Vloeren, zuiver bewerkt uit marmer en ingeleid met figuren van koper, verborgen onder ruw-houten planken en kleurige deventersche vloerkleeden. Ommegangen, bewonderenswaardige wandelplaatsen, eigendom van een bevolking, door marmer-geschilderde schotten en lijsