vrouwtje met ouwelijk-lang gezicht, de geheele zaallengte door naar de tafel waar geroepen was. Dan een brommig-gedempt praten, en weer de stappen gelijkmatig-krakend terug. Anders geen gerucht als soms de klik van vork tegen bord, knisterend omslaan van een courant, 't kraken van een houten bank.
De jongman zat roerloos, starend naar de vormlooze pleisterbustes der koninginnen boven op een kast. Hij had zonder smaak gegeten, schoon hij wel een kwartje verteerd had. Maar die hoop eten, zoo onsmakelijk opgedischt, zoo veevoeder-achtig neer gesmakt in de witaarden schaaltjes met bruine randen, waarvan 't glazuur gesleten was, en de blauwigstalen vorken, zoo ijzerig-kil in de handen en op de tong, waar hij met wantrouwen naar keek, of ze wel behoorlijk waren afgewasschen, hadden hem afkeerig gemaakt.
En eigenlijk de heele omgeving had hem meer dan wel anders gehinderd: het laken met de donkere vetvlekken, de
| |
| |
lauwe etenslucht, het gulzig schrokken van zijn overburen, waar hij onwillekeurig aldoor naar kijken moest, de zware dierlijkheid van den man naast hem, wiens vochtige kleeren stank wasemden....
Maar nu waren bijna allen heen en kon hij ongestoord zijn gedachten nagaan in de verlaten rust van het helwitte zaaltje. Hij voelde warmte en licht koesterend om zich, en in scherpzoeten weedom gaf hij zich over aan zijn herinneringen.
Hoe het nu met Carolien mocht gaan, mijmerde hij, vaag verwonderd dat hij den ganschen dag haar vergeten had, en de gedachte benauwde hem dat zij nu zoo hulpeloos-alleen dáár stond, met dien vent, dien ze zelf nauwelijks kende, die haar misschien slecht behandelen, in elk geval gauw verlaten zou.... Wat moest er dan van haar worden?... En strak starend op die blindziende bustes, in de diepe rust van het zaaltje, voelde hij bitterlijk zijn verlatenheid en onmacht. 't Was een sensatie of hij diep onder water zat, een dof gesuis in zijn ooren, een flauwe lichtschijn even in 't rond en 't benauwde weten van wijd weg en ver boven hem die zwaar-afsluitende waterlaag. Zoo zat hij ook in den tijd, in 't leven. Zijn hooren, zijn zien, zijn weten van de dingen buiten hem, hoe weinig vèr droeg het. Wie wist hier van haar, wie voelde hier iets van zijn leed om haar!... Verlaten in zijn beperkt wereldje leefde hij. Daaromheen gonsde de groote en daar ergens, ver weg, was ook hàar enge sfeer. En zij hoorden te zamen in 't onverschillig-druischende leven. Hoe bitter was 't dat nu alleen te dragen, in onrust over wie ver was!...
Al zwaarder zonk in zijn hart het besef van zijn alleenig bestaan... met fel-klagende onrust om Carolien, wat haar wedervaren zou, zonder zijn liefde-bezorgdheid.... De onzekerheid, de onrust omdat zijn blik niet verder drong dan dien hoogen doffen wand van het zwaar, luidruchtig leven om hem, werd één moment als koorts, die hem deed hijgen en zijn oogen brandend staren, terwijl het zweet onder zijn haar uitbrak....
Hoe had hij 't kunnen vergeten dien heelen dag! was zijn
| |
| |
verbazing. Omdat die andere ellende hem overtogen had: de knauwende angst voor zijn toekomst-bestaan.... Daar had hij dus in 't vervolg de keus tusschen, 't eene of 't andere kon zijn dagen vullen.... Onwillekeurig, in zelfpijnings-lust, vergeleek hij.... Wat was erger? Die onrust, de benauwing van verlatenheid, die kale leegheid over alle plaatsen den dag lang, met dien blinden drang om heen te gaan, ergens, hij wist niet waar? Want naar haar terug zou hij niet willen.... Dikwijls genoeg had hij 't zich afgevraagd, zich verbeeldende hoe hij 't bij Carolien zou vinden. Dàt was 't niet. 't Was naar de vroegere Carolien, naar 't verleden terug, dat hij wilde; een chimère!... Dat was 't brandend heimwee, zonder ophouden durend, alle uren en alle minuten, als een felle lichaamspijn, naar iets buiten deze wereld, ònbestaanbaar.... Maar dat verlangen maakte alle plaats en allen tijd vaal en duldeloos-hol van verlatenheid, kil-vreemd van hier-niet-thuis behooren. Het was één smeekende oproep, altijddoor in zijne ooren... en hij kon niet, hij zat neer in de leege wereld en onderging het leed van die verleden stem niet te volgen....
Zoo was die ellende, herinnerde hij zich, in zijn opstaande bevreemding al twee dagen zonder geleefd te hebben.
En de andere? Hij ging zijn dag na, van den morgen af.... De andere was doffer, klein-brokkeliger, niet één groot gevoel, niet één visie, maar bij scheuten, maar vernederend, degradeerend. De andere was een zenuwige, soms razendmakende angst in de jachting van het leven rondom, een stekende wrok in 't telkens stooten tegen de harde reëelheid der menschen en dingen, een jammerlijk verlaten-voelen, als een schipbreukeling op zijn rots, te midden van een woelende grauwe zee van onverschilligheid.
Een gloedheet gevoel van de vernedering, hem vandaag aangedaan door alles en allen, woelde op bij 't na-denken, en hij bedacht hoe vrijheid een belachelijk ding is, als die enkel bestaat in de keuze van doodgaan, door gebrek, langzaam, of ineens door zelfmoord.
Dat was waar, hij hòefde niet te verdragen... Nog eens
| |
| |
woog hij 't volle besef van zijn ellende op dezen dag: zijn momenten van kloppende verwachting en terneerslaande teleurstelling, het gevoel van schooierige verloopenheid, dat hij walgde van zichzelf, de opziedende machtlooze wrok en daartusschen telkens die benauwenis om den tijd die gestadig verliep, terwijl hij mèt zijn geld zijn recht van bestaan minderen zag... Dat was niet te verdragen op den duur... En 't erge, 't gevreesde straat-arm-zijn was nog niet eens begonnen...
In-eens zag hij zijn half-duistere kamer vóór zich, ongeveer als hij dien middag er uit weg was gegaan: vol drijvende wolken donkerheid, met, van buiten, schuin opslaand, de lantaarnschijn, bleekwittend het plafondvlak, waarin de lampehaak zwartte als een groote kromme vinger...
Hij voelde een huivering hem bekruipen, van den rug tot onder zijn haar... Waarom? Zijn hart bonsde hevig op. Was 't omdat hij dàar zich kon...? Nee, dan toch niet op die kamer en niet zòo, als hij 't wilde doen... Hij wist 't nog niet eens. Hoe kwam hem dan zoo ongeroepen die gedachte en dat gezicht?
Hij huiverde weer in een beklemmende aanjaging van angst... 't Was waarachtig of dit van buiten af voor hem beschikt werd... Afschuwelijk!
Onwillekeurig stond hij op, om door beweging al dit denken te verdrijven.
Hij zag dat er nog maar één bezoeker in 't zaaltje was behalve hijzelf. Die zat een smoezelig-verkreukt krantje te lezen, op zijn gemak liggend, de beenen op de bank, de elboog onder 't hoofd op de tafel rustend. De scheeve juffrouw leunde tegen 't buffet, zacht-teemerig pratend tot den man er achter. Van dezen waren enkel twee vellig-versleten ondermouwen te zien, waaruit roode magere polsen en langvingerige handen staken. Daartusschen een verward-harig hoofd, een beenig armoeds-gezicht, flauwoogig en de kin zwart-stoppelig van ongeschorenheid.
Zij keken naar hem, terwijl hij naderde en hij had alle moeite dat achteloos-rustig te doen. Eindelijk kwam 't schrale
| |
| |
wijfje traag van het buffet op en drentelde hem een paar schreden tegemoet, onverschillig een goor werkhandje ophoudend. De jonge man legde het kwartje daarin, zei binnensmonds: ‘dàg juffrouw’ en ging dòòr de deur, die aan het touw openpiepte en lui achter hem dichtbonsde.
En hij liep weer in de stille dwarsstraat, omhuifd van donker-kille wijdheid, die vochtig aanvoelde. Maar het regende niet.
Moeilijk zijn voeten zettend - want als een kwellende geleider, die hem telkens weer opwachtte, was daar de schurende pijn aan zijn zeere voeten - moest hij opnieuw bedenken waarheen, lag de avond weer in zijn gedachten als een onverzettelijk zwaar brok, dat hem benauwde. Waar moest hij er mee heen? Waar zijn lichaam dragen al die uren? In de verte van zijn denken, wist hij de visie van zijn kamer en de mogelijkheid naar huis te gaan, maar opzettelijk hield hij dat buiten de grens van zijn bewustheid, schuwde hij zelfs die mogelijkheid te overwegen. Hij had nog bijna twee dubbeltjes op zak, en later, als hij te moe werd, kon hij toch nog ergens binnengaan, in een kroeg, of beter, in een melkhuis... Nu in godsnaam maar loopen en kijken, den tijd ombrengen op straat, zoo lang 't niet hard regende!...
In zulke gedachten, het gewone aanzien der dingen in zich opnemend zonder bewustheid, was hij, pijnlijk trekkend met het linkerbeen, genaderd tot waar de straling der winkelstraat de gestalten der rusteloos voorbijgaanden scherp duidelijkte, vreemd-fel belichtte de gelaten, dàn als lijkwit in electrisch licht, dan ros-glanzig in den gasschijn. Het was niet druk op dit uur, dat de geheele burgerstand nog aan het middagmaal zat. Het straatverkeer vloeide ijl, met ruime open plekken op het asfalt, en een gedemptheid van gerucht, dat nu meest van verder-af scheen te komen. Soms zelfs was 't een oogenblik hoorbaar-stil, met enkel het sliffen der voetstappen, als hield het stadsverkeer even den adem in...
Tot brutaal raderend kargerij opeens die rust brak, van het asfalt overgaand op de keien van een gracht, om daar, snel afzwakkend, te dooven.
| |
| |
Traag slenterend, om zoo min mogelijk zijn voeten te voelen, niet moe meer na de lange rust en in lijfsvoldaanheid na het eten en na gedroogd en gekoesterd te zijn, volgde de jongman de zich steeds verlengende lijn der straten, overal kijkend.
Het waren vele werklieden, terugkeerend van winkel of karwei, die hij tegen kwam, grof-grommig pratend, in rijen van drie en vier. Schokkend onbeholpen de lijven in het gaan met wijde, plompende stappen, het tinnen kruikje en blauw-wit broodzakje bungelend op de ruggen. Ook nog een enkele kantoorheer ging keurig-haastig langs hem heen, of keerde reeds weer terug voor avondwerk. Hun schrale lichamen bewogen schutterig in guttapercha-regenjassen. Zij hadden de gevouwde pantalons hoog opgeslagen en hun angstvallig-schoongehouden laarzen zochten de droge plekjes, de bleeke, slappe kamergezichten strak naar den grond gericht.
De jonge man, gaande dicht langs de huizen, keek ook de lichte winkels binnen. Zij waren bijna alle leeg. Hel vlamden de talrijke gaslichten over de verlaten rust der binnen-ruimten, die de avondklanten wachtten. In enkele modistenwinkels en die van damesartikelen was het personeel stil-bedrijvig aan 't opruimen van stapels doozen en ordelooze hoopen van stoffen, dien middag omgehaald en waarmee de bruine toonbankbladen geheel overdekt waren....
In een comestibleswinkel, aanlokkelijk in haar zuivere lichtglanzing over de sappig-bleekrose vleeschwaren, glimmerigzilveren omhuld, over de zware trossen der volle donkergezwollen druiven, en de groote ruiggroene peren of glimmende appels, bij vier en vijf een ruimen schotel dekkend, zag hij een alleenigen bediende, heel in wit, die rustigoplettend neerziende, ham sneed. Zijn breede vette vingers drukten met platte toppen de donker-ruwe opperhuid, terwijl het lange, uitgesleten mes, staalblinkend wreed-zaagde door het levend rood en wit. De eene vochtig-vette plak na de andere krulde om en viel op den hoop die reeds gereed lag....
De jonge man zag een poos door het glas heen en kreeg er eetlust van. Hij dacht dat hij die zaken vroeger ook had
| |
| |
gekregen en ze weinig gewaardeerd.... Eigenlijk toch wreed zoo een winkel en zoo een heele uitstalling, open en bloot.... En de meesten die voorbijgingen, die al dat lekkere goed nooit koopen konden....
Hij trad verder, even schouderschokkend. Als 't nog alleen maar dát geweest was!...
En nu, zijn blikken naar ver en dichtbij uitgaande, voelde hij plots de kalmte luwen in dit stadsleven, dat hem den ganschen dag door zijn harde drukte had verstoord. Hij voelde als een opademing. Een belofte scheen er in besloten, iets als verwachting van komende dingen.... Schoon wetend, dat dit bedrog was, deed het hem toch lichter gaan, nu over een smal plein, waar 't uit twee enorme ramen van een café wijd-uit goudlichtglansde over de plassige straat. Voorbij gaande, zag hij onder het hooge plafond de lange reeks der leege tafeltjes, in de wandspiegels voortgezet, eindeloos ver in verlatenheid.
Een kelner, eenzame zwarte gedaante in de warm-gele, om-lichting, leunde, een krant lezend, roerloos aan een tafeltje, tegenover het glas-weelderig, lichttintelend buffet....
Gek toch zoo'n leeg café, dacht hij, dat maar afwachtte wie er straks komen wilden; zoo'n huis waarin niemand minder thuis scheen dan de eigenaar zelf.... Wanneer zouden de bezoekers weerkomen? Over een uur, een half uur? Neen, dat was nog te vroeg.... 't Was even na zeven.... Vóór achten liep 't zeker niet vol en de groote aanloop was hier pas tegen tienen en na de theaters....
Zonder bepaald bedoelen slenterde hij nu de smalle straat in, de voorname winkelstraat, waar in het dag-midden een gonzende drukte was met asfalt-geslijp van honderden voeten. Nu kalmde er het trage verkeer van overal. De winkels straalden er van weerszijden, als hellere en doffere licht-ovens. Allerlei kleuren en opschriften drongen zich op, spraaklooze, maar om den voorrang dringende omstand van aanprijzingen, uitroepingen, mededeelingen, adressen, verwijzingen, waarboven de bedaarde, lichtdonkere gevels in de bochting moe schenen over te buigen tot elkander. Maar
| |
| |
het lichtgrauw asfalt was dun bezet met gaanden, twee, drie, donkere figuurtjes, treuzelend aan winkelramen, duidelijk afstekend tegen de lichte stoffen.
De jonge man beging, langzaam stappend, deze straat, doch zijn aandacht begon te verzwakken met het blijde verwachtingsgevoel in hem. Hij merkte zich ook weer moe worden en plotseling, op de helft van de straat, sloegen hem die leege kalmte en de doelloosheid van zijn eigen schreden wee om 't hart, zoodat hij bruusk omkeerde en terugging. Hij verlangde naar de echte kalmte der grachten.... hij verlangde ook naar rustig zitten en ongestoord uit-denken. Hij wist zelf niet wat hij wou, in de moedeloosheid die hem neersloeg. Het was nog zoo vroeg!... Wat moest hij toch beginnen?...
Uit de omsloten lichtheid der straat was hij afgeslagen naar een hol-open ruimte, een gedempte gracht. Het was er vaagdonker. De avondwind woei er in vlagen, zoodat de eenzame lantarenvlammen, nabij en verder, onrustig te trillen kwamen, hun schijnsels schichtig waaierend over straat en gevels....
Het leek er tusschen de onrust der windvlagen dorpstil, met ijle geluiden, invallend van ver. Enkele donkere gestalten kruisten zijn weg en gingen hem voor.
Maar hij schikte zich ter zijde van den weg om een rijtuig voorbij te laten, dat in den levendigen draf van zijn twee paarden lichtveerend voorbij ratelde. Onder den lantaarnschijn sprankelden witte glimmeringen op het gepoetste paardentuig, op de gladde paneelen, de snel wentelende dunne wielspaken. De beide hooge, gladde paarden trokken de lichte coupé in vluggen, resoluten gang. Terwijl het voorbij reed, zag hij de schemering van een witte sortie in het donker glanzende binnen.... Zeker menschen, die naar een comedie gebracht werden....
En ineens had hij lust te gaan kijken naar dien aanrij van blinkende equipages bij het hellichte comediegebouw. Er was misschien iets bizonders te doen, dat het talrijker en weeldiger dan gewoonlijk zijn zou....
| |
| |
In de verte van de rechte straat, die de jonge man thans inkwam, zag hij het theater: één gestadig heldere straling onder de donkerlage, regenzware luchten. In de zuivere, stille lichting onder de breede marquise kon hij scherp-juist elke beweging der file van donkere rijtuigen onderkennen: het vóórrijden, het inhouden der paarden door de spanning der teugels.... Dan, na een oogenblik, de schokkende voortgang van den wagen achter het hernieuwd trappelpooten der beesten. En, terwijl dit rijtuig langzaam uit het licht reed, kwam een ander zijn plaats bezetten tegen het hel-gelende fond.
Het komen scheen al in vollen gang... hij moest zich haasten!
Door de reeds meer bevolkte winkelstraat repten zijn slepende schreden, tot hij, een beetje hijgend, op het comedieplein in den lichtkring trad....
Nu vlamde het gebouw hoog, in massale breedheid hem tegenover, met felle duidelijking der onderdeelen in de façade. De hooge vensters, de beelden-in-nissen der eerste verdieping waren van beneden brand-achtig schel beschenen door de rij van witte gasballons, die boven de deuren de geheele breedte van het gebouw belichtlijnden. Maar de lichtkern, de zuiverste straling, was de wijde witte vestibule. Vandaar uit plaste het licht onder de ruim-beschuttende marquise, tot ver in wijden kring over het plein, lichtroodend de starende gezichten in den donkeren volksgroep, waarlangs blinkhelmige politiemannen kwamen en gingen.
Onder de paardekoppen doorbukkend, geraakte de jonge man tusschen de menschen die naast den ingang stonden.
Er was toch zeker iets bizonders te doen van avond.... Zoo'n lange file stond er maar zelden, dacht hij, en zooveel toilet maakten de dames ook niet alle dagen....
Nog altijd reed het eene glimmende rijtuig na het andere voor, onder paardetrappelen en toegeklap van portieren, en werd ontlast van zijn vracht. Magere of zware heeren, correct in 't zwart, strompelden uit, laagbukkend, den hoogen hoed vooruit. Die reikten daarop de hand aan de dames, plotseling helkleurige verschijningen op het neutrale fond. Eerst voor- | |
| |
zichtig zich uit het portier werkend, wipten dezen met een vluggeren zet ten gronde, en ritselschreden snel, rechtuit kijkend, de vestibule in, hun witte of rose sorties saamhoudend, glinsterend in zijde, verfijnde wezens schijnend uit een andere gekoesterde luxe-wereld. De heeren volgden, meest met bedachtzaam zware stappen.
Schuinoogend de vestibule-ruimte in, zag de jonge man hoe de paren daar even stonden bij de contrôle, om eindelijk tegen een verren breeden trap te verdwijnen. De dames luchtig snel stijgend, de samenplooiende rokken in witgehandschoende hand, de heeren trager achterna....
Hij bleef kijken tot de gestadige aanrit der equipages en huurrijtuigen minderde, de hellichte plek onder de marquise telkens ledig latend, en al schaarscher nog een enkele wagen snel-ratelend aanrolde, waaruit de feestgekleede menschen - het portier al open vóór het stilhouden - snel voortkwamen, haastend naar binnen.
Maar al lang te voren, terwijl hij toekeek, had hij het vleugje opgewektheid van belangstelling uit zich wegzinken gevoeld. Hij bleef kijken, verveeld, zwaar steunend op één moeden voet, met die leegte van doen beklemmend rondom zijn denken. Hij dacht er niet bewust aan, maar hij voelde overal benauwd het holgapende donker en zijn klein-eenzamen ik daarin, die nu hier stond en keek tusschen al die doelzekere menschen. Maar straks, als tot blijven geen reden meer was, dan zou het moment komen dat hij heen moest en een weg kiezen.... Zoo bleef hij treuzelen, zonder interesse meer, vaag staar-oogend, tot telkens een uit de groep, waarin hij stond, wegging en hij eindelijk alleen bleef met twee morsige bedelkinderen, die begonnen te plukharen om hem heen.
Het was nu stil over het plein, de lichte vestibule in bewegingloos helwitte verlatenheid.
Toen keerde hij om en ging het holle licht-donker van den stadavond weer in. Even dacht hij nog op het groote biljet te gaan zien, wat er eigenlijk te doen was. Maar hij moest daartoe een paar stappen nader komen bij het gebouw en... wat ging het hem ook aan, dacht hij schouderschokkend.
| |
| |
En terwijl hij nu zijn weg nam naar de verlichte straat toe, die goudlicht straalde op het diep donker, was daar weer de noodzakelijkheid zijn schreden te bepalen, ergens een doel te zoeken.... Hij zag in een sigarenwinkel een kleine ronde klok met zwarte wijzers. Zij wezen half negen.... Half tien, half elf, half twaalf, telde hij in gedachten.... Nog minstens drie uur voor hij goedschiks slapen kon gaan... En daar stond weer zijn donkere kamer in eens voor zijn innerlijk gezicht en diezelfde angsthuivering kroop hem naar de schouderbladen op, zoodat hij rilde over het gansche lijf.... God! die afschuwelijk holle kamer!... Wat wilde toch die angst?... Hij had duidelijk weer het trillendbleek overschenen plafond gezien, en de donkere lamp afhangend van de wreedgekromde zwarte haak.... Hij moest dit uitdenken!... Hij moest eindelijk weten wat uit de diepte van zijn denken hem dreigde....
Gejaagd repte hij zich tusschen de menschen in de drukke, stralende straat. Hij zag ze niet bewust, hij werd telkens gestooten, bonsde tegen een zwaren kerel aan, die een mand droeg en zei: Verdomme,... kijk uit je doppen! Toen tegen een klein vrouwtje, die van het trottoir afstruikelde en met een scherp stemmetje hem nariep: hei; ka je niet zien waar je loopt!... moet je nou een arm mensch van de been loopen! lamstraal! armoedzaaier!
Menschen keken hem aan..., hij merkte hun stilstaan om hem na te zien en werd beschaamd weer zichzelven bewust. Behoedzaam nu wendde hij zijn weg tusschen de drukte, toch haastend, in een fellen drang alleen te zijn om uit te denken. Nog een oogenblik van zelfbedwang en hij was in het vage duister der stille, wijdgalmende grachten. En met gebogen hoofd, traag, wankelig stappend, dacht hij na.
Wat beduidde dat angst-visioen in de kil-nuchtere realiteit van zijn leven? In de verslagenheid van zijn heele leven, wat beteekende nog de ongerijmde afschuw van iets zóó gewoons en alledaagsch als zijn kamer? Hij was als kind wel bang geweest... had geslaapwandeld in afschuwelijke droomen... Maar dat was nu lang geleden en sedert zijn gezonder worden hadden zulke hart-benauwende angsten nooit meer zijn leven
| |
| |
bezwaard... Hoe nu zoo in-eens? En juist na dezen dag, die zoo heel andere benauwingen had verwekt...
Terwijl hij er aan dacht, was het of dit even-vergetene, het gevoel van zijn benard bestaan, hem als een wild dier naar de keel vloog. Het gaf hem een schok... hij stond stil en ademde zwaar op... Zijn voorhoofd gloeide klam en het prikkelde onder zijn haren, waarover hij met beide handen vaagde. Hij wist nu in-eens weer fel duidelijk zijn toestand: zijn nutteloos geloop, zijn moedeloosheid om te herbeginnen, ook berouw om 't vroeger niet geachte, roekeloos weggeworpene, en daarachter, toch vlak-bij dreigend, zwijgend-koud grijnzend de geldloosheid, de levens-noodzaak, die van hem wreed-gewoon eischen zou wat hij niet had, om hem dan te martelen, te gooien, te stooten tot hij niets was dan een vuil vod, dat men eindelijk oprapen zou en ergens wegbergen.... Hij voelde dit alles nu in een physieke angst, als een donkeren waterafgrond, waarheen hij onweerstaanbaar al dichter gedreven werd.... En die kolk van ontastbaar donker, die opensloeg in zijn benauwd denken ging op schril-vreemde wijze ineens over in 't aspekt van zijn bleek-donkere kamer....
Het even-aanzweemend begrip der beteekenis van die beide visioenen joeg rilling op rilling over zijn lijf. Zijn haren stijfden recht op zijn hoofd en hij zag niets bewust meer, hij was als in een angstzee verloren, met een woesten drang zich maar te laten drijven in het onvermijdbare, er mee gedaan te raken, dat hij niet meer lijden zou. Tot het weer was of hij op een toren stond en de wijde diepte hem duizellokkend overbuigen deed.... Maar stemmen van omlaag uit verre diepte riepen hem toe, waarschuwend: hei! hei! en een zware greep schokte op hem neer op zijn schouder....
Het was of hij wakker werd.... Hij voelde het grachtbuiten weer koelen rond zijn hoofd, zijn oogen wijdopen in 't doorzichtig donker.... En hij zag zich staan op den hardsteenen grachtband, vlaknaast hem de donkere bewogenheid van het water.... Hij hoorde het klokkend spoelend tegen den kant....
- Hei! zeg's vent, godverdomme! bè'je dronken, of slaap je?
| |
| |
dat je hier zoo op die wallekant scharmiert?... Je had er goddome ingesukkeld as'k je niet had gehouen....
Hij voelde nu de zware hand op zijn schouder als een werkelijkheid, blikte half achterom in het vaaggezien verschrikt gezicht van een jongen kerel, die hem, den zwak meegevenden, wegtrok binnen de boomenrij.
- Nee... nee... ik was maar in gedachten... stamelde hij - ik had niet gezien... dat ik zoo dicht....
- Nou, jij ben een rare, hoor, om dat niet te zien,’ zei de ander, hem wantrouwend aankijkend, schoon hij hem losgelaten had....
- Je mag dan wel beter op je tellen passen,... ik zag je daar straks heel netjes tusschen de boomen doorlaveeren, dan links en dan rechts... ik dacht, zoo gaat-i te water... ik dacht dat je vet was....
- Nee... heelemaal niet... antwoordde hij, nog zwakvoelend in zijn hoofd... dank u wel... toch....
- Ja, pas nou maar op... zei de man die al heenging, over zijn schouder. - Je zou d'r inleggen eer dat je 't wist....
- Ja... dank u nog wel....
Hij hoorde de stappen vergaan, zag de gestalte vagen, weer even blijken in een lantaarnschijn, toen oplossen in het donkere.... Hij stond aan de hoogen hardsteenen stoep van een stil huis, wachtend tot zijn hart ophouden zou te bonzen en het bloed niet zoo zwaar gonzen in zijn hoofd.
Toen maakte hij zich, nog wankelig en duizel-licht, op weg, weer de heldere, drukroezende straat toe.
Het duurde eenigen tijd eer, boven de noodige aandacht bij zijn gaan, de gedachten aan andere dingen weer begonnen uit te stijgen.... Het was toen hij op een winkelklok het uur zag: over half tien!... Waar was die tijd gebleven? Voor zijn gevoel leek het een kort oogenblik dat hij op de gracht had geloopen en nu bleek het bijna een uur. Hij door-voelde niet zuiver meer wat 't daar geweest was, maar zijn gedachten schuwden er terug te keeren. Vaag was hem bewust, dat 't doordenken van zijn toestand in hem dat uiterste van angst had gebracht, dat hij nog door zijn leden voelde trillen. Nu
| |
| |
in godsnaam niet meer daarvan!... Zijn aandacht bij het loopen bepalen... en ergens heen gaan....
Hij voelde nu hoe pijnlijk stram zijn knieën zich strekten en zijn gloeiende voeten zeerden bij iederen neerzet. Hij voelde zich òp van moeheid, met een gloeige pijn onder de schouderbladen en zwaar-hangende armen. Het ging niet meer, hij zou ergens in een melkinrichting gaan zitten, en dadelijk wist hij waar. Die, waar in het gezellig-lichte pijpelâ-zaaltje, zoo een knus hoekje was naast het trapje naar de opkamer. Even dacht hij nog aan een koffiehuis, om in kranten-lezen afleiding te vinden voor zijne gedachten.... Maar hij had maar acht- of negentien centen en daarvoor was, met de fooi, zoo weinig te krijgen....
Thans, ook door zijn zwaar-neerdrukkende moeheid, geheel opkomende uit de hersenverdooving, begon hij weer lastig zich zelven te voelen in 't traagbeenend gaan. De omgeving van straat en volte ging al meer zich afscheiden en in zijn enkelheid, pijnlijk-bloot en alleen tegenover al die onverschillig kijkende gelaten, voelde hij zich ongemakkelijk-schokkig daar loopen in het licht der winkelkasten, de schouders opgetrokken, armen kouwelijk aan 't lijf, handen diep in de zakken begraven... een ‘armoedzaaier’ als die vrouw had gezegd!... Maar hij hoèfde ook niet zoo kouwelijk te loopen en niet zoo te trekkebeenen....
Zijn handen deed hij bloot nu, losslingerend de armen langs het lijf, de borst wat forscher vooruit, trachtend kalm-regelmatig te stappen.... Maar zijn hiel schrijnde fel en de vochtkou verijsde zijn vingertoppen.... Ook voelde hij zijn armen hinderlijk slingeren. Daarom stak hij de handen weer weg in de broeiing der zakken... haalde ze na een oogenblik weer uit, deed ze weer weg... in groeiende verlegenheid, in benauwd lichaamsvoelen.
De menschen stoetten aan, eindeloos hem tegemoet. Altijd weer nieuwen, verderen, achter de nabijen: lijven en hoofden, dàn enkel hoofden met hoeden, daarachter nog hoeden zag hij. Tot zij, die afstandig waren, ineens vlak nabij en hem terzijde schreden en weer anderen achter anderen opdoken.
| |
| |
Hoe kwam 't zoo vol in de straat?
Het leken wel stroomen, die op hem braken en langs zijn lichaam vervloeiden. En altijd werden ze compacter, tot hij er niet meer doorheen zou kunnen....
Hij merkte sommige enkel-figuren.
Dienstmeiden in heldere japonnen met rafeligen omslagdoek en mand onder stijfwit schort; winkelknechts, die pakken droegen; zwierige heeren, met snellen pas de stad ingaande, innig aaneengedrukte, langzaam gelijkstappende paren, ook buikig-deftige heeren met hoogen hoed, kalmstatig schrijdend naast hun zware, pauwin-achtige vrouwen.... Zij keken hem allemaal aan als vanmiddag, koel-bevreemd of met iets spottigs of afkeurends om den mond en in de oogen...
Langer hier loopen in de bewogen straat, werd hem te zwaar. Hij begon te hijgen in een gevoel of hij misselijk was. Bij den eersten hoek boog hij het zachte donker van een gracht in, waar hij alleen liep, buiten den fellen stroom van het verkeer.
Toen trachtte hij te begrijpen waarom hij in de drukte zoo benauwd geworden was. Het waren toch immers maar gewone menschen! Maar hij kon er in zijn warm kloppend hoofd niet klaar over worden. Misschien waren 't ook wel zijn overspannen zenuwen, die 't hem zoo deden zien. Hij drong zich dit telkens op. Hij mompelde zelfs verscheidene malen: d'r is niets, je bent ziek, je bent ziek... 't is in je zelf, 't is in je zelf.... Doch het hielp niet. Hij voelde looden angst, als hij zich voornam dan nu ook terug te keeren en in hem bleef een zwaar gevoel van verlatenheid, van onhelpbaar er-buiten-staan. Hij hoorde niet meer tot die wereld en het wrokte in hem, omdat hij zich geen schuld bewust was, dan zijn armoe....
Zoo sloop hij, traag van over-moeheid, langs het donkere huizengeslotene, zocht naar het melkhuis zijn weg door nauwe achterstraten met ongelijke steenen bevloerd, waarover rauw nog een bestel-goedwagen ratelde. Maar het wagengerucht eenmaal afgestompt op een wijde gracht, sloeg de rust weer te zamen, waaruit zwak geluiden opgalmden. Onafgeleid en veilig liep hij hier, tril-angstig voor het groote stadsrumoer in de verte. Hij nam een steeg, die twee huizen van het
| |
| |
melkhuis in de drukke straat mondde, waar hij zijn moest. Even was hij weer in de menigte en het drukke licht. Maar hij deed als iemand die zijn adem inhoudt voor hij onder water duikt, hij wilde niets merken en hooren, blikte eerst weer op toen hij de deur van het melkzaaltje naar binnen drukte. Hij duwde haar zorgvuldig dicht achter zich, het straatgedruisch buiten sluitend.
In de langwerpige, gezellig-lichte ruimte, avondlijk-rustig, trad hij toen op de gladde toonbank toe, waar een groote koperen kan lustig blinkende stond. De heldere meid met rondblozend gezicht legde haar boek neer en zag hem ietwat vaag aan, als iemand die uit een heel andere wereld opkomt.
- Een kop chocolade asjeblieft, juffrouw....
- Asseblief, meheer....
Terwijl zij ging bezig zijn, zocht hij een plaats in den hoek naast het houten trapje, dat naar een soort van opkamer leidde, doffer verlicht over smakeloos salon-achtige meubels en lang niet zoo gezellig als het zindelijk-helder voorlokaal, waarvan de wanden met blauwwit tegelpapier beplakt waren.
Er was zeker in lang niemand geweest.
Toen de meid met licht geritsel van rokken en kort tikken van kop en schotel de chocola voor hem had neergezet en zich weer tot lezen geschikt, was de rust opnieuw ongebroken in het lokaal. Van den dikken witten kop met het bruin zwak-schommelende vocht dampten haastige witte wolkjes op. Hij kon nog niet drinken en bleef roerloos, een arm over den stoelrug, van het zitten genieten in de ontspannende avondrust....
