| |
| |
| |
[November 1901 aflevering 6]
Feesten
door Jac. van Looy.
VIII.
(Vervolg der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus.)
Tweede Inleiding.
De Ouderdom en de Jeugd, nimmer verwonderd zich te saam te vinden, daar zijn ze weder, onze grijsheid eenvoudiger en mededeelzamer nog als 't kan en uwe jonkheid wijzer. En zoo er verwondering toch was, o weinig, dan was het die stille enkel, welke stom uit de oogen vraagt: wáar waart gij toen ik was dáar op den levensweg, en de zachtínkeerende, omdat weêr een zomer voorbij ging. De Zomer, de schoone zomer, is het niet? de Triomfeerster gelijk een dichter onzer jeugd haar terecht benoemde, de prachtige en de sterke, die het zweet van ons, stervelingen, als parels rijgt om haren naakten hals; de hoog-loopende Zomer, die wijd pralend met den monde de witte-wegen langs schatert en, ongeschoeide, geen zooldruk laat, terwijl de zwoegende insekten goudpoederig verstuiven rond haar rossen pruik; de gezond-riekende die in de volle garven slaapt met gesloten vuisten, en die niet wijkt dan uit den treure, wanneer de donkere dronkene Slorpster komt, met achter zich aan de grauwe Sprokkelaarster,... die nevelig en klagelijk prevelt en in de ooren het verlangen doet geboren worden naar verhalen van licht en van lach.
O, onze jeugd en zijne dichters; neen, het is niet omdat
| |
| |
er onze zomer voorbijging, wat ons de stem doet haperen, herinneringen zijn teêre, altijd teêre dingen en de wellen der menschheid diep; en dan... och het is al zoo lang dat ik uwe welbekende gezichten niet en zag.... Vergeef het uw al te weekhartigen vriend, wanneer er zijn woorden een slag slaan in de lucht.... Kom, kom, oude heer, zoo hoor ik er onder u zeggen, drink maar eens een slokje van uw gesuikerd water; wij verlangen niets liever... ik dank u... zij die zoo spreken, spreken uit den warmen overvloed van een lachend hart.
Lachen zoo is geven, 't leven doen liefhebben moraal, lachen is goed. En moet ook die opperste lach: het zonnelachen naar des dichters sprake, in weerwil van eenige onoverkomelijke verzenging en kansen van steken, levenwekkender bevonden worden dan het bescheidener lachen van den haard, welke toch evenzeer wel eens, niet waar? schroeit de onbedachtzame hielen; en al is er die eene het erfdeel slechts geweten van de kinderen der goden en het andere... onoplettendheid, antwoorden er onder u gereedelijk, onverstand dat strafbaar is als zonde... ai, ieder onzer, want wat kan tieren in de glaciale sfeer der steeds bedachtzaamheid en wie zich warmen bij een immer ingerekend harte-vuur... zoo laat ons des ondanks lachen.
Heb den lach lief als zomer, houd den lach hoog als zon, versterk u aan den lach der dadelijken en ook aan 't kwijne schijnen, aan den helder-donkeren glimlach. Iedere lach die niet voor zich zelven lacht, dat hij u ontsteke, en zoo het u gebeurt dat ge een kind ziet lachen, verwonder u dan om de volkomen onnoozelheid van het oneindige. Lachen is leven, een oud spreekwoord zegt, jammervollen zij wier lippen pas lachen in den vasten dood; o, dat ge uwe liefste moge heerlijk prijzen om haren lach, en, vrouw, dat ge moogt verlangen naar uw man om den zijnen.
Hoe zouden wij den lach ooit vreezen? Wordt niet eene ziel gekend aan zijnen lach? Laat u belachen. Heiligen somtijds zijn gehoord te sissen en verloren-gerekenden vluchtte hun niet wel eens de lach over het arme aanschijn gelijk eene
| |
| |
zaliging? Niet den dun-lippigen en niet het schouder-ophalen der ziel, en niet den gestempelden lach, zoo vaak ornament van graven vol wanhoop en knekels, hebt gij te vreezen; ik zeg u, eene grol te schatten boven een grijns en niet te vreezen den lach.
Gij antwoordt: gij daar zoo hoog op uwen redeneer-stoel en gevrijwaard voor het treden op de teenen, gij hebt gemakkelijk praten. Ik vraag u in gemoede: hoe weet gij dat?.... Laten wij dit alles, laten wij de doornige disputen van den haard; kwamen wij niet te samen tot het opzetten, zegt men niet zoo wen vrienden na lange scheiding zich weêr sâam bevinden, van een groenen boom....
Bejaarde menschen kunnen vergeleken worden bij oude boomen; in hen wonderden zoovele zomers; al wat zich binnen de schors vergaarde, dat leeft daar stram maar als wachtende, en op warmte, op warmte, mijn zeer lieve vrienden en vriendinnen. Er wordt wel eens beweerd van dezulken dat zij hunkeren naar luwte en lente, waarheid is dat oud zich gaarne koestert aan jong en zich genoegelijk laat aanleunen na de lange mijmerijen van de kale kruin. Wederom, gij lacht, o weinig, gij allen verwachters nog van een nieuwen zomer, en zegt geen boom te zien hier, geen schuilplaats voor zangertjes, geen lommer voor fantasmen en lichte stemmen van licht; gij, welke toch, niet waar? kwaamt bij den tronk hier, eer nog de bijl, dienaar van den haard, aan den wortel ging. Ik vraag u wederom in gemoede: Is niet het ‘Verhaal’ te zien gelijk een loof-gewelf onder welks lommer het goed is te zitten? en is het uitloopen van een verweerden knoest niet treffend voor het oog, treffender nog dan van een sappigen zaailing? Lijken niet alle soort-blâren op elkaâr? Is het niet als het uitflappen van de bazelende lente-bladen, het vervoerde spreken soms van een oude van dagen? en zijn het niet de bladeren die de getuigenissen van leven zijn voor stek en voor stronk? Ons spraak-gebruik alweêr spreekt van kerels als boomen, edoch ziet men dan nooit forsche gewassen bleek en beluisd staan van blad, en holle misvormde basten wonderen van bladen ontwikkelen? zoodat het geloof, ook al wist daar niemand dat
| |
| |
een boom vòor er vrucht is, wordt gekend aan zijn blâren, wel aannemelijk lijkt, dat het hier aankomt op de blâren, op de ritselende blâren.
Boom of geen boom, het blijft al ter uwer beschikking. Bij onze vorige samenkomsten hadden wij het wel eens over een ton of kansel, over een bloempot of over een toren, over een prieel, lust-warande of feest-zaal; al deze benamingen ze mogen dan niet veel anders zijn dan ouderwetsche metaforen, het zijn er niet minder bladeren om van een eerwaardig woud, en bedoelende met hun allen: dat wanneer er gesproken moet worden voor een veel ruimte noodig gekregen hebbende schaar, het verstandig is zich te plaatsen op een hoogte....
Even heb ik moeten volharden met mijn oogen, gekeken als van een zomer-tak het doet een kraal-oogende vogel en o geneugt, zoo uit de hooge verdieping van den blik zich omringd te zien door een òm ons gekomen parterre. Luister, luister, mijne vrienden, ik zeg geen smaad, gij zijt de toekomst wèl, en de hedene jeugd vreest niet de zon, en gaat de rulle wegen der waarheid; ik nu, wat zou ònze boom zijn zonder, de vogel die roekeloert, roekeloert, maar om u, maar om u. Luister en hoor naar een die niet enkel zong, maar ook wel voeder zocht en vond. Er zijn oogenblikken, zeg ik u, dat een mensch zat en beu is van waarheid. Gij hoofdschudt, ja, ja, en meesmuilt: dat is nog wèl dè oude, maar... o tirannie schier, want al is hij die hier redeneert, kirt zoo ge wilt, langs de gebroken lijn van den zang, slechts een korte van pluimage, en al vergeet gij in uwe voortvarendheid, dat uit het oude woud ons de bebrilde oogen nog altijd aanzien der gezellinne van Minerva; hij zegt u toch, dat eenmaal de dag zal komen dat er een ander zal staan op deze hooge plaats en dat die zal spreken als hij nu, maar voor eene van vreugde weenende schaar: over den Lach des Levens.
Hoe stil is het nu. Zaagt gij niet den boom? Het was toch wel of er een òn-drukkend dak aanving te ruischen, van hemel-blauw-oogen doorblonken en van genotlijke buitjes sparkels licht. En was het waarlijk niet of wij, winterschen nu, het heimelijke proesten van den Zomer hoorden, wanneer
| |
| |
ze languit neêrligt in een schaduw en met haar vingers speelt en liefkoozend de insekten van zich wegzendt, de stralende wereld in....
Versta ik goed? Ah! dat kennen wij wel; gij spreker daar, wat wilt gij ons naar huis sturen als dwingende kinders met een zakje lekkers;... daarvoor kwamen wij niet hier;... geef ons liever antwoord op ons in de rede gevallen ‘maar’. Gij hebt recht, niet wijl insekten suikerige bagatellen zouden zijn, doch dewijl gij ons herinneren kwaamt aan de gedane belofte: U na het einde der mugge-dansen het vervolg te verhalen der wonderlijke avonturen van Onze Held Zebedeus.
Ja de taak, de taak. Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind. Het is gezegd. Is onze Held dan een Wonder te noemen? Mogen wij dit zeggen van eenen, ons bijna zoo eigen als ons vleesch en bloed? En toch, is zulk een vraag eigenlijk wel bevreemdelijk te achten, aan u, welke met zoo groote belangstelling verleden winter het verhaal zijner lotgevallen volgdet en die u wel herinneren zult, was uw trouwe opkomst, waarvoor ik dank u, en uw rechtmatig ongeduld, dat ik erken, ons niet een bewijs hoe hier van avond niemand binnenkwam met de vraag op de lippen: ‘waar waren we ook weêr gebleven?’, die u wel herinneren zult, herhaal ik, in welk eenen belangwekkenden staat wij onzen Held toen lieten. Ja, al was slechts een derde waar, van al wat van hem verhaald werd, Zebedeus is een groot wonder, en al onze aarzelingen komen juist daar vandaan, omdat hij is zoo groot.
Luister nog een weinig wat ik u bidden mag. Wij hernamen toch reeds, niet waar? de draden van ons onderbroken verhaal, het subtiele gezenuwte dat de woorden helpt sâamleven als de blader-kolonie van een boom. Tijdens het tweede gedeelte onzer geschiedenis toen, den vijf-en-twintigsten en laatsten avond, bemerkten wij teekenen van ongeduld en waren er onder u die meenden het duurde te lang. Daarover kortelijk dit: daar wat gezegd is, gezegd blijft en wat beschreven is niet ongeschreven is te maken. Laat ieder uwer het in zichzelven nagaan of het wel anders kon, en of het waarlijk niet mirakuleus mag worden genoemd, dat onze Held na zoo een
| |
| |
wonderbare splitsing als die welke in hem had plaats gehad, daar niet altijd nòg staat te praten.
Eén enkele minuut slechts. Is het dan zoo gansch onbelangrijk te weten wie de proto-type is van den held eener geschiedenis, wie zijn vader en zijn moeder bij wijze van spreken. En hoe zoudt gij tot deze wetenschap beter kunnen geraken, dan door den ouden ‘bourgeois’ welke het een voorrecht is deze geschiedenis te mogen inleiden, zelven te hooren en van aangezicht tot aangezicht te zien. Waarlijk ik zou mij schamen voor zulk een gehoor, moest ik dat gelooven.
Revenons à notre mouton. Oogappel onzer oogen, ziel onzer ziel, zomergloed van ons oud hart, wil het mij vergeven wanneer ik stamel over uw glorieuselijk zijn. En na deze onwillekeurigen, hoewel zeer verklaarbaren aanroep, wenschen wij u allen, zeer geliefde vrienden en vriendinnen, welkom hier onder den Boom.
| |
Tweede Avond.
Zebedeus, die luidens ons verhaal, na zijnen val uit het witte rijk terecht gekomen weder op de aarde, nochtans was gebleven met zijn hoofd in de wolken, vaagde de warreling welke hem de tuimel had gelaten weg van zijn wezen en gevoelde toen, dat hij weder stond bij eene zee. En gretig, als na een lang gemis, haalde zijn borst hij vol en blazend zijn adem in de lucht, begon hij te roepen met eene groote stem:
Zebedeus, hoor, Zebedeus, luister; uw naam zingt om u heen als een gezang; Zebedeus, zeeïge Zebedeus, gevallene gij en den golven ontkomene, suizing van licht, overheerend suizing van vocht, wie is er op de lage aarde, welke geluid kan zien? Al weêr, al weêr wil er een dag gaan liggen op de wateren en leutert het laag als het zingt hoog: Zebedeus, Zebedeus.
Ja, vervolgde hij dan en hij gaapte geweldig, zoodat het was als het geklapper van een gansche schaar geboortegebracht hebbende ooievaren en hij plantte meteen zijn beide voeten, wijduit op den tast; waarlijk, ik ben herboren en
| |
| |
herneem mijn vrachtje gelijk een vracht. Wie veel dragen kan, dat hij veel ook drage. Laat schrammen schrijnen en hoe dood-gewoon ik ook bij onbewolkte tijden mijne litteekenen zal vertoonen naar de zon, de val vindt mij groot, mij, Zebedeus, dat is zeker. Groot, peinsde hij na en wreef oudergewoonte zijn vuist tegen zijn aangezicht, ben ik wel groot, eigenlijk ben ik alleen groot in de lengte; grotesk ben ik, een monster ben ik, een reus. Mijn voeten staan en mijn hoofd is heel, ziedaar mijn neus, mijn snuiver van wind en van geuren, doch waar gaat mijn rechterhand nu heen, en waar als ik den last op mijn rug hang, blijft er mijn linker? In het wolken-schuim. Waar ik spreek, bauwt het, waar ik stap merk ik den grond, doch waar ik naar kijk, daar is het al schuim, schuim, schuim.
Edoch, hoe koel is het omlaag, waar mijne kneuzingen branden; ik zou er willen toeven nog wat en rusten met den rug op het zand, gelijk daar die oude Triton. Waarlijk deze wolk-scheur is als eene venster-spleet vol treurnis. Hij is dood, de stille stakker, dood onder mijn hooge oogen. De zee heeft het kreng gehavend en zijn waterige baard groezelt van jonge mosselen. O zee, melankolieke zee, neen het is niet goed met u te liggen vrijen, ik verlaat u; Zebedeus is een wezen van opstand. Neem hem, vervolgde hij zijn al klaarder wordende gedachten en hij schoof met gekantel van een zijner voeten, het lijk in de neuriënde golven en begon dan te waden door de wolken welke hem tot den navel omkussenden; ja, hij moet wel groot zijn, die de behagelijkheid, eeuwig als avondrood maar ook eeuwig als ochtend-krieken, van het eenigszins onbehagelijke grotesk-zijn te beseffen weet. Wachten, er is niet veel anders aan te doen in dezen ochtendlijken staat. Alle jeugd-vormen toch, zijn onevenredig, trekken lichtelijk naar het groteske. Beschouw in uw inmiddels al terug-gekeerde herinnering, de drollige aard-larven en de poppen der schoone wereld-insekten, denk aan het hoog-voetige kuiken, aan de omvallerige veulens, aan de atavistische pardel, aan den leviathan der zee. Overweeg het geval, dewijl het hier zich zoo voordoet dat het leven te groot blijkt voor wat is voorhanden, van den knaap welke
| |
| |
uit zijn jasje was gegroeid. Bepeins verder de geweldige intimiteit en de onbehoudenheid daarom der jonge volken, herinner u de verbeeldingen der vergane hierarchiën en derzelver kolossaalheid, en ge zult begrijpen hoe ge zoo komt te zijn als een Asinaga, wat vrijlijk overgezet zijnde, beteekent: ‘het man-schepsel met de lange beenen.’ Alle staten der jeugd en dìt is de blijdschap, zijn nog afstandelijk zeer van alle staten van ouderdom, even afstandelijk als het groteskzijn is verwijderd van het karikaturale. Want dit is wel het merk van den eigenlijken ouderdom, te zijn een karikatuur en dit het erge, dat een wezen het ongemerkt worden kan en toch blijft kijken naar de verminking van een ander wezen als naar iets leelijks. Niet alleen dus omdat ook ík aan de golven ontsteeg, vertoon ik eenen schoonen welstand, maar daarom ook heeft dit niets uit te staan met het groeien van de kin naar den neus, niets met het levend zich voordoen van wat al in waarheid dood is.
Bergen en dalen ontmoeten elkander, sprak Zebedeus na eenige oogenblikken te hebben gewacht, maar ik weet weergaasch goed dat ik hier te stappen heb over den eersten duinrand. Een, twee... en waar de wind vandaan komt.... Vier, vijf, achter de zevende daar groeien de dikste bramen....
Gelijk eene wereld aan het uitrusten na de weeën der baring, voel ik dezen grond de beroering der zee voortzetten tusschen mijne voeten, vervolgde onze Held, terwijl hij bedachtzaam voortschreed, mijn voorhoofd blaakt al, maar onder mij is zeker nog wel dommeling van slaap, strekt zich de menschen-wereld lichtelijk ontstoken als onuitgeruste oogen. Nu roost zich het wolken-schuim al onder mijne oksels, het wordt tijd van ontbijten; hanen kraaien, de aarde ontwaakt, uit de diepte stijgen aan de liefelijke rumoeren der vooglen. Gegroet, doffe gekuifde vogel, zoo sprak hij en stond en strekte zijnen arm uit in de schaduw-vouw van eene wolk, zet u op mijne hand en zing uw lied. Gevederd orgeltje, terecht zijt ge onbevreesd, ik ben geen lastige reus, al ben ik een wezen van grooten opstand, uw kweelend keeltje zou mij versmelten doen gelijk een ochtendnevel. Min-streel, uw
| |
| |
drijvende lucht-zang is machtiger dan ik en dan het gerol van paarden en wagenen; jubelaar van vrijheid en van de aarde onzichtbre, ach wat een bedden er kraken, na bezocht te zijn van droomen waarin geen vogel zingt. Hoe ziet gij mij aan met uwe oogjes, elk als een donkere muzieknoot en klapwiekt op den tip van mijnen vinger, beluid gij mijn komst, reuzen zijn geen vogels, ze moeten door dik en dun, ik geloof dat ik in een plas sta. Stijg, stijg en wees eenvoudig.
Zebedeus zag den leeuwerik na en schudde 't hoofd een weinig, dat daarna lang bleef op de borst-laag gezonken. Te luisteren wel leek hij naar het klare bellen van den zang, dat steeg en steeg, want wijd-om bouwde de vogel al hooger boven een stilte van zoet-zinnig leven. Andermaal zijnen gang dan bewust geworden, begon hij weder den blanken voorraad der schuim-beddingen te overzien zoo appetijtelijk rondom zijn maag gelegen. Wanneer al dit, overpeinsde hij, niet naar de laagte gaat, lijdt de aarde gebrek; wie van de aarde opgrijpt naar de wolken is met reden een dwaas geheeten en toch hoe hevig hangt het hart der aardelingen nog naar àl wat er drijft boven hunne hoofden. Dit is geen bedrog, veel eten biedt de wereld den grooten niet; dit is het ware reuzen-voedsel wat ik zeer wel ken, laat ik mij spijzen dus, mij hongert zeer. En na dit alles in zich zelven te hebben overdacht, begon onze Held, gelijk een kind dat de moederborst begraait, het schuim met bêi zijn handen te bewerken en laafde zich zat dan aan wolken.
| |
Derde Avond.
Gespijzigd en gansch verkwikt voelde Zebedeus zich nu eerst recht bekwaam om zijne nieuwe reis te aanvaarden. Gelijk de banen tusschen neêrzeilende licht-bundels waren zijn beenen thans over een geleidelijken grond aan 't loopen, want onder hem streken zich de beemden uit van het vlakke land. En met hem won snel de dag, een welbehagelijke gloed omgloeide zijn doorvoede lijf, koesterend heel de vlakte der luchten die zich uitstrekten gelijk een verhobbelde
| |
| |
zee en zich achter hem toesloten met eene zeer zachte pareling, of waar zijn romp een schip. De morgenlandsche ruimte keerde zich over hem gelijk een onderste bovene afgrond, vlotte dampen en wat los gedrijf zwalpten er als gedachten en nog onklare openbaringen, terwijl er van overal de melodiën kwamen neêrdruppelen der stil-staande vogelstemmen. Slorpend de zingende koelte bleef hij als doelloos wandelen, tot hij eindelijk zich weder verwezenlijkte en de wijde ruimte te bevatten trachtte. Waan is het niet, zoo sprak hij, beziende de bijna-eindeloosheid waar allerlei wazige gevaarten kleurden en deinden tot andere. Dit is alles wel zeer verlokkelijk daar in de verte, zeer zeker zijn het zeer schoone steden, paleizen en getinde torens en kathedralen en vrijzinnige gebouwen en wie daar wonen moeten wel over zeer uitgelezen levens beschikken, zoo niet mijn hart zich herinnerde, ik voel het, ik voel het. En dan, het is mij alsof ik al deze tooveren voorheen al zag en ze aankeek met openen monde, gelijk een kind dat den appel aan een boom met zijne oogen streelt, doch wanneer de vrucht valt en komt onder de hand van het kind, eet hij den appel op. Ginds valt het in-een, en de wolken liggen mij zwaar, ik at te veel, bespeur niet veel anders meer dan gebergten van twijfel en bekommering. Ja, zuchtte hij uit, en na wederom een poosje te hebben geluisterd: al deze vogeltjes zijn thuis, maar ik, hoe vind ik hier mijnen rechten weg, ik die mijne beenen niet zien kan, hoe loop ik niet de zee in, die naar alle zijden om deze landen dreigt. Mij waar een oude gids wel welkom, het zal wel niet baten of ik hier deze zeer dik zijnde dampen al openspouw met mijne vingers, ze zijn te substantieel als alle zware kost is. Hoe is het mogelijk, opgeblazen te zijn dusdanig?... Welaan, het is hier ruim genoeg, zoo sprak hij en boerde, en na aldus van het overtollige zich ontlast gevoelend, vervolgde hij, zijn neus betrachtend: nu zal ik eens te raden gaan met
mijnen speur-zin, ginds zie ik eene blauwende wakke, zeker is daar het gezicht naar de lieve aarde open, kan ik haar zien ook.
En in de gewilde richting ging hij. Hoeveel valt er toch nog te redderen, bromde de reus, bemerkende door de ver- | |
| |
andering van koers eenig weêrgestreef voor zijn voeten, maar goêlijk de zwarigheden niet achtend bleef hij gaan. Tot er plotseling eene flodderende schaduw als van een grooten vlinder hem verbaasd deed opzien.... Gaat ze daar niet op haar bloem-manig paard, zoo sprak hij, zijne oogen knippend. Hola, moderne ziel, al zoo vroeg op 't pad, uit welke buurt komt gij nu weêr en gaat het nu wezenlijk naar uw paleis toe? Wilt gij niet dees kant eens komen en wat kuieren met mij?... Och, vervolgde hij, zij antwoordt niet en wimpert en haar mondhoek leekt, mijn woord was grof, en bemerkte ik niet toen dit bloote wezentje omkeek, dat dit eene ziel is die lijdt.... Ah ha... bolle dood, zoo schrok hij, welk een geur gaat er uit van de nachtmerrie aan wier hals zij zich klemt, de arme; ik voel mij willoos, ik zal bezwijmen gaan en neêrslaan als een mist, indien ik niet mijn hoofd dadelijk dompel in het klare licht. Hoe heerlijk toch zijn deze gazene filters, vervolgde onze Held, na zich aldus te hebben gewasschen en hij snoof nog eens ferm, deze aroma schijnt sterk, wie er in leeft wordt welig en onbekwaam tot staan. Ik ruik nog, ik ruik nog. O, hoe veel gelukkiger waren mijne voorvaderen, wanneer zij na hun strijdbaar ontwaken der Goden Schenker door deze luchten zagen dalen, bejegenden den goud-harigen aarde-knaap en zijnen rossen adelaar; toen togen de roken der vergoten ambrozijn waar nu de wademen gaan van deze doleresse op haar doorluchte ros. Wat wil zij met haar Chimera? Wat roert zij in de oude kroes der droomen? Voor haar werd de simpele sproke niet gezegd: dat het Psyche niet goed is Amor te ontsluieren in zijn naakten slaap; dat de ziel die het wezen van de liefde zien wil en weten, de liefde pijn doet, de vlerken zengt waar zij gehecht zijn aan den goddelijken schouder, door den brandenden droppel die altijd van
de nieuwsgierige nachtlamp valt, zoodat de liefde wegvlucht van kwelling en moet worden teruggezocht tot bloedens door de ziel. De nieuwe tijd is oneenvoudig, ze baart wangedrochten; nog immer speelt koffie-dik een groote rol. Zie, uwe hervondene schaduw aan, Zebedeus, wat ziet ge? Uwe schaduw is buitensporig. O leed, o gigantiesch leed,
| |
| |
niets is er, wat niet voorafgegaan is... de wakke wijkt, de wakke gaat dicht, waar is mijn doel? ik liep hier als eene kolossale lichtheid en de aarde smachtte ze niet naar mijne vreugde. Helaas, helaas, tot onder mijne knieën windselt het zich, ze klemmen en verlammen mijne voeten; de tintelingen der vogels zijn vergaan, verstikt, en ik hoor de zee van alle zijden ruischen, de zee weêr. Nu zal ik gaan loopen in de zee, er in vallen als eene hoos bij helder weêr en niet mijne reis volvoeren.
Woest en verward, gelijk een van boven af neêrkolkend en rossig wolk-gevaarte had het aangezicht van Zebedeus zich zee-waarts afgekeerd, terwijl hij te gelijk zich een weg te banen begon door de verdrukking. Akelig reutelde het van de laagte op, maar niet bemerkte de reus wat hij vernielde, wat gewas hij versplinterde en niet wat er omviel in de kolken van stof. Tot hij ademloos, hijgende daar stond en plotseling tot bezinning weder sprak: Foei, anarchist, hoe kondt gij dus kwaaddoen in den vroegen morgen, wat gij niet willens waart te doen. Zeker waart gij verloren geraakt in de windselen der malloote die gij hebt ontmoet, die met haar verderfelijke aroma's u omsponnen hield als duivels-garen het eene jonge plant doet. Schaam u, hoovaardige, ik geloofde u sterker.
Bedremmeld stond Zebedeus stil na deze zelf-kastijding; dan sprak hij weder: dat het even regene; dat de eerlijke mest ga rieken; dat de kikkers kwaken en daarna de broeische kippen hunne zandkuilen bezitten weêr. Wat gebeurd is, is gebeurd. Splinters en diggelen zijn de overwinsten van de doode naturen; dat ik niet omzie en mijne reis vervolge.
| |
Vierde Avond.
En Zebedeus na wederom zijne oogen te hebben gewreven, vervolgde zijn tocht gelaten als een effen windeke in de groote kalmte die na elken strijd en na alle verganging is. De wolken waren onderling verdeeld geworden, te drijven begonnen al hier en daar, als schapen zonder eenen herder, met zijne opene vingers stuwde hij ze wijder van elkaâr, tot de lachende zon er doorbrak en het blozende wereldaanzicht
| |
| |
hem uit de diepte verscheen. Gegroet lieve aarde, zoo sprak hij blijde, en wees gezegend, rijke en overvloedige, neen, niet anders past het mij dan stillekens u te benaderen en met gloeiend aangezicht dewijl ik u verliet en waarom en waarvoor?... Is ze waarlijk weg! zoo wendde hij zich rond-ziende om en vervolgde dan weder: ach mijne lieve, mijne veel, veel dragende aarde, vergeef, voor 't oogenblik is het geluwd, maar de wind van de zee kan zijn heftig; ik groet u, ik groet u.
Hoe schoon zijt gij nu bij mijne wederkomst, hoe bruiloftelijk schoon; alle slepende takken festonneerden zich ten leven; toen de beukenzaden als klappende handjes uit de bosch-humus opstaken, hebben zich alle knoppen wijd-opengesteld, roemertjes en bekers, o laat ik toch oppassen na mijne laatste ondervinding dat mijn mond zich niet te vele malen plooie tot een O, dat ik mij niet bedrinke. Het lonkt en het spiegelt mij tegen, glinsterend gevlieg is er tusschen het geloover, geweêrlicht uit spangen en snelle sieradiën en er is een wierook van geluid zoo jolijtelijk, o, in het parelen der warmte.... Wat is dat alles vrij en schoon, fluisterde onze Held en hij oogde een paar eekhorentjes na, die met den pluim-staart in stuur hupten en zwierden over het teedere tapeet der kruinen. Wat is dat alles vrij en schoon, herhaalde hij, terwijl hij zinnende alweêr ging en zijne schreden zich gelijkmatig aan elkander regelden als de boomen in een bosch-laan. Wel zou het hoogere wezens ook goed zijn te zijn als deze dieren. Hoe ze elkander na konden zitten en bevallig zijn, alle afgrondelijke gevaren kenden in hun aard, niet vreesden den dag van morgen en deszelfs kwaad, vinden mochten hunne gading en in liefde paren naar de ordonnantiën van het woud. Wat praalden hunne oolijke pakjes met de zondagsche borstjes midden in het hoopvolle groen; hoe mengelden zich er de geuren van hars en honig. Ik merk het bosch al ijler, nog ritselt het om mijne voeten van bladen gestorvene verrukking, en zie hoe het dons op mijne handen al verguld raakt van het zwermende stuifmeel. Dit zijn de stofjes, zoo sprak hij, zijne handen betrachtend, die somtijds als gespleten tarwe-korrels zijn, en
| |
| |
deze de als stekelige beukelaren weêrbren die zich willen hechten waar het hoort. O, noodigheid en schoonheid, o ik voel mij uitzetten en vervluchtigen tot eene zoelte.
Nu is het alles helder onder mij in de verheveling van zon en liefde; de weilanden pimpelen van licht en goud; 't lijkt al melk en boter tot den boom; stijf staan de gaarden van bloesem, de besnuffeling der bijen is aan den gang. Dan daalt er de blanke verlokking en gaat de stulpen en den grond besneeuwen. Goed moet het zijn te wonen onder deze teekenen. Hoe is dat zoo? vervolgde onze Held, terwijl er langzaam een wolkje voorbij zijn voorhoofd fronste, hoe is de aarde zoo stil, waarom, nu er de heilige rei-zang door de luchten suist, wordt er niet gedanst om de linde? waar bleef er het: ‘Hei! 't was in de Mei?’ klanken de vloeren niet van de trantele voeten? waar zijn de vereenigingen met hun vlaggen en banieren? Zacht wat, zacht wat, prevelde hij, bloemen ze mogen vrij pronken, is het wachten niet op daad en vrucht? Gij ook, Zebedeus, waart niet uitgegaan om te lanterfanten. Gun de droomen hun tijd. Zie, daar over het witte bloesemwegje wandelt een toekomstig paartje;... onverzeld van wagens met getooide zwepen; nu gaan ze bestijgen de trappen van het huis der Gemeente en zien elkander aan. Laat ze maar betijen en tieren, terwijl het bloesemt in hunne harten.
En Zebedeus was gtil-staande en zeer nadenkelijk geworden.
Is niet een droom, murmelde hij, een droom, zooals een daad een daad is....
Droomen-bloesemen, een bloeiende dageraad wis
Van een dag des oogsts; misschien
Bezongen met lied en snaar als oogen het zien,
En gevierd weêr met voeten en vingeren...
En heel open verstaan...
O, de onbedwingbren
De altijd bezingbren
De allen,
Die vallen,
In 't naar de rijping gaan.
| |
| |
Waar gaat het heen, waar gaat het heen? ontwaakte onze Held uit zijn gepeizen. Zaadje, dat daar onder uw pluisje zweeft gelijk een schuitje onder een luchtbol, waar gaat het heen? Nu staat gij stil voor mijn adem en blinkt als een sterretje en wirrelt rondom u zelve, doelloos dingie, en toch uw drijven doelt niet minder dan woorden van gewicht het doen en dan handtastelijkheden. Onbewuste, die het groote geheim daar zoo spelevarend draagt, waar gaat het heen; kwaamt gij uit het diepe Oosten en zult gij mij voorgaan naar waar de dagen neigen.
En Zebedeus zag het zaadje wiegen, langzaam als of het dobberde op zijnen adem. Ik zal het volgen, zoo sprak hij dan, twee is meer dan een, wij moeten elkander helpen, dat is de Alfa en de Omega van alle samenleving; het is maar een nietig vroeg zaadje, toch gaat het evenmin als ik naar wat achter ons ligt en een verleden reis is. Het is maar een simpele voorganger, dus zal ik het voortblazen wat, voortblazen wat.
En Zebedeus ging achter het zaad-sterretje aan, wandelend met den romp licht en hij vergat bij het middag-worden zijn wanstaltige schaduw.
| |
Vijfde avond.
En het was hem of hij altijd zoo zou blijven gaan in het suizelende zonneblauw, te midden der vochte wazen, terwijl er beneden een lispelen en ruischen meêging, als of hem vele voeten begonnen na te loopen.... Zouën ze eindelijk mij hebben gezìen na den langen slaap, zoo dacht hij en glimlachte, neen, het komt er als gesappel, er wordt gedronken onder mij, ik erken de dankbre geluiden. Hoor nu eens aan en hij glunderde weêr omlaag en heel zijn bolwangig aanschijn straalde in de rondte, wanneer hij de donzige boomen-pruiken zag en de kostbre tresoren al stippelen van de zettende vrucht. Doch het zaadje bleef als een heel klein zonnetje voortzweven voor zijn glimlach uit; vele vlakten die wollig waren van licht en opschietend vermogen, overtoog het, onverdroten gevolgd van onzen Held, die daar lummelig heenschreed en geruischloos over de groene ruiten der akkers en er de vaste samen- | |
| |
scholingen der gehuchten in belonkte en alle de diverse graas-beesten, aan 't weien of te herkauwen liggend, schatte onder zijn milden schijn. Ze hebben het maar best, zoo sprak hij, ik kan het gras hooren groeien en de melk in de uiers, er is alle reden vandaag om tevreden te zijn; droomen, nat, voedsel en zonnelicht, de aarde heeft het overvloedig. Waar dus de beesten het stellen kunnen, zou daar niet het huisgezin bloeien? Maar wij, buitensporig groot en buitensporig klein, wij gaan; veel kaarsjes al dooven, het vreugde-licht heeft geschenen, de wolken en de zaadjes dwalen. Het is niet te min voor een reus met het hoofd in de lucht te loopen en achter een mooi zaadje aan. Wie in de chaos wist ooit toen hij uitging wat hij vinden zou; het mooist gevondene lag het niet altoos naast datgene wat wordt gezocht en hebben kleine oorzaken niet vaak groote gevolgen. Dus zal ik het zaadje een weinig aan den gang houden en na de gelukkige ontkoming aan de listen der malloote mijnen jongen tijd nog wat genieten.
Onder het blauwe zenith spelen de zangers in het ijle en verdrijven er den tijd voor de wijfjes die voor het broedsel zorgen. De hal des hemels toont en trilt, we zijn aardig hoog. Roerende geuren talmen in de lucht die ze als een warm nest is, de vroege bloemen welken. Sterretje hoe blinkt ge zoo? leven dat scheidt wordt wichtig, de ziel vat zich samen, haren korten tijd bewust. Doodgaande geuren ze zijn niet om niet, evenmin als droomen die nooit daden werden en niets dan herinneringen lijken van verbruikte kracht. Nog is het geen zomer, de scharlaken pronk van het nieuw getij kan nog niet daar zijn, zaadje.
Wel is het versterkend reizen in dit wijdsche rijk, vervolgde onze Held, het stooft er om mij als ware ik eene jonge twijg die vezels maakt en er geschiedt eene rijzing en daling in mij van den grond naar de lucht, van de lucht naar den grond. Och ik wilde wel dat ik met u spreken kon, zaadje, daar ik bruisch van woorden. Ik zou u vragen, droomdet ge wel eens van eene aarde waar niet enkel bloemen mooi op bloeien, peinsdet ge wel eens om een zuivere over- | |
| |
schaduwing van wat hoog moet gaan boven wat laag moet leven? Dat gij verstaan kondt en hooren hoe nu mijn woord wil gaan langs dezelfde maten waarop een dichter het zong eens: ‘Hebt gij mij zien loopen over de aarde nooit?’ Maatkunnen houden is blij-makend den ganger en dichter-tranen zijn als een gouden-regen, en menigmalen ook zoo honigloos; maar dit is wel een zeer stil oogenblik in een dichter, zij hij oud, zij hij jong, want blind zijn zij eenigszins allen, wanneer die eigene vreugde in hem breekt en verruischt in een weening om velen. Niet is in ieder ding bekoring, zoo zegt hij dan, ai mij, was ik een verheerlijker van leugen? Hij werd ouder, als alles wat geboren is uit vrouw en man, dat is het ernstige wat in hem geschiedde, zaadje, jonkheid doet dartel en ruikt lekker als gezond kindervleesch; hoor maar hoe het daar juicht beneden: ‘de bloemen die bloeien in Mei, tra-la, die hebben hier niets meê van doen’; zaadje zoo is het wanneer de scholen aangaan. Zaadje, dat daar maar voortwiegelt door de lucht en evengoed zult moeten dalen om wat gij draagt, om te beginnen weêr van onderen op en te verduren op uwe eigene wijze, tot ge uwe jeugd vervult en de wereld in de wei eens zeggen zal: welk een mooie paardebloem is dit.
Niet langer blaten nu de lammeren naar de melk der ooi, vervolgde onze Held luchtig schrijdend, de jonge geiten ze kregen al sterke pooten, maar de trager groeiende veulens liggen ruig en plat-uit zich te zonnen in de wei. Onverbrand is nog hun wereld, alle greppels blinken er in, alle huisjes spiegelen zich nieuw gekalkt, verwachtend het Pinkster-heil wanneer de wegen zullen daveren van de Jan-Plezieren. Zoo gaat alles ter zijner tijd in vervulling. De looze vruchtjes vallen af; de kever met zijn schild als een makke kastanje speurde de linde sappig en kwam haastig uit, wis zwellen de lijven veler larven. Snel leeft het een en het andere moeizaam; voorstellingen en periodes overleven generaties; en toch geen botsel ontwikkelt meer dan er aan blaadjes in lag gevouwen, en zijn rythmen tijdeloos en reuzen buitensporige wezens waar alles van is te verwachten. Ja, uwe voorvaderen hebben hunne
| |
| |
schreden gevoeld, zaadje, de zwaar-tredenden, die mijne voorvaderen waren, de bestormers en de verjagers van goden en dogma's, de redenen van schrik en opzien, de bergen waarlijk dalen overstaande. Wij zijn anders; opgeheven is nu alle afstand, zoodat ik mij afvraag, kameraad, of gij het zaadje zijt dat gij zijt en kleiner dan ik. Voorgeslacht, groot voorgeslacht, wel zijn de nieuwere zonen van aard en hemel gansch verschillende wezens, donderaars niet noch keilers met steenen en monumenten; neen niet zulke geweldigen, ondrukkender zijn zij van aard, maar indruk-wekkend genoeg nog om, daar wel in de eerstkomende dagen geen machtsdienst zal bestaan zonder vrees, een lezer, 's Zondags, vrij van zaken, te doen opzien van de natuur-beschrijving in z'n feuilleton en beroerd te doen vragen: wat klaagde daar voorbij in den wind, wat lachte daar uit de zoelte? Er loopen zoovele groote vragen over de aarde, zoo peinst hij dan; maar ik, sterretje, weet dat er slechts eene groote vraag loopt over de aarde, slechts éene. Welke? Zaadje wordt gelukkig en een pronk der weide. Wij hadden het over de nieuwere reuzen. Ouderloozen schijnen ook zij en toch zijn zij broedsel van wat Is en Is. Ik bijvoorbeeld, weet van mijne moeder dat ik bij haar op zeer schoone armen lag en van mijn vader staat vast dat hij nooit iets min-waardigs dronk. Wij zijn het gestalte-geworden vermogen; de geboornen uit de machtige lendenen der Rede en de gekoesterden van de niet minder degelijke Verbeelding. Ja, wel dragen wij het merk, zoo sprak hij, zinnende zijne oogen afwendend van het zaadje, te zijn het kroost dier beide onvolprezenen, van:
De Rede die in zijnen koelen stift,
T'altijden, eender, onverstoorbaar woont,
Met staar-vaste oogen, als niet-peinzend, troont,
Wiens staren doelt altijd, wiens staren schift,
En niet scheidt leve' en dood... wiens blik zich grift
In blik en rimpels zulker, veel gehoond,
Die opgaan blijvend zijn naar waar hij woont
| |
| |
In zijn hoog huis, omwaait van meenge drift....
Die voor het raam zijns uitzichts, op het zand,
Eens 'n andre kluis verrezen zag en toen
Verstond 't gedruisch om 'n wel-bespraakt sermoen;
En sprak: dit is het werk dier handge deern
Dàar, zwart gehuifd nù, in haar nieuw' taveern,
Die met haar boel leeft: het Gezond Verstand.
en kroost der Verbeelding, van de geweldige, de liefelijke, de moederlijke Verbeelding. En niet is het verwonderlijk van zulk kroost, natuurlijke kinderen als zij zijn, wanneer zij zoozeer hunne moeder liefhebben boven hunnen vader, zaadje. Haar, bij wie zoo langen tijd zij warm het hadden, in wier schoot gelegen zij hoorden van hun grooten Vader, en leerden liefhebben en vreezen den dikwijls zoo ongenaakbaren oorsprong van hun leven. O verrukkelijk, verrukkelijk is het liggen in haar schoot en het kijken in de diepe spiegels harer groote oogen; wie er in schouwt voelt zijn hart, weet dat hij leeft en troost zich.... Moeder, o moeder, eene vraag, eene bloeiende vraag: Kent hij, mijn vader, oogenblikken van verdwazing, kwaamt gij toen hij u riep, of moeder, waart gij het die hem opzocht in zijn eenzaamheid?...
Welk een stap was dit, welk een weerlicht van vonken, sprak onze Held behoedzaam indachtig geworden,... de geluiden der aarde geruchten vreemd; zaadje, onder ons wordt er gekeild met disken en gespeeld met blinkende schubben en vinnen, ik ruik de hom en de kuit, hoe kwamen wij boven dit verraderlijke binnenwater schoolsch van visch?... Spermatieke geuren weder en andere, zoo sprak hij en snoof en draalde, dit kan geen streek zijn dezer steeds zich metamorfoseerende Fantasie, vlindertje, ros-rijdster, de caprioolster, geweten nu te zijn de weggeloopen dienstbare mijner moeder welke het aanlei met een ondergeschikte mijns vaders.... Zaadje, vooruit, gij bemerkt toch wel dat gij niet kunt worden overgelaten aan u-zelve, neen, trager in geen geval, ik ver- | |
| |
moed een valkuil, het begint er te ruischen gelijk eene schelmsche sproke. Hou zeel Bij alle mijne groote voorvaderen blijf onvervaard, dit is eene makke plas, vol pollen en verzandingen waar ik zeer geriefelijk mijne voeten zal zetten. Vooruit, vooruit, en laat mij u wat verhalen onderwijl opdat gij niet duizelt.... Een dichter, zulk een die om de vroegere bekoring aldus leed, ontmoette eens een anderen dichter dewelke aan de oude bekoring het land had. Het land, we zijn het kwijt. Broeder, zoo verwelkoomde hem de eerste, welk een genoegen, wat ziet gij er best uit, daar kom ik een boel bij te kort. - Gij vergist u alevel en dat is uw lot, antwoordde hem de tweede, gij ziet té mooi, ik heb zelfs honger, ge moest het mij aanzien dat ik u juist wilde voorstellen samen wat te gaan eten. - Het is de rechte tijd, zei daarop, kortaf, de eerste dichter, wàar? - Ja wàar? zuchtte de tweede, ergens.
Toen ze dan waren aangeland, zoodra gij het hebt weêr, behoud het, zaadje, in een blinkende eet-zaal voor wel duizend eters, en zich eene plaats hadden gezocht, raadpleegde de tweede dichter de lijst der gerechten en sprak zijnen knevel bekauwend: ‘Hum, gebakken tong, er is ook schel-visch, ze IS er?’ - ‘Beware!’ antwoordde toen de eerste die ook holkakig was, de visch wordt duur betaald, het is bij u vet soppen, het gaat met u beter dan met de cause of the poor, merk ik wel. - Onverbeterlijke, al weder té mooi, hernam de tweede geenszins smalend, dat komt er nou van, laat ik het u dan mogen aanbieden! - Na de overwinning is edelmoedigheid eene van zelve sprekende zaak, meende de eerste, 't voorbeeld is goed en ook ben ik het met u als met de overlevering eens, dat de visch behoort te zwemmen. - Barbaar, barbaar, glimlachte de tweede zijne tanden vertoonend, wàt? rood? nu voor éen keertje dan, en hij wenkte al om een half fleschje en tikte zich daarna op zijne borst om een roos-schilvertje te verwijderen en zeide: dividenten, dividenten, hoe òn-puur zijt gij: - Onderwijl was de bestelling gebracht en vulde de tweede dichter de glazen, zeggende nog: op uwe beterschap! - Maar de eerste dichter na bescheid te
| |
| |
hebben gedaan, lork-oogde door het glas en sprak: - Tja, tja, twee dichters weten wel wat een bril kost, en toen hij dit gezegd had, keek hij weder door het glas. - Visionair, antwoordde de tweede, koeltjes de visch af te lepelen beginnend, ge deedt verstandiger uw oogen eens uit te wrijven, er is hier in 't geheel geen sprake van een bril, eerder van twee, en te weten blijft welke der twee de beste en de noodigste moet worden geheeten en of niet voorloopig nog het aanbod eener waar dient te worden geregeld door de vraag er naar. Ik bemerk met genoegen dat ik rijm, sta mij toe dat ik u even van deze visch bedien, ge zijt pierig, waarde, ge wordt oud, er groeien haren in uw neus. Nadat hij dit gezegd had, smakte de tweede dichter, doch de eerste, welke nog altijd zijn glaasje hield bij den steel tusschen duim en vinger, tuurde, en oogenblikkelijk wat ziende, sprak:
Rood is de zond-zee-vloed,
Rood is de toekomst-staat,
En rood uw visch op de graat.
| |
Zesde Avond.
Pèh, pèh! aldus vervolgde onze Held, zijn onwilligheid verdrijvend voor de kleine binnen-zee des lands, pèh; wél, ondankbre, hernam de tweede dichter, eenigszins steek-oogig geworden, dat kan ik niet zien; doch gij schijnt, goddori, in 't geheel niet te vermoeden, hoe naar alle waarschijnlijkheid deze klare en door u bezongen wijn is gefalsifieerd. - Geest en wijn zijn beide gemakkelijk vervalschbaar en lang-nattig te maken, hernam de eerste dichter genoegelijk, niet de wijn was het die mij warmde, maar het teeken van den dronk, het zou voor u niet anders geloopen zijn, al waar uw wijn drop-water. - Ik onderstel gij wildet zeggen dròg, sprak de tweede, zijne beide handen, waar mes en vork uit opstaken, latende rusten op den glim-witten rand der disch. - Wel moge het zijn als
| |
| |
uw groot vernuft het u ingeeft, hernam de eerste, overigens is het slechts 'n differentie van èene letter. - Zoudt gij inderdaad denken, gij? hield de tweede vol. - Ik denk zoo, persisteerde de eerste, en veroorloof mij op te merken dat mèn geen visch eet met een mes. - Hum, zei de tweede dichter. - Prosit! broeder, antwoordde de eerste, waarlijk niet ik ben het, die hier zijn uil houdt voor een valk.... Land! aldus onderbrak onze Held plotseling zijn verhaal, zaadje, ge zijt gered, hoordet gij niet de lachende lokstem van den vogel die zijn eigen naam roept, mijne voeten zuigen, er is land te kust.
Treuzel nu niet, kameraad, vervolgde Zebedeus vast weêr tredend, ga in de richting die de zwellende netten wijzen bij de roode visschers-hut; dergelijke verhalen wachten immer een vervolg. Alle spiegelingen en voor-spiegelingen laten wij achter nu in het wankende. Koekoeken lokken over de zee en regeeringen die aan 't bestuur willen blijven en beide laten dit doende, hun dikke jongen uitbroeden in de nesten van zwakkere genooten; éene koekoek kost vier nachtegaaltjes het leven; maar wij zullen dit even wel onbetrouwbre schoon ondiepe water eenmaal dempen en met wat anders dan woorden. Roep gerust en galm uw oolijke tonen uit boven de schimmen der bosschen, gij bedriegt er den weedom niet in die er in klaagt om uw familie-loozen aard, ja wel, ja wel:
Liefde-gelok, maar geen pake en moeke...
o, het is een zeer treurspelige vogel, zaadje.
In het rumoer van musschen en meezen, snateren der spreeuwen kelen, deze zee hoe onaanzienlijk ook, heeft mij dreinend doortrokken met vocht. Onbestendigheid uw naam is water, het is mij of ik dein nog. Houd mij, mijne aarde, aldus sprak hij en overzag het land, geen eier-schalen vallen langer op u neder, wat sleepen moet sleept en de rupsen werden vet. Sommige vogels, zaadje, smaden het nuttigen van vleesch en pikken peulen en sommigen originen is sommige visch ver- | |
| |
boden; wij echter nu zijn in het opene en gastvrije deel van het land, waar de horizonnen bevlagd zijn van de zeilen der boeiers en de landman gezellig klein behuisd, zijn vee hoedt onder zijn ramen en het wintervoêr propt onder de pannen van zijn bezwaluwd dak. Och, indien alles wat ruimte heeft noodig, de ruimte had, liep ik niet ongezien hier.... Water, aldus vervolgde onze Held, huiverend in zijne herinnering, allemaal water,... sommigen noemen het regen en anderen noemen het tranen... maar ik, ik weet niet wat ik heb en hoe mijn verlangen is zoo dorstig naar den natten zang van de lijster. Hola, wilt gij wel de droomen hun tijd eens laten, gromde hij verstoord, toen er een lange schakeling van ijzeren kooien op rollen, proestend in rook, tusschen zijn beenen doorsjorde; dat was een opzienbaar geweld dat zich wou meten met den Wind. Lawaai genoeg, mokte de reus, wacht even, zaadje, en hij bukte zich ter aarde en maakte eenen rug gelijk eene opkomende dreiging in de lucht. Deze afstandenverslinder met zijne valsche keel heeft mijn heilgen enkel ontveld als een hazelaars-twijg. Waar moet dat heen, waar moet dat heen, zoo sprak hij, in de hoogte de ziel op een Chimera en in de laagte een plezier-trein vol van zielen en geen van beide balsamiek. Links, compeer, laat het spoor van het monster met zijne gruizige uitwerpselen links liggen, wij gaan sneller in elk geval dan deze pochende puffer, dan deze vernieler van de aanvallige meening dat de wereld groot is en maken de boel zoo
vuil niet.
Het vuur verteert veel vochten, maar zonde van de gezichtseinder als het toch is, mopperde Zebedeus, overal ginds steken walmende staken op en handen vol onheil: luister toch, zaadje, wilt gij dan worden opgeslokt door het kijkgat van een derde klas-wagen en aangevat door de eelthand van zoo een reiziger, als hij zegt: hè een pluisje; het ware u beter te vallen in een dakgoot; gij kunt daar niet tieren, zeg ik u, al wat daar woont wordt zwart van den neêrslag. Similiteiten, zoo sprak hij dan, alle afstanden vervluchtigd en alle gapende harten vol asch. O ik zou willen tranen gieten over deze stoffigen en rullen grond, dewelke nochtans zulken regen niet behoeft.
| |
| |
Zweet, zweet, een andere vorm van water, verwemeld raakt mijne vreugde, het uitzicht gaat toe, het wordt weêr een drabbige geschiedenis, de uurplaat zelfs van dezen toren-afstand grinnikt als een valsche munt. Er is los weêr op komst, laat u redden, eenvoudig beeld van de lente.... Het is markt-dag geweest op het kerkplein, de sjees staat klaar, de veldwachter voor de kroegdeur en de boeren lummelen, oudergewoonte zeggend: ‘een beetje regen is bestig.’ Verstond ik het niet? - Texelsche lammetjes bracht de trein er maar biester weinig. - En die nog peperduur? - Hou maar op, hou-maar op!... Zaadje, zaagt gij het schuifelen van dien wreeden vinger onder dien wreeden duim wel? Het is slechts een nietig gebaartje en evenwel moet gij wel weten dat het beduidender is hier, dan het gebaar van den heerscher wiens vredelievend teeken glimpt boven dien toren; en hartelijker wordt gemeend dan het opsteken der twee vingers in ginds trappen-huis, waar de witte geblinddoekte maagd prijkt met hare blanke weegschaal; en dat, in 't algemeen ieder die het bij zijne wieg vertoond zag, naderhand het wijdingsteeken dat gegeven wordt onder de vleugelen van dien gulden haan, daar, gemakkelijker op zijne waarde zal schatten het: ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Leven, zaadje, en ik hoop waarachtig dat gij het eenmaal zult waar maken, wordt gekend ook aan zijne bloem-rijke teekenen, beschavingen zijn nog al eens dikwijls cultuur-gewassen en gebaren bloemen, welnu, wanneer de cultuur-plant verloopt, wordt de bloem schriel. En al begrijp ik hoe moeilijk het u zou vallen, dit alles uit elkander te houden in het mandje hetwelk uw sterretje voortdraagt, het wèl-weten kan hier niet schaden, noch aan u, noch aan de wei, noch aan de bijen en niets en niemand ook, wanneer gij eens een dubbele paardebloem zult worden geroemd. Drijf dus gerust maar weder voort en laten wij ons stil en niet te ras bewegen, aangezien ik mij
aanmerkelijk voel tot de aarde genaderd en het daar killig zal worden en weêrstrevender naarmate meer vogels gaan zwijgen.
| |
| |
| |
Zevende Avond.
... Ik weet niet, aldus vervolgde onze Held, terwijl hij gevoelig voortschreed, hoe u dit reizen bevalt en of ge niet liever ergens stilletjes laagt in een kuiltje of aan den voet van een muur. Bedenk echter wel, kameraad, dat niet éen creatuur zijn lot volkomen in zijn macht heeft en dat er altijd een drift of een luchtstroom is, die de wolken, de zaadjes en de menschen drijft. Gij gelooft misschien aan u zelve te zijn overgelaten, en toch bestaat er niets dat niet altijd gestuurd wordt naar iets, naar den muur of er over, en bijgevolg is het voor wie eenmaal in een strooming zich bevindt niet zoo gemakkelijk als het lijkt, te gaan in een andere richting.... Door zwaarte verplaatst zich veel en vele windingen en kronkelingen zijn het gevolg van de dobberingen der verplaatsing, en gewis mag iemand die den weg niet ziet, gevoegelijk en zonder schande zich laten leiden. Laat u dus raden: blijf vriend, altijd binnen de palen en overschrijden wij de grens van dit ons land niet, van ons zon-verlaten land nu.
Ongetwijfeld zal het geboekstaafd worden, dat Zebedeus slechts bij hooge uitzondering verkeerde in donder en bliksem, en ongaarne in den Noorden-wind, en daarom wellicht boezemt het mij zooveel belang in te weten of het die geschiedenis van over de zee, of de wissel-werking dezer duim en vinger was, welke zoo murw mij maakte. Waarlijk het is mij of er een groot gasthuis-laken van mijne schouders afhangt, en of mijne terechte blijdschap bij het open-willen-gaan der teedere hage-rozen verbrijzeld neêrligt op den bodem van een grauwen en betikkelden vijzel. Bevangenen als wij zijn, laat ons maar verder trekken, het weèr wordt verkouden en de niezing al kittelt in de gangen mijns neus. Tsja, tsja, altemaal besmettelijkheid, altemaal komma's, koppel- en vraagteekens en kriebelde-krab van somtijds zelfs gestaarte of getentakelde woorden, ongetwijfeld ben ik zoetelijk geïnfluenzeerd.... O, gij hardnekkigen, zoo sprak hij, die evenals de woordjes van onbevoegde en ontoerekenbare woord-voerders in spuugjes leeft, machtige kleinen, die, gelijk de legioenen van den laster
| |
| |
botviert uwe onzichtbre vermenigvuldiging, hoe menige reus heeft reeds, kramp-lachend alsof hij niesde, voor u het onderspit gedolven. Ja, ik zou u daar langdurig van kunnen verhalen zaadje, maar dit ter gelegener tijd. Hoe deze gelijklevende schepseltjes, die laag noch hoog, goed kunnen onderscheiden, noch slecht, die maar doen, doen, en in hunne onnoozelheid toch uwe volkomene gelijken zijn, geheele volksstammen tegenwoordig weten te houden in vreezen en beven, zoodat het hun geheel ondoenlijk is geworden, op te zien naar wat er reuzig rondwaart. Mislukt nog eens, aldus uitte Zebedeus, terwijl zijn toe-oogig gelaat zich fronste in vele overlangsche rimpels, weg, weg, brandvlakken op lieve aangezichten, vaderlands-liefde en pustularia. Daar zal je 'm hebben, vervolgde hij en hij niesde frank, nu zal het beneden ons gezegd worden... het mot-regent al, tja... tsja, o gij luchtige woordspeling, tsja, o gij prikkelaars van de verstopte gangen des geestes, in waarheid zijt ge vele malen de verluchters van de droogste aller economische redeneeringen, oostersche humor om noordsche pruim-monden en behalve dat gij ook de bouwers zijt van voedzame knol-voetige gewassen, moet ik wel erkennen dat gij nu waarlijk zijt: zonneschijntjes om de randen van zwangere wolken.
Zoo gij verstandig waart, kameraad, vervolgde onze Held, gingt gij een weinig verder van mij af; doch, indien, sterretje, gij om kleinigheden het groote zoudt moeten ongeleefd laten, raad ik u te blijven in de buurt.... Ga, ga. Er staat geschreven ergens, dat wanneer een zekere keizer geniesd had, het geheele volk aanving te niezen, laat u niet van den weg brengen, het zou kunnen gebeuren dat gij straks wat hoort.... Het suist al in mijn ooren, zoo sprak hij, na weder lang zonder gevolg zijn oogen te hebben geknepen, och, och, dat huiverig gehurk onder het natte verhaal en het gewrevel anderszins om de langdurige geslotenheid van den hemel, wanneer een van het gezelschap zich ontvallen laat: hoor, hoor, hoe het kletst, hoor toch hoe het kletst; en er een ander opstaat en zegt: laat ons een liedje zingen, en een derde noodt: komaan, vriendin, gij die zulk een goede
| |
| |
stem zeidet te hebben, ontlast uw vol gemoed en overbruisch de zeurige natuur-beschrijving van den zwaarmoedigen regen. Wat zal er dan komen, zaadje, zal het een geluid zijn weêrgeluidend den regen die is? zal het een geluid zijn van zon die er niet en is? Kunt gij het raden? Want wie veel inden drup stond werd kleum en wie den echten regen ontbeerde mist in zijn geluid het spelen van het licht in het water. Maar omdat al wat leven in heeft, streeft, en wie niet verlangt meer niet leeft meer en aldus het verlangen uitgaat van wat is naar wat is komend, naar verschieten en naar aurora's, zaad naar bloem gaat en omgekeerd, en oplossingen naar kristallisaties; en omdat de zon er niet naar vraagt in welk water zij schijnt, noch of het troosteloos diep is; en een bui opfrischt en zich na laat staren, laat ons verwachten om al deze redenen, dat het lieve groote licht niet al te lang zijn aangezicht verberge en het liedje er een zijn zal van spiegeling en straling. Au, au, viel hij zich weder in de rede, het werd mij daar rood en geel voor de oogen en nochtans wordt het al toniger onder mij in deze landen, waar het leven zoo halsstarrig op den uitkijk zit voor een eindeloos herhaald raampje. Zie ze eens overal in dit gehucht, al deze raampjes, betroeteld met neteldoek, alsof het geen schachten waren naar goud-mijnen en grotten vol spinnewebben; O, ik voel het, dat eenmaal dit geheele grijze tijdvak zal worden gezien, zooals de spits van een toren verschijnt door de ruiten van een raampje waarachter het regent.
Aandoeningen en invloeden als ik die nu ondervind, moeten in het gunstigste geval uitslijten, kameraad, gelukkig het wezen dat tijdens de bevangenheid iets heeft om tegen te praten, want waarlijk mij drukt mijn vracht en een groot voorgevoel waarschuwt mij, dat onze wegen zich wel eens konden scheiden. Oogenschijnlijk uitersten waren ook wij toch broederlijk samen, niet waar? en wanneer gij door eindelijke verzadiging zult terugkeeren naar de aarde, moogt gij mij gerust daar vergeten, indien ge slechts bloeit, simpel en gouden. Waarmede, daar zwaar gij neigt reeds, zal ik u nog een poosje opbeuren en drijvende houden,
| |
| |
anders dan met een geschiedenis weder Van Over de Zee. Luister....
| |
Achtste Avond.
Gij vertoont een onrustbarende neiging, kameraad, om te vallen in water, fluisterde Zebedeus bijna geluidloos geworden en ge moogt wel van geluk spreken een uiterste als ik ben in uw leven te hebben ontmoet. En hoezeer het waar is, dat opmerkingen als deze, juist dikwijls ontsnappen aan diengene welke een afscheid voelt naderen, laat u deswege niet ontrusten en geloof evenwel, al kan ik het niet bewijzen in den klank mijner woorden, vind het dan maar in de veelheid er van, dat ik veel van u houd. Zwaar, zwaar hangen de luchten als voedsel-volle uiers en de aarde bolt mij tegen of ging ze zwanger weer van een geslacht van helden; terwijl ik, ongelukkige licht-reus hier voortzwerk, zonder trek en verkouden achter een dik-geworden zaadje. Voorwaarts en links houden en verhalen van nieuws af aan, als of alles wat bezwaard raakte opgebeurd kon worden door onderhoudende verhalen. Ware dit zoo, was dan niet de verhaler allereerst een zeer gelukkig wezen en zouden dan de invloeden van dit en dat hem zoo kunnen onttrekken aan zich zelven, dit allernoodigst zich-zelve, zal het verhaal zijn lenig, ach, bij een gesloten weder als dit hebben de geluiden der aarde een dusdanigen vat op mij dat het mij waarlijk nu is alsof ik een steen draag in mijn buik. Wij zakken, zaadje, verwonderlijk, hoofdschudderig, als opgezwollen zaadje, dat maar niet links weet te houden en niet in kunt zien dat er vele kansen van verdrinken onder ons bestaan. Inderdaad, zeer is het geraden steeds te zijn indachtig, want gevaarlijk ligt de grond hier doorsneden van grachten en kanalen ingedijkte zee, en hoe eentonig het schijne altoos en nog eens hetzelfde te moeten zeggen, welnu wij geven er evenmin als het kabbelende water daar beneden, den brui
| |
| |
gauw van, zaadje, zeg ik, houd links. Rechts gaat hier het water, recht gaat het hier toe, wat van oudsher zich vrij voelt, spoelt nu gevangen daar henen tusschen de kille planken eener vermolmde schering. Hoort toch hoe 't knirpt ontevreeë en deunt en deunt en gelijkt aan den wiege-zang welke eene oude gekke vrouw eens te neuriën stond voor een toeë deur. ‘Onschuldig en toch onschuldig’ zoo zong ze en wikte met het hoofd en wanneer, verfomfaaid sterretje, gij mede-oogen kondet naar dit stom-klotsende vocht, zoudt ge elk golfje in dees benauwde vaart zien schuimen of droeg het een witte krul van hare poovere haren.
Zal ik het verhaal u doen, een verhaal gelijk het vorige, een verhaal van broeders? Och zaadje, verhalen zijn slechts verhalen en een geschiedenis van voor duizend jaren lijkt sprekend nog altijd op de vertelling die het water maakt tusschen de slibbige kanten van een vaart. Moed houden en links alevel, op vunzig wal-hout groeit het frissche groen wel welig, doch u, trouwe metgezel zoo lang, had ik toch een beter plaatsje toegedacht om te wassen in dit land. En dan zult gij zelve gevangen zitten voor een tijdje, evenals de kinderen dier vreemd-zingende moeder; maar gij, heerlijke onnoozele, om op te staan al bij het eerste nieuwe voorjaar, om in de weide mede te schallen met uwe broeders en onder de lust-tonen van metallieke gonzers uwe goudene vrijheid uit te schateren en uwe nieuwe kaarsjes te ontsteken. Straks gaat het regenen. En wanneer dan het zwermende bed-dons der populieren verslijkt waar het valt, zal ik het ook wel moeten aanzien, hoe vele andere uitstekenden in dit waterland zich onbeschermd gaan voelen en angstig de hoofden steken bij elkander, zeggende: Waarom verstaan wij nu eerst dat er een braak is geschied, waarom heeft men ons niet bijtijds gewaarschuwd, waarom ons niet gemeenebestelijk opgeroepen, vóor of tégen, boven de wiegen onzer kinderen, toen het weêr nog droog was. Helaas, helaas, de zond-vloed moge ons sparen, geen water, was het de zee, wischt het spreekwoord uit, dat kwaad wreekt zich zelve.
Nu blaas ik deze water-slob u over, vervolgde onze Held,
| |
| |
omdat het de kortste weg is. Alles zal rech kom, alles komt terecht, verstond ik het niet boven het marktplein, alles, behalve de verzopen dubbeltjes.... Tenzij je weet te trouwen met de dochter van de kastelein, ginnegapte de roze dikkert met de gouden ringetjes in zijn ooren, welke de vrouw naast zich had met de zilveren schulpen om het voorhoofd. Het volk is slachtoffer en maakt slachtoffers.... Zaadje, daarmede is zeer veel gezegd, tsja... en aangeduid tevens... tsia... dat dit wel eens het laatste zonneschijntje zou kunnen zijn voor vele dagen die komen.
| |
Negende Avond.
.... En Zebedeus na aldus te hebben gesproken was vervallen in een drukkend zwijgen. Al moeielijker en hangeriger vervolgde hij zijn reis met het zaadje, een bevrachter wolk tusschen de wolken. Doch wel eens beurde hij nog het vroeger zoo stralende hoofd, wanneer hij als in een droom het pluisje stuurde, en was het gelijk bij een stom geworden dichter die zijn onmacht dwaas rekent, uitdagend zwaait met de lokken, om dan te knipoogen tegen de toekomst en als in zelf-gesprek te loopen mummelen met zijn mond. En boven de landen die kil krompen naar elkâar, ging de bevangenheid van zijn log gelaat, over de weiden waar tusschen duisterblikkerende sloten de beesten glansloos graasden; over de velden ledig van gezang, waar de gewassen marden, waar gemier van lustigen arbeid niet en was, waar de bloeiende graan-akkers druilden, neêrbogen hun ros-getopte halmen en het loof langs de wegjes hing slap. Een andermaal ook scheen het of zijn zware gang de luchten weder zou gaan jagen uiteen en ving het te klaren aan onder zijne gebukte houding, rezen er de opstanden en de aanplantingen, enkele en samengestelde, struw en ruig, zoodat hij met éenen blik er al het leven in kon omvatten. En wendde daarna zijn gelaat zich af van de vele verbrokkelde en als tot puinmagerte vernielde verschieten, donkerde vaak zijn gebaar als een oordeel en was het de schim geweest eener verheffing met vele uitsteeksels, leek het bijwijlen alsof hij wanhopig zou neêrvallen op de verkruimelde wereld.
| |
| |
Maar verder en verder toog hij daarhenen met zijn wegenden blik, schaduwig geworden als van avond. Armer en eentoniger lagen nu onder hem de landen, beddingen slib en moeras, met hutten er op, als groote korven duisternis hèr en dèr; tot boven die dompige en ranzig ruikende stilte hij zijnen gang weder scheen te stremmen en met droeve aandacht de wederspiegeling zijner eigen somberheid te betrachten begon in de water-wegen. Soms schoven daar de aan lange stokken door schoorloopende mannen en vrouwen voortgeboomde schuiten, zinkens-vol modder, ondergedompeld tot den boorde en dan gleed er zijne zware ziening over de molmen lasten die als begrafenissen slopen achter elkaâr, spoor- en geluidloos door het dikke water. Alsof het hem bekoorde dat zoo weinig groen hier groeide, talmde hij, beschouwende zwaarmoedig de vele rug-opbeurende gestaltetjes, zoo zij met eveneensche spaden de korsten grond afstaken tot kluiten, ploeterden en ploeterden gestadig; tot een der nijveren opzag en het onzen Held geweest was of dit dorre aangezichtje van uit zijn baard als turf-pluis iets vroeg van hem, en hij als door een kilte gestoken naar-geestig weêr wendde in zijn blauwe zelf. Maar boven wallen van blokken grauw verscheen dan weder zijn stomme toezicht en boven schansen waar andere nijveren stapelden, waar vrouwen aan de verweerde jeugd hunner armen, manden zeulden vol nog druipend veen, vracht tegen de vracht sommiger tonronde buiken; waar kinderen, of speelden ze een ruw spel boven hun kracht, jakkerden, wanneer de stemmen der ouders huilden boven het werk, of knarsten en piepten als oude, trouwe wagens. Klagelijk voelend hoe zich daar binnen in hem een kern van kou begon te vormen, overwijlde hij aldus al deze kuische werkgestalten, de ouden en de jongen die sloofden of poot-an speelden, naarstigen als in schande- en vloek-gewaden, in de ontuchtigheden van gansch hen niet passende arbeids-kleêren; en welke nochtans onder zijn griezelende
meêwarigheid, waardig daar bukten en schrooiden, wanneer er de botten en de knoken maar steken kwamen door het vooze en van huis-uit vuurwaardige weefsel.
| |
| |
Neigende boven dit als door een bezoeking van pest verzwarte land en voelende als niets zijne eigene zwaarder wordende belasting, niet dat er blazen welden onder zijn blik en niet de gezwollenheden van zijn keel, had het toen wel geleken of onze Held bedreigen ging dit verpauperde oord. En terstond blankten er vele blauwe oogen op van de molm, waar geen wolken-water was noodig, oogen ernstig als van beesten, waar zijn geloken blik diep in neêr drong en leven zag duidelijk, dezèlfde, de onverbiddelijke vraag. Als in overgave hield hij den adem in en toen was het dat langzaam en recht als een neêrgelaten peillood, het zaadje van hem weg-ging, daalde onder het bibberende sterretje of zonk het in een schacht en met een breede gelatenheid zag hij het na, hoe het aarzelloos viel en zich zaaide in de aarde.
En met de bleeke vraag als een vorst-vlies in zijn koudgeworden zelf was het toen geweest of onze Held in een hoog schuwen dezen dage-arbeid niet te schaden, verzwond in de hemel-schermen der luchten. De lage streek werd lichter, als een gordel om het lijf eens hongerlijders maakte de grondkring zich nauwer en het was eerst uren en uren verder dat het betrokken gelaat van Zebedeus zich weder vertoonde boven een gedeelte der wereld....
En nu, zeer geachte hoorderessen en hoorders, voelen wij ons genoodzaakt, ter wille derzelfde eerlijkheid welke wij eenmaal roemden als de waarde-bepaling van een verhaal, een oogenblik, o niet langer dan eene verademing, den geregelden trant van deze onze geschiedenis te storen, en te bekennen u, hoe wij onmachtig bleken onzen Held te volgen in al zijn hooge exploten. Wat ging er binnen in hem om in de spanne tijds, toen er een troebele nevel hing voor onze oogen en hoe kristalliseerde het zich in zijn reeds zoo zware vracht? Dit kunnen wij zeggen en onder voorbehoud nog; gegeven de aard van onzen Held, gegeven de wonderlijke uitingen vaak van eenen vroegen zomer en gegeven dat zich vergissen menschelijk is, dìt kunnen wij mededeelen: duidelijk het rommelen te hebben verstaan van een verwijderden donder.
| |
| |
| |
Tiende Avond.
Onze Held dan, was op nieuw in aanraking met de aarde en ging daar nu ongezellig en met donker schimmige schreden, wijd als het gestraal van verre buien regen. Begolfd door mollig jong boom-gewas, dat sâam-kudde of uitloopend zich verspreidde, aldus bebouwd met lommerige prieelen en schuttende hagen, lag er de zand-streek en doorglooid van zachte en ondiepe dalen, die tusschen het gewirwar der slapende bloemetjes in het groen tapeet, noodde tot rusten en liggende peinzen. Eilanden in een meer, plekte er het fletse witte zand, en ook streepten er sporen die zich verbreedden soms onder het stof, wanneer er het klingelen van een schapebel, schier opzettelijk luidde onder de stilte, wachtende, daar de insekten en vele vogels vreesden. Doch Zebedeus vagebondeerde daar met een wezen waar alle vreugd op scheen verijsd en zijn glimlach was niet veel meer dan eene bleeke herinnering, wanneer hij nederkeek in de gretig-open bekjes der van azuur glanzende zwaluwen die, rood-gekeeld, hun blijde vluchten vertoonend, opstegen naar zijne belovende verschijning. En aldus overzag hij van zelve de landstreek en ook de strakke stroombocht die er statig spoeide en toen hij uit het ijzeren kooigevaarte, gehangen over den stroom, een losse trein-sleeper, hebbende een vergulden hoorn op den kop, gelijk een dolgeworden paard de arena zag binnen-rennen, knijp-oogde hij eenvoudig en ging zijns weegs.
Doch boven het volle en smachtende buiten leek hij wederom te dralen, toen lustige stemmen oprezen naar zijn ongevoelig daargaan. En andermaal beschouwde hij gezelschap van mannen, vrouwen en kinderen en waar hij keek, bemerkte hij er als van een verstrooiden zwerm, de enkelen; in de wegjes, tegen de hegjes en in de figuur-tuintjes waar als ruikers op paaltjes de rozen overvloedig bloeiden.... Ik ben verkouden nog, mokte de reus, aldus weder bewijs gevend van opgewekter leven, en ruik de lievelingen der dichters niet; en menschen, weet ik, zijn wezens van zorg en de woorden welke de zorg doet spreken en de daden die de zorg verricht, zijn daar om de zorg voor mij. Weefsels ook
| |
| |
zijn dingen van zorg en ook weet ik thans dat de lots-verschillen zijn als geweven uit draden en dat bonte tapeten zich het klaarst doen verstaan onder een koelen schijn. Ongetwijfeld is dit meer dan eene afleiding voor mij, of een buitenkans, nu er al vogels verstrooid willen worden om hun aanstaande reis; deze kleuren-weelde onder mijne lusteloosheid, verdwaald, vermoed ik, daar veel van dat wat deze zomersche beeldjes zoo aantrekkelijk doet verschijnen, maar weinig zedig samengaat met de Marechal Niel.... Bloesen en paletoten, zoo sprak hij, geven elkander den arm, en de snit is het wel, geen elleboog-knook versleet er den draad nog, de plooi blijft dezelfde, en de vele vullingen zeggen mij dat hier werd gestreefd naar een vaster bedoeling. Maar ìk wou ze liepen naakt, daar al deze gladde culturen en deze toch krakende verschillen mij zeer doen, nu mijn hoofd er niet naar staat nog, om dit rijke geweef van leven, gelijk het waarachtelijk verdient, te beschouwen op den keper. Last. De zwakke vlam op het blikken kruikje in de veen-molm liet zich gemakkelijker aanzien dan al deze stijfsel-glanzen en dit gesimileer. Halzen ook overigens hier, en wederom kinder-beentjes, schoon ook de blootheid verschilt en is: van onder het knietje tot boven den jongen enkel. Lust. Wat zegt ze toch deze blondine tot deze brunette... ‘welk een lief vestje... waar heb je dat zoo mooi laten uitstoomen?’... Kind, keer je menschelijkheid niet om, blozen is zorg-hebben en zorg is zorg....
Al deze nieuwe huisjes, bromde de reus, terwijl hij zijn koers vervolgde, hebben alle het onschuldige voorkomen van bordeelen, uit hun gevel-gelaat vraagt het beminlijk: kijk niet naar de kamers hier naast, maar kijk naar mij. Wat dit alles een zorg heeft gekost. De liefde die ons volgt is wel eens storend, heeft gezegd een dichter, maar deze vervolging is groot, deze beletterde bordjes boven alle hegjes, dat is zorg ‘te veel.’ Blijven ze dan niet zoeken, hoór hun vragen:... ‘Mama dáar is geen serre... me lieve man, hoe kom je er bij, d'er is geen suite... ah, zie ze zorgen.... Weêrslagsche jongen wil je wel eens in de keuken blijven...
| |
| |
wat moeten de Menschen wel denken... ja wel dame er is een goeie W.C....’Welk een zorg, welk een zorg....
Het beoefenen der gastvrijheid, mompelde onze Held was altijd het vrijwillig de zorg op zich nemen voor wie er om kwam vragen, en cynisme is de verwildering van een groot leven dat te groot bleek voor dengene die het droeg. Zeker, veel voedsel verzuurt er door besmetting, ja, en deze sententie ongetwijfeld ontstond door het grage krampen van mijn terugkeerenden eetlust. O, sprak hij levendiger dan sinds lange, het verhaal der visch-etende dichters; och, verwilderen is het niet het terug willen naar een oorspronkelijken staat. Zebedeus, Zebedeus, keerde ùwe ontreddering zich niet altijd ook naar uw punt van uitgang, en vertoont zich uw gezwollen schoonheid niet als het krinkelende kluwen van bloembladen rondom en wijzend steeds naar de kern, naar het beginsel, naar stamper en meeldraad. Alzoo onder alle verschijnselen van uitputting en uitspatting persisteert steeds heerlijk de hooge bedoeling mijns Vaders, die wil dat alles zich daar zal stellen op zijn allerschoonst en allereenvoudigst, die van veel gebaren een teeken maakt ter zijner tijd, die het vijf-bladerige roosje deed groeien tot de Reine des Reines en tot de roos la France; die alle bolle en overladen culturen verloopen laat daarom tot hun punt van uitgang, van een oud mensch weder een kind maakt, een uitgediend politiek leven zet te knikkebollen, vermoeide woord-voerders doet terugkeeren na hun reisje tot de liefde hunner jeugd, en hoertjes stuurt onder den preek-stoel. En zie, zoo sprak hij, vierend de zachte rateling van binnen en met een heffing des hoofds, zie hoe zich een kranke reus weet te troosten, en zie hoe hij ophaalt al, nu deze eenvoudige waarheid: dat een gebaar is het gevolg van een toestand, gelijk een bloem er een is, en een bloem een teeken voor vele nijveren, zie hoe hij ophaalt al, nu het zich verwezenlijkt aan hem vertoont boven al deze nette nederzettingen van menschen. Elk huis heeft zijn kruis, doch het kruis zelf biedt slechts weinig oppervlakte aan den wind en ook de
halve maan bleek te ijl wel; beter alreeds was er de haan die door den pluim-omvang van zijn staart
| |
| |
ten eenre en zijn rekkenden waakhals ten anre, was wat hij zijn moest. Maar voortreffelijk, voortreffelijker om al wat ik weet nu, prijkt en vlagt hier ter leering het symbool van den Vinger en den Duim. Gij handwijzer, gij vaan door alle ruitjes waarneembaar, gij teeken, dat door de volkomen geslotenheid van uw hand-palm geen zuchtje zelfs doorlaat, terwijl door de zòo scherpe vereeniging der beide andere deelen getrouw gij den kinderen der menschen wijst: waar de wind naar streeft. Wie? wàt gaf hier dit teeken? werd hier gewrocht door denzelfden Overleggende die dezen snit en deze verstandige plooien bepaalde, of zijn het alle verkleiningen van het gouden blazoen dat kroont en zwaait van die oude donjon dàar, als van een kasteel in Spanje.