Een groote cypersche kat, die hij nu eerst gewaar werd, als een hoopje bont warm saamgekoesterd op een taboeret, bleef hem strak aanzien uit haar ronde geel-groene pupillen, waarin twee rechte sleuven. Toen, na een poos, begon ze te oogknippen, schurkte nog dichter ineen en sliep met gebogen kop. Hij zat naar haar te zien, gelijk zij daar als in diepe overpeinzing saamgedoken zat, hoorde het rustelooze stapgeslif over het asfalt buiten... Maar al meer trokken zijn gedachten zich van het omringende terug tot zijn eigen toestand....
| |
| |
En een brand van onrust begon in hem op te slaan. Een weeheid kromp plots zijn hart te zamen en terwijl klam zweet overal zijn lichaam uitbrak, voelde hij zich neerduizelen in een zwarte diepte. Dat was de groote angst die weer over hem kwam, dezelfde die hij op de gracht had ondervonden, maar zóó erg nu, dat al zijn denken in een woesten warrel scheen meegesleept tot een duizelend-snelle draaiïng. Het was of hij onder water gedompeld werd en nu stikken ging. Geen gedachten waren er duidelijk, het was enkel sensatie van worging en afgrijzen, tot, langzaam, de greep om zijn hersens losser werd, hij weer iets van werkelijkheid begon te denken en nu wist waarom hij bang was: voor zijn bestaan, zijn toekomst, omvangen en gekneed in het besef van dezen langen afschuwelijken dag. Vliegenssnel verschenen en vergingen de visies voor zijn binnen-oog: zijn trage loopen door de klamnatte atmosfeer over de wipbrug aan die druischende kade, zijn gesprek in de sigarenwinkel, bij den kolenkooper... dan zijn thuiszitten... en o ja... achter al deze beeldingen, als een zwarte angstkolk, weer de gruwe visie van zijn kamer... Hij voelde haar bij zich, het was of zij met hem meeging, hij wist haar elk moment, hoe ze was op dat moment en hoe hij haar weer zou vinden: de vage ruimte, vol vlottend zwart van donker tusschen de starre wanden, de zoldering bleek trillend beschenen, waarvan aan den zwarten haakvinger de lamp afhing...
Een stemgeluid brak in zijn bewustheid in, scheurde ineens het grauwe net van zijn binnendenken. De stille, witte avondlichting van het zaaltje sloeg weer voor hem open en nu hoorde hij ook de herhaalde woorden in hun verband.
- Ben u niet wel, meheer?... wil u een glaasie water?... zag hij het bezorgd gezicht van de meid hem toegewend boven haar boek...
Hij hoorde zich nog even zwaar hijgen, zag ook de kat hem groot aanstaren... En nu, moeilijk naar de woorden tastend, bracht hij uit:...
- Nee, 't is niks... 't is alweer beter... ik was maar wat benauwd...
| |
| |
- Maar wil u een slokkie water?... u ziet zoo bleek as een doek...
- Ja... wat water, dat wil ik wel, antwoordde hij, meer om haar af te leiden en zich geheel te bemeesteren.
De meid schonk uit een drager een groot glas in, kwam er mee aan, terwijl hij met zijn zakdoek over zijn voorhoofd vaagde, zich flauw gevoelend.
- Asteblief,... drinkt u maar 's... u ziet zoo wit as 'n doek,... ik werd bang van u, zoo as u daar zat... ik dacht dat u zoo van u zelve ging... praatte zij bij hem staande en meewarig op hem neerziende.
- Dank u wel... ja... dat doet goed... da's lekker... och nee... 't is zoo erg niet,... ik heb 't wel 's meer. 't Leit an me hart...
- O... zoo... Jees!... dan mag u toch wel voorzichtig wezen, zei de meid, langzaam achter haar toonbank terugkeerend... dan is misschien sukkela ook niet goed voor u, die leit u misschien te zwaar.
- Nee, nee... lachte hij flauw... dat hindert niet, ik had er ook niet eens nog van gedronken... maar 't is nou weer heelemaal weg... maak u maar niet ongerust...
En terwijl hij nu met groote slokken, want hij wilde hier weg, uit de kop dronk, zegde hij bleeke vraagjes naar haar, uit beleefdheid en ook ter afleiding. Of zij 't alle avonden zoo stil had, wanneer zij sloot, of 't een goede zaak was... en hoelang zij hier op den dag wezen moest. De meid antwoordde, geleund staande achter de toonbank, haar frisch gezicht afgekeerd naar de deur, met een wat zeurig-onverschillige stem... Dàn 's wat stiller, dan 's wat drukker, hè?... 't liep soms nog al an... Ze sloten laat... 't werd bijna altijd over elven... Ze had nog een kameraad ook weet u?... En 's morgens weer zes uur, half zeven bij de hand... Hij luisterde verstrooid, stond toen uit zijn loomheid met een ruk omhoog en voelde zich duizelig toen hij naar de toonbank ging om zijn dubbeltje neer te leggen. De meid zag het en vroeg meewarig of 't nu heusch beter ging...
Haar meelij deed hem zacht aan, hij bedankte nog eens
| |
| |
en ging toen uit in de licht-donkere straat. Angst voor het woelig verkeer was nu niet meer in hem en de groote drukte van den vooravond trouwens ook voorbij. Een klokkevoorspel carillonneerde boven in de lucht, on-egale helle en donkere klanken, daarna de bronzen galming van den zwaren uurslag, elfmaal traag herhaald.
Zijn lijdzame voeten zetten voort in de stille nachtstraat, waar nu alle luide leven en licht-glans van den avond gedoofd was. Hij hoorde zijn stappen klinken, en andere enkel-stappen verderaf, somber tusschen de donker-hooge opstanden der huizen, die vóór hem uit de duistere kloof der straat schenen te verengen. Enkel waar de schaarsche lantaarns stonden, ver van elkaar, was een schamele kring van trillend licht, waar omheen het dreigend duister zwarter grijnsde.
Hij ging, duizelig-zwaar in het hoofd en verward in zijn denken. Zijn voeten gingen, gingen maar, doch het werd hem niet duidelijk waarheen. Wel vonkte innerlijk een dof besef dat hij naar huis moest, dat hij daarheen op weg was, maar ook was er een dikke traagheid over zijn gansche lijf.... Dat had nog geen haast, het zou toch het einde zijn van de omzwerving, die hem wel al eindeloos lang te duren scheen.
Maar hij dacht er niet bewust over na, hij liep maar in 't zachte donker, dat koelde om zijn gloeiend gezicht, en 't was hem een vage wellust zich zoo dof-duizelig en wezenloos te voelen.... Weinige menschen, haastig op weg naar huis liepen hem tegen. Soms vond hij zich ineens in de gruwe helderheid van een sigarenwinkel, die nog open was.... Van binnen een vakerig-bleeke man, suffend geleund achter de toonbank in de roerlooze lichtheid. Dan ging hij gauw voorbij, omdat die opslaande helderheid hem hinderde. En steeds gingen werktuigelijk zijn voeten, straat na straat van hetzelfde nachtaspect.
Tot hij zich opeens in de helderheid en beweging van een plein bevond: het comedieplein, waar hij in den vooravond geweest was. Maar nu was de voorstelling gedaan, en stuwde, laag uit de hooge lichtpoort, een onafgebroken stoet van
| |
| |
klein-zwarte gedaanten, die zich naar twee kanten verdeelde, vóór en achter het rijtuig om, dat 't eerst van de file vóórstond. En dezelfde geluiden van eenige uren geleden volgden elkaar op in zijn gewekte opmerkzaamheid. Alleen het rauwe schreeuwen der rijtuignummers was nieuw, zooals het in de lichte vestibule opschalde, dan buiten zwakker echoode, soms nog verderaf en verward herhaald door schorre stemmen.
Maar dan kwam weer het portierdichtklappen, het trappelend opschieten der paarden en luide wegratelen van het rijtuig, lang nog hol nageruchtend in de verte.
De jonge man was naderbij getreden tot een groep die bij den ingang draalde om het instappen te zien.
En een zwaar-koud gevoel zonk in hem om de wreedonverschilligheid dier wereld van rijken, om het zelfgenoegzame dier levens.
Dat hadden zij daar nu weer genoten, hun plezier.... En de armen mochten hen zien binnengaan en weer naar huis keeren, maar van hun vermaak niets hebben.... Díe zwierven intusschen in nattigheid en koû armzalig rond... zooals hij.
Maar hìj had 't toch zich zelf te wijten, zouden ze zeggen.... Goed, goed, maar die duizenden anderen dan? Hij kreeg misschien wat hij verdiend had. Zijn trots had de wereld opgegeven, nu bleef zij gesloten voor hem... schoon 't toch niet rechtvaardig scheen....
Maar die anderen, die honderden, duizenden die nooit zoo iets misdreven, die altijd maar hunkerden, hun leven lang, naar wat rust en genieting, naar wat ruimte van bestaan, wat kregen zij van de wereld die te geven had? Hard, hard, hard waren die menschen, die in hun mooie rijtuigen, in hun dure kleeren daar nu weer naar huis reden, naar hun lichte, warme huizen en hun koesterende bedden. Wat gingen hùn die armen aan! Niets bestond voor hen dan de eigen kleine wereld van gelijken, waarin ze veilig en zelfgenoegzaam besloten zaten. En dofzwijgend om dien lichten kring, stonden de honderden grauwe gestalten en zagen gelaten toe... verroerden zich niet, waagden niet....
Een felle wrokprikkeling gloeide weer door zijn gansche
| |
| |
lijf.... Het gonsde in zijn hersens, onder het snelle schokken der aderen aan zijn slapen. Zijn keel was heet-droog, zijn oogen brandden en het trilde aan armen en beenen. Toen kneep hij zijn vuisten, dat de nagels in de handpalmen pijn drukten, om zich te beheerschen, de drift in te houden die zijn lichaam, zijn leden tot een daad wilde drijven. Hij had die gepolijste portierramen willen inbeuken, dat zijn vuist bloedig gesneden werd, hij had die zwaarwichtige heeren op d'r blosvleeze smoelen willen slaan, hun verwaand-hooge hoeden met een vuiststoot ver weg doen tuimelen, en stompen, stòmpen in die vetdoorvoede, logge lijven... om dan de verschrikte gezichten te zien, om de vrouwen te hooren gillen.... Dan zouden ze 't toch merken dat hij bestond, hij, een van die gedweeën en zwijgenden.... Verdomd!
Maar hij keerde om met een woeste wilsbeweging. Hij wou geen dwaasheid begaan. En afgekeerd van de al dunnende menschenbeweging aan de lichtpoort, het al zwakker gedruisch van stemmen en stappen, verliet hij het heldere plein. Naast hem voorbij in de stille straat, raderden brutaal de laatste rijtuigen. Hij zag in het donker-spiegelend binnen weer de witte vlekken der damessorties, even een bewegend gelaat opkleuren in een lantarenschijn. En de koetsiers zaten stijfdeftig op de bokken en de snelle paarden trappelden voort als met bewuste fierheid.
Voor zijn bitter wrokkenden geest verscheen nu monsterlijk onnatuurlijk deze nachtstad. Dat daar aan beide kanten menschenwoningen opstonden, die toch niet méér gastvrij als harde rotsblokken waren... Dat hij aan beide zijden langs winkels liep, met levensvoorraad, lekkernijen, kleeren, genoeg om duizenden te voldoen, en dat toch de armen daarnaast gingen en honger leden en kou, alsof ze in een woestijn rondzwierven, en dat dit alles geduld werd, niet alleen, maar goed en zedelijk geoordeeld... dat scheen hem nu een krankzinnige, omgekeerde wereld toe, òngeloofelijk!
En hij grinnikte in eens luid-op in de schemerige stilte, met een harde toonlooze, drooge schatering.
| |
| |
't Was te dol! 't Was te dol!... Dat er dan niemand kwam om die zonneklare dingen in te zien en de wereld weer recht te zetten. Ba! alsof de meesten niet beter wisten!... maar ze hielden zich liever onnoozel, die er van profiteerden....
Hij merkte nu dat telkens de comediegangers, die nog bij paren of alleen hem passeerden, schuin naar hem heen zagen met bevreemden blik....
Ah ja! hij deed raar... hij had den heelen dag gek gedaan... anders als anderen die niet hoeven te zoeken hoe ze leven zullen.... Maar zulke raren als hij, waren er toch nog wel meer... de heeren konden er al aan gewend zijn....
Hij zag hun breed-voldane ruggen loop-deinen, de deftige beenen regelmatig wisselschrijden.... Toen verschemerden ze, werden vage vlekken, vormlooze gestalten. Doch hun gepraat, luid-op of brommend gedempt, bleef nog lang hoorbaar. Rond hem was het weer eenzaam-stil in den strakken omstand der huizen, waardoor van afstand tot afstand zwakke trilschijntjes witlichtten
Maar het begon weer te motregenen, geluidlooze vochtval, die dampig-klam hem omving, kilde op zijn gezicht, zijn bloote handen natte....
Nu ging hij over het smalle plein, waar in den hoek het café als een groote lantaarn straalde, dat hij in den vroegen avond leeg gezien had. Achter de beslagen ramen was daar nu een schimmige wisseling van schaduwplekken, die opkwamen en weer krompen, die overbogen en weer oprichtten. En dichterbij gekomen, zag hij door enkele plekken aan de hooge ruiten de troebele schijning van gaslicht, gelijk een lantaarnvlam in mist, en eenige zwarte bewegende gedaanten aan een tafeltje bij den raamhoek.
Maar plotseling hield hij zijn stap terug.... De twee heeren, die hem van de comedie af voorbijgegaan waren, naderden uit een steeg, naast het café. Hun stappen en praten klonk hol als uit een gang. Hij zag ze aanduidelijken en toen overgaan in het halflicht van den café-ingang, hun ronde hoofden, hun gestalten in wijde jassen, stijgen op de treden in den
| |
| |
zelfbewust-bedaarden stap hunner laarzenvoeten. Toen sloeg de glazen deur achter hen toe....
En een ziedende drift schoot ineens in hem op, een woede als toen hij bij den schouwburg stond. Hij staarde naar het hooge gebouw, naar de gezellige lichtheid daarbinnen, waar zich nu al die stomp-onverschillige burgerlui te goed deden.... En hij stond hier onder den regen op de modderstraat, klagelijk-eenzaam als een zwervende hond....
Zij dàar... en hij hìer... Zijn oogen zagen troebele stralen schieten, de huisgevaarten rondom duizelden met hem... hij deed een paar wankele passen in een kring, uit zijn woelend denken zoekend naar een wraakmiddel. Toen, ineens, zag hij in een anderen hoek van het pleintje een baksteenhoop, waarboven een straatmakerslantaren troebelig-flauw schijnsel lichtte.... Alsof een veer in hem lossprong, zoo sloegen zijn voeten onder hem op, in een dollen ren daarheen. En een rasperig-aanvoelenden steen uit den hoop rukkend, zoo ruw dat enkele andere omlaag schoven met toonloos klikken, was hij alweer teruggeëild, zijn lichaam niet voelend, in een wellustvolle overgaaf aan zijn wraaklust....
Toen slingerde hij, met vollen achterwaartschen armzwaai, den zwaren baksteen woest van zich af naar de groote ruit.... Hij tuimelde terug voor den schok... tegelijk een metaligharde dreun, en sinister geknars van 't dikke glas, dat wijduitstralende spleet....
Roepen en opgillen in het café... maar hij was al de steegdonkerte ingehold, hoorde enkel den loeienden windstroom in zijn ooren.
Hij rende nog een brug over, ging toen hijgend langzamer op een kort grachtje, zich trachtend te kalmeeren. Zijn hart pompte rusteloos-fel, zijn bloed gonsde. Hij voelde zich zweetwarm over 't heele lijf, maar toen hij, den hoek rondgegaan, alles om zich hoorde stil blijven, de nacht-duistere rust der dingen ongebroken, hief een jubelende vreugde zijn gemoed op.... Nu had hij toch eindelijk iets kunnen doen!... Hij had ze kwaad kunnen brouwen, die zich-tegoed-doeners! Er waren er een paar gekwetst of gedood misschien.... Des te
| |
| |
beter!... Maar in elk geval zouden ze zich nu onveilig voelen, bang voor die geheimzinnige hand uit het duister, die hen belaagde....
Dat gaf zoo'n bevrediging! En nu zouen ze hem zoeken, machteloos op hem vloeken en hij liep bedaard hier, de kleine bewerker van al die schrik en verwoesting...
Volkomen rustig geworden, maar met dat wijde gevoel van ontspanning in zich, liep hij een paar gedaanten tegemoet, een kerel met een stok over den schouder en een wijf, die ruziënd praten. Hij voelde een heimelijken lach opkrieuwen dat die twee nog van niets wisten en straks ook zouden staan meekakelen en zich verbazen en vragen wie dat wel gedaan kon hebben, terwijl ze de oorzaak hier passeerden.... Maar 't waren toch ook arme drommels, zij... en hij had een gevoel of hij door zijn daad ook hen een weinig gewroken had.