Duizelde ik? aldus sprak onze Held en 't was of hij verzamelde de korte uitingen van zijn adem, Ik, kind mijns vaders, raakte begoocheld ik? Was het niet eene lage dezer cosmopolitische malloot, die gisteren verwijlde in Nineveh en eergisteren met haar gemaal zat in Illirië. Neen, niet ik, het wezen van grooten opstand, maar wel dit teêrgejurkte kind daar beneden op haar vouw-stoeltje en wier handje het gebattikte boek-kafje vergeten houdt open, zit met haar hoofdje in Mesopotamië. Arme Iris, arm bedot schaap, die de vraag dwaalt in de grijze oogjes en niet weet dat ik dreig. De vogels weten het; de roode aurelias, de dagpauwoogen, de parelmoer-vlinders en de geborduurselde koninginne-pages weten het, verstonden de waarschuwing der bijen en verschuilden zich onder de blâren. Maar geen van deze allen, die ziet, ziet het wicht van dit oogenblikken. Niet de frakken die tennissen, niet de bloesen die fietsen, niet de ernstige zelfs die daar juist een epistel onderschrijft en zegt dat de kous is klaar. En geen van hen allen die daar roepende zijn om de vrouw des huizes, en die blijmoedig en ook niet ziende, zich 's zomers behelpt met haar gezin in de keuken. O... o... ha... ha... o... ik zal het niet kunnen houden, het rommelt in mijn buik, ik ben zoo ziek, zoo ziek! wonderlijke lieve wezens daar in uw zomer-waan, past toch op, past toch op uwe weefselen.
| |
| |
En terwijl Zebedeus aldus de ronde woordjes bleef vormen, rumoerde er plotseling de regen uit de lucht en met den regen kletterde er de witte hagel. En het suijde en het weende, het pirouette en toornde daar over de aarde, waar allen de overvallenen door de bui alles vergaten en draafden naar het dichtsbije dak. Terwijl er, juist in tegenovergestelde richting, de huis-lui er zichzelven naar buiten joegen, roerden opgestroopte armsels en schouders zonder jas, en te redden aanvingen hunne anti-macassars en hun tafel-loopers; klagende nog uit hun bezorgde en verhitte aangezichten: ‘hoe jammer is dat nou, voor meheer en mevrouw.’
| |
Elfde Avond.
Aan allen degenen die van u ons verzekeren kwamen niet te kunnen gelooven dat deze geschiedenis een ware is, en die van haar zeiden, dat ze door ons zou gezogen zijn uit onzen duim, of, wat toch eigenlijk hetzelfde wil beduiden niet waar? uit onzen grooten teen, uitdrukkingen overigens dewelke niet smalen, integendeel, verrassen om hunne juiste wedergave van een bijna idioot en embryonaal gevoel, gewekt door eene aandoening met het wonderbare; die aldus eene houding ons schetsten van peinzen, van eenen lethargischen staat, gelijk die bijvoorbeeld is waar te nemen bij sommige zomerrupsen, wanneer ze na eenigen tijd van heftig bewegen, zich plotseling, kop krommend naar staart, gezet hebben tot poppen, aan allen deze ongeloovigen verzekeren wij op onze beurt, dat na vele dagen waarin onze Held vele omzwervingen deed gelijk aan die welke wij van hem verhaalden, Zebedeus weder door ons werd gezien, liggende onder het duizendlagige goud van eenen avond. Hij lag in zijn geheele lengte, maar zijn beenen verzonken waren in een bedding van kleuren, hebbende het hoofd op zijn gehoekten rechterarm gelaten, terwijl de stoere linker de langzame glooiing volgde zijns buiks. En zijn gelaat, heel de zuivere doorsnede van zijn jeugdig en eenigszins als afgestreden hoofd was daar te zien aan den trans gelijk een dun-beschaduwd gebergte, waarin zijn oogen als purperen ravijnen, en voor zijn wat
| |
| |
open mond, zwierven, rood als vruchtensap en amber als nektar uit bloemen, wolkjes zacht brandende omrand als ontvlamde ambrozijn. Zoo zagen wij hem daar in zijn rust en recreatie en het was wel eens of hij het hoofd met de blonde haarkroon wendde op de peluw van zijn arm en nêerschouwde van uit de hallen des lichts in de duisterende pleinen van het land. En wij hebben gestaard naar hem die onze liefde is totdat onze oogen ons begaven en er een groote droefheid in ons nederdaalde, omdat hij zag en niet naar ons.
En toen de nacht er was over dit gedeelte der wereld, de groote, de glimlachlooze nacht, moesten wij nog telkens uitzien naar het oord waar zijn herinnering wijlde gelijk de belofte eener daging. Tot eindelijk een zilveren helderheid als van achteren op, over ons te schijnen begon en wij de sterren plotseling voelden spiegelen in het blauwe meer van onze gedachten aan hem. En hij daar weder verscheen, opgeleefd, overeind gezeten, gelijk een schoolknaap in zijn bed, met het hoofd parmantig in de mane-sfeer. - Maan, o Maan, zoo sprak hij, heeft niet uw mond àltijd gelachen wanneer er reuzen stuipten, en toch wordt op aarde van u beweerd, dat gij niet leeft en slechts het spook zijt van een dwaas-doener aan een ketting. Maan, ik hoorde ook van u dat gij nooit ofte nimmer eene kuische godes waart en nooit de jaagster met de boog, en niet de doodster die, met spitse vingeren en zonder veel opzwelling van biceps, de vlijmende pijl bevalliger naamt uit den koker dan een gewone vrouw losmaakte de agrafe haars hemds. Dit alles hoorde ik en meer en dat gij niets zijt dan een maan, niets verdienstelijkers in de orde der hemelsche dingen dan een wachter die zijn plicht doet.... En waarom lacht gij dan,... indien het niet was dat zoo gij niet LACHTE daar, het firmament zou vallen uit zijn voegen.... Gij lacht en speelt den nar voor den donkeren ingang naar de hemel-schouwspelen; gij lacht, stop uw hel hoofd niet achter de floersen, clown die u van tijd tot tijd naar ik verstond ook liet opslokken door een baren wolf. Lach maar, lach, nu mijn innerlijk hunkert
| |
| |
wijl mijn voedsel verzuurde, vroolijke maan, o lach, lach opdat ik blij worde weder en er even zooveel schijnselen van vreugd om mij zijn als rond uw glorende facie.
Maan, maan, maan, wanneer wordt weêr de aarde gezellig; wanneer zal er daar worden opgehouden te loopen, o sinjeur, achter een zoo klein konterfeitsel van uw ontzaggelijk rond aangezicht, en dat geheel bekrast raakte en beduimeld. Maan, bij u leg ik nog in de luiers en het gaat mij niet aan of het terecht is dat gij lacht, wanneer ik zeg hoe ik onlangs het bevel kreeg àlle stemmen te verstaan. Maak mij een rammelaar van de muziek der sferen, lach, malle maan, neen niet uw lach is een dal vol beenderen en uw wacht kent moeheid nog langwijl; lach, lach, lach; doe àl mijn tanden doorbreken; lach, lach, lach; want hoeveel er ook door het leven wordt aangemerkt op het leven, er moet nochtans worden geleefd.
Maan, ik ben zoo maanziek; ik kijk naar u, ik bewonder u al zoolang; ik bewonder u in al uwe verschijningen, wat wilt gij meer. In uw luimige en potsige kwartier-standen bewonderde ik u of gij een muts droegt met een punt, of een kiel met lange wolken-mouwen; of gij pruildet of schaterde, ik bewonderde u. En zelfs wanneer gij uw stigma had vermoffeld en als verpierewaaid verscheen, zoo schriel, zoo schriel, gelijk onlangs toen ik ook eens loom was en wel hoorde hoe het van de aarde waar het eerste gras gemaaid lag en waar ieder zingt naar zijn beeld, u werd toegezongen en uw snijdig antwoord verstond. Waarom rees ik toen niet op, gelijk ik nu nog doen kon. Lach niet, ellendig bakkes, lach niet vreemde sijs, waàrom stond ik toen niet op, zèg, gelijk ik nu weêr doen kon, en u verduisteren achter mijn schouders. Toen zong er een arme dichter:
De maan lijkt een vlijme zeis
Van blink-blink, zoo kil als ijs;
De nachtlucht een sluimer-weide.
De maan is een snede schril,
Die klaar door de nacht wel wil
Het hemel-gebloemte afsnijden.
| |
| |
Geslepen het maan-mes praalt
Als de snijdende lach die smaald'
En lichtloos liet er den hemel.
en gij lachte:
Maak liever een rapsodie,
Ik doe er geen kwaad aan den hemel,
En ik heb met zelf-moordenaars in het geheel van doen niet.
Maan, maan, vergeef; ik bewonder, ik bewonder, vergeef, wend uw aangezicht niet af. Nu zie ik geen groen meer; blanke volle maan, wend uw aangezicht niet af. Milde vreugde-geefster lach, wees daar over mij als 't gelaat eener wijze vrouw die lacht, blijf over mij lachen zoo, wanneer ik slaap.... Maan, maan, maan, in zulke bewogene nachten kiemen de zaadjes... blijf over mij wanneer ik slaap. Zie hoe ik lachel naar uw vertrouwelijk wezen en de tranen die ik schrei, ze zijn maar volheid te over, blijf over mij wanneer ik slaap. Uw schijn is zoo koelend, uw schijn is zoo warm, ik wikkel er in mij als in een spinsel, maan, koesterende maan, in zulke nachten gaan veel pop-huisjes open en komen de vlinders uit....
Moeder, ik lig heerlijk... uw adem balsemt, hoor het tjuikt, vogel-veêren kruivelen, het begint te spelen.... Stil, aan uw oor, opdat ik zoo zegge hoe ik liefheb, wel wetend dat liefde lijden niet uitsluit en wacht de gratie mijns vaders.... Hoor, hoor... het getokkel der stralen.... Maan... alle minnenden verdringen zich onder uw lach;... moeder, in uw armen is het zalig, en uw handen bestreelen mijn zware voorhoofd.... Kom, open de tent en laat nu de spelen maar gaan, zet ze over de wereld, uw berceau's, het huis, de domen, en uw wijdsche amfitheaters. MAAN, doe het, doe het maan; maan ik heb lief, maan ik bemin, maan ik adoreer, adoreer,... a... do... rè... e.....
En het gebeurde terwijl de gevoelens van onzen Held dus vergingen in de liefelijke gangen naar den droom, dat in de diepte onder hem, tusschen het zwarte rumoer van staketselen
| |
| |
en 't geroezemoes van horizontelijke rompen, vele witte lichtkogeltjes spikkelden als spatjes maanlicht. Waren het spiegelingen in water, waren het elektrische lantaarnen daar onder hem? En nu moet het ons wel even van het hart, hoe zwaar in zorg wij om hem waren, nu hij daar ligt op den trans lang-uit en gerustelijk te slapen onder den lach der Maan.
(Wordt vervolgd.)
|
|