Doch de lust beving hem te weten hoe 't afgeloopen was en hoe groot wel de verwoesting. De onzekerheid begon hem te kwellen met twijfelingen, tot zijn weerzin overwonnen werd en hij besloot gauw om te loopen. Van denzelfden kant, waar hij eerst vandaan kwam, kon hij weer bedaard komen aanwandelen. Wie zou dan iets kunnen denken?... Zoo stapte hij in een al heviger onrust, steeds haastiger voort door straten, die van niets wisten in hun stoorlooze rust.... Tot hij weer het pleintje zag liggen en zich verwonderde dat in de verte de lichtglans van het café onaangetast scheen....
Maar naderbij merkte hij toch meer beweging op het plein, zag een donkere samenklomping van menschen hoofdbewegend tegen het lichte fond, dat nu echter werd getroebeld door de zwarte, uitstralende barsten, als een reuzenspin met lange ongelijke pooten. Zich dwingend argeloos-rustig te stappen, kwam hij al nader.... Gestalten liepen telkens in en uit het café... er was bepaald druk verkeer in den omtrek. Hij zag ook politiehelmen blinken bij den ingang en voor de stil staande menschengroep. Even ging zijn blik, als naar iets medeplichtigs, terzij tot den donkeren steenhoop met het doffe vlammetje, triestig schijnend er boven.... Maar hamerslagen klonken op, ver galmend in de hooge nachtruimte.... Een
| |
| |
paar mannen waren bezig een plank te spannen voor de gekwetste ruit.
Hij stond nu bij de rustig kijkende groep, waarvoor de gehelmde man op en neer ging. Het waren meest sjofele lui, dikke wijven met groezele jakken, de handen onder het schort, een enkele burgermeneer, met rond hoedje en blauwende duffelsche jas, en veel opgeschoten slungels, slonzig-vuil in de kleeren, hun bleek-verpieterde gezichten met omwalde oogen nieuwsgierig op in het licht. Zij droegen ruige bouffanten en slappe petten, schuin op hun koppen geplekt.
- Sonde en jammer! soo'n pracht van 'n ruit, hè? smoezelde een van de wijven.
- Wie het dàt gedaon? vroeg, onnoozel, een jongen, op zijn teenen rekkend om te zien.
- Ja, vraag jij maor! wie het 't gedaon. Die 't gedaon het, leit op 't kerkhof.
- De pelitie het 'm al! verzekerde een kleine.
- Och, hoor hij nou! Laat na je kijken, jô!... de pelitie het niks!
- Ze soeken, maar ze vinden niks.
- 't Is wellis... ze hebben 'm... ik heb 'm self...
- 't Is nietis... Wàt hei je nou?... As je maar nie self... Goddome, jonges, hai het 't gedaon!
- Jonges, jonges, daar staot-ie, die 't gedaon het! riep er een luider, die een lolletje wou hebben.
- Och, verrek! 't is nie waar, lamme sodemieter! grommelde de kleine, terwijl hij zich schuw tusschen den groep uit en weg maakte.
Allen hadden halfluid opgegrinnikt. De stemmen gingen door elkaar:
- Hij 's bang... jees, kijk-i 's loopen; hij scheit in se broek van bangigheid!
Toen was 't even wat stiller.
- Het is een verdraaid gemeene streek, wie 't dan gedaan het! kwam plots een burgerman, die tot nog toe beweegloos had toegezien, en zich omkeerende, ging hij weg uit de groep.
Maar de bedrijvigheid om het café verminderde. De plank
| |
| |
zat nu dwars voor de ruitwond als een breed verband. De werklui keerden naar binnen, ook een paar heeren, die hadden toegezien. Toen lichtte weer eenzaam de vestibule. Alleen de agent bleef op en neer schilderen in 't halfdonker.
Het brandde den jongen man te weten wat er nog meer was voorgevallen. Die barst, dat oploopje, dat beetje gedoe rondom kon toch alles niet zijn!...
- Zijn d'r nog bij gewond? waagde hij timide te vragen over den schouder van een der wijven.
- Gewond?... één aan s'n oor en één een snee over se wang, geloof ik.
- D'r is teminste een meheer met een vigelant naar se huis gebracht, zei nog een ander.
- 't Schijnt nogal goed afgeloopen... 't is 't meeste jammer voor de ruit. 'n Handvol geld na de maan.
- Nou!... Een gemeen loeder, die dàt gebakken het... 't Had menschelevens kenne kosten.
- Asjeblief!... Ze doene-n 't uit baldoajegeid, maar ondertusse...
De jonge man was al weggeslopen uit de groep. Hij liep stil voor zich heen, het hoofd gebogen in zware neerslachtigheid.
Een ruit kapot en een paar schrammen, dat waren dus alle gevolgen van zijn ‘daad’, dat was dus alle kwaad, dat hij de maatschappij doen kon. Zijn heftigste wraakzucht werkte niet meer uit dan dat armzalig beetje... En daarop had hij zich zoo fier gevoeld, daarom al die emotie ondervonden... Bah! 't was wel de moeite waard. Hij vond zijn doen nu klein en min, kwajongens-bedrijf, met niets van het grandiose, dat een misdaad eigen was. Ook daarvoor deugde hij dus niet en de wereld lachte om hem.
Wat bleef hem nu nog over?...
Zijn pijnmoëe voeten sleepten werktuigelijk over het asfalt in de slaaprustige straat. Hij voelde zich vol van een zwaar leed, schaamte en knagende teleurstelling, waarin zich allengs sterker het besef van zijn toestand te mengen begon, als bij een die uit slaapvergetelheid al duidelijker een kwade werkelijkheid wordt ingedrongen.
| |
| |
En alle andere besef vervloog voor het bleeke staren van dat spokig aangezicht. Van alle steun en hoop en durf verlaten, stond hij nu bloot en klein-eenzaam aan den voet van 't grimme leven. Zijn dag-ellende, het toekomst-dreigen waren weer dicht op hem. Even had hij ze kunnen vergeten, maar als grauwe spoken met grijpende klauwen kwamen ze weer aangesneld op zijn spoor, dat ze een oogenblik verloren hadden....
En zij waren nu om hem, op hem. Hun kille handen hadden zijn naakte ziel beroerd. Hij staarde in hun schrikoogen, overal om hem, als in benauwden nachtdroom. Het was nu in zijn ziel, leeg van alle energie, een verpletterend beseffen van de rotsige ongenaakbaarheid der wereld. Alles was toegesloten, compleet, in beweging....
En hij voelde een moment de weeë schrik en machteloosheid van een reiziger, die nog mee moet met den trein, dien hij al gaan ziet, sneller met elke seconde....
Maar toen volgde een reactie van moedeloosheid, zijn energie lag verlamd neer, zonder macht en zonder lust zelfs zijn leven op te richten. Hij wilde rust nu, rust van vergeten, van niet meer zijn.... Hij wilde het leven van morgen niet meer afwachten, en zijn gedachten zochten een uitweg....
Toen ineens zag hij, rillende, als in den greep van een ijskoude hand op zijn rug, zijn donkere kamer weer, zoo duidelijk als ware hij er binnen. Zijn beenen stonden stil onder den harteschok. Hij sloot even de oogen in een duizeling....
Dat is de uitweg, hoorde hij zich innerlijk zeggen....
Maar hij voelde den regen weer prikkelen tegen zijn gezicht, hervond zich in de straat, rillende, ellendig van kou.... In zware droppels sloeg de regen nu neer en de wind kwam al sterker opzetten. Die waren nu de eenig-levenden in de schemer-diepe nachtstad, verlaten en uitgestorven-stil.... Waar hij grachten voorbijging, zag hij 't donker water opzwalpen in de lichtsiddering der lantarens, wier schijnsels wakker sterrelden naar de verte. En gierende vlagen begonnen te huilen door de heftig bewogen boomkruinen.
| |
| |
Maar het buitene deed hem weinig aan. Zijn geest dook al weer in zichzelven, waar de eene angstgolf over de andere sloeg. En alle vroegere gevoel verdronk er in.... Het grijnzend nachtdonker in die doode-ruimte van de kamer wachtte hem!... Hij wilde er niet heen, en wist tegelijk dat hij er zou komen. Het was onvermijdelijk het einde.... Hij vreesde het als een gruwelijke marteling, maar wist toch dat het zijn bevrijding was. Hij wou het uitstellen en bespoedigen.
Want als hij, even verlicht, bewust werd, dat niets hem toch dwong naar die kamer terug te gaan en zijn gedachten al uitschoten waar dan te blijven, verzonk hij met het besef nergens anders heen te kùnnen, opnieuw in de moedeloosheid van leven, die voelde als een duizelige matheid..., Dat kòn niet meer.... Het was onmogelijk zoo verder te leven. Hij kòn den grauwen morgen niet meer aanzien en dezelfde wijde onverschilligheid van het stadsgezicht.... Hij voelde het physiek onmogelijk en de doodsgedachten, als zwarte aasvogels, omzwermden opnieuw zijn stervende leefkracht.
Doch telkens was de spokige angst nog sterker... Hij liep, doorliep straat na straat, maar vaag bewust waar hij ging, in de starre afschuw voor dat fatale huis. Eens zag hij onder een lantaren een vrouwen-gedaante die hem plotseling aan Carolien herinnerde....
Hij kreeg er een schok van en 't scheen als werd hij wakker uit zijn dofheid. Als ze 't eens was! Als de vent haar had laten zitten en zij hier nu half verhongerd rondzwierf om wat te verdienen!... Zij, zoo verlaten en neergetrapt, in de kou, in de regen....
Hij haastte voort, achter de vrouw aan, die hem hoorende komen, langzamer liep. Onder de volgende lantaren was hij haar op zij. Goddank, ze was 't niet, zag hij, toen zij haar hoofd wendde. Twee lonkende oogen achter een verfomfaaid voiletje keken hem aan. Hij zag de verstijfde lok-glimlach om de lippen in 't ouwelijk-verleefde gezicht. Of hij eens meeging, vroeg zij gedempt, nog aandringend met veel haastige woorden.
Hij schudde enkel maar meewarig 't hoofd en ging sneller
| |
| |
verder. Arme stumperd!... Mocht dat leven heeten!... Waarom verdronk zij zich niet liever....
En hij dan? vroeg het in hem.... Het leven was wel sterk in allen... ook in hem... maar 't einde zou 't toch wel zijn.... Hij was alleen nog zoo ver niet....
Allengs verzonk hij, al loopende, weer in de vorige dofheid. En hij ging zonder doel, halfbewust. Telkens nieuwe verschieten van nachtstad-schemering, huishoogingen, reeksen lantarenlichten.... Hij wist vaag over een groot plein te gaan, waar de wind stormloeide in de zwiepende takken en regen hem feller kilde.... Toen bereikte hij de nieuwe wijken en gejaagd was zijn gaan in lange, lange straten, tusschen de strakke huizen-alléén, als dood-zwijgende steenen graven zich strekkend eindeloos, waarheen de gasvlammen al kleiner twinkelden....
Tot eindelijk, oververmoeid, zijn geest afgestompt van emotie, hij versuft toegaf aan een enkel dierlijke begeerte naar rusten, naar neerliggen, en zijn moetrillende beenen, zijn brandende voeten van zelf den weg naar huis gingen.
En bij het omslaan van een hoek, herkende hij de straat, zijn eigene.... Een sekonde stond hij stil onder den stralenden regen, met de hand aan een muur gesteund.... Toen ging hij voort.... De enkele lantarens, schuw flikkerend, schoten armelijke schijnsels over brokken van gevels, zwarte portiekholen, bleekdichte vensters.
De wind woedde vlagend hoog boven hem over de daken en een opengelaten dakvenster sloeg telkens met stuggen klap. Voor zijn huis haalde hij de sleutel uit, draaide bevendzachtjes het slot open....
De hooge trapruimte ademde zwart op hem neer.... Hij schrok terug voor al dat holle duister, zijn beenen knikten onder hem, rillingen voeren ijskoud over zijn rug, dan weer brak een prikkelende gloeiing hem uit.... Hij wachtte, de deur half open, met een hand drukkend zijn jagende borst. Telkens wilde hij zich vermannen, stampvoette, schudde ruw het hoofd als om van de angst los te komen. Dan deed hij resoluut en paar stappen de trap op.... Maar het was
| |
| |
of van alle kanten kille tastingen van duisternis hem aangingen en bijna gillend van vrees, sprong hij weer met een bons terug op het vloertje, in de bescherming van het open buiten....
Toen naderden stappen door de straat, een mansgedaante verscheen voor de portiek-opening, bleef staan om te zien wat hij daar deed, aarzelend in die half open deur... Uit schaamte en omdat het bijzijn van een mensch hem even veilig deed voelen, knapte hij toen de deur in 't slot, steeg dadelijk, terwijl de man nog buiten stond, de treden op, met zware, krakende stappen. Zoo bracht hij 't tot het eerste portaaltje, waar hij ineens samenhurkte de handen voor zijn hoofd, als een schuw dier. Er was geen bewuste gedachte meer overgebleven in zijn hersens, de angst had zijn denken overmeesterd. Hij voelde enkel de drang zich roerloos-stil te houden om op te gaan in 't donker, dat het dreigende bòven hem niet zou merken....
Lang zat hij zoo, zijn adem inhoudend, rillend, gespannen luisterend. Tot 't hem naar boven dreef. En kruipend van tree op tree, samenkrimpend onder het verradend kraken van het hout, het hoofd op, met groot-open oogen starend in het donker, volbracht hij den langen weg. En toen was het, boven op het portaal, zijn gesloten kamer, die hij 't meest vreesde. Geknield vóór de deur, het oor tegen 't paneel om te hooren wat binnen omging, bleef hij gedoken, bewustloos voor al het andere, met hijgenden adem en dolle oogen. Maar niets dan het eigen bloedgonsen en hartkloppen kwam in zijn ooren, soms ook het scherpe opkraken der traptreden of een buiten voorbijgaande stap.
Tot hij, zachtjes de knop omdraaiend, op zijn voeten rees. De deur week naar binnen en, felspiedend het hoofd vooruit, volgde hij.
Het was er als hij 't steeds gezien had: vlottende, fluweelen wolken duisternis tusschen de starre wanden, de zoldering een bleek vlak, waarover lantaarnschijn trilde, en de lamp zwart afhangend, de witte kap als een groote muts. Verder niets... niets?
Werktuigelijk zonk hij neer op den stoel naast de deur,
| |
| |
zat er voorover, als gereed dadelijk weer op te springen. Zijn geheven hoofd vlekte schimmig in het duister. De oogen staarden wijd geopend naar een plek van de zoldering.
Zoo zat hij langen tijd roerloos, schijnbaar luisterend, speurend in het vreemd-wolkig donker.
Toen, na zoo lange poos, terwijl er niets veranderd was in de kamer, waar de bleeke schijn nog gestadig beefde over het plafondvlak, rees hij langzaam overeind.
En zijn bewegingen waren hoekig-stijf, als automatisch, waarmee hij zonder haast de ronde tafel wegschoof, toen op een stoel gestegen, voorzichtig de hanglamp in zijn handen hief van de haak.
En behoedzaam, zonder rinkelen, liet hij die neerzakken op het vloerkleed naast de kachel... waarop hij even stil bleef staan, als in gepeins, zoodat zijn figuur weer samendonkerde met de omgevende kamerwolking.... Maar terstond daarop, in enkele stijve passen, was hij bij een raamhoek, nam er de gordijn-embrasses, bedaard, met juiste beweging, maar altijd met dat stijf-automatische van een slaapwandelaar.... En hij sloeg de lussen door elkaar tot een strik die hij zorgvuldig om zijn hals legde. Toen stapte hij weer op den stoel, probeerde of het eene eind der koorden de lampehaak in de zoldering bereikte.... Juist even ging dat, toen hij zich op zijn teenen hief en de strik trok al nauwer samen, schurend den hals.
Weer scheen hij zich even te bezinnen, beweegloos-recht op den stoel, wel een vreemde verschijning, nauwer te onderscheiden, in die nachtekamer. Het was nu alles diep-stil rondom: een loodzwaar zwijgen als op groote diepten.... Toen bewoog zich weer de hooge gedaante midden in die zwarte kamer.... Hij wond zijn zakdoek, ineengedraaid, om zijn polsen, op den rug saamgehouden, tot ze met taaie knoopen bevestigd en gevangen waren. Een poos duurde het wriemelig-zacht gefronsel der vingers in de doekslippen, die matwit vlekten....
Toen, ineens, verschopte hij den stoel, die ombonsde in de stilte. Tegelijk kraakte scheurend de zoldering, enkele
| |
| |
stukken kalk kletsten rondom af. Maar de haak hield onder het zwaar-elastisch opschokken van het stuipend lichaam. Dat werd ook weldra krachtloozer, moeër,... toen hing in de omwemelende vaging van donker het lang-zwarte, dat het lichaam was, zwaar-slap neer; de kop bleekte, op zij geknakt; en met de roerloosheid der omgeving was 't nu één.
Enkel de lantaarnschijn trilde over het zoldervlak gedurig.
|
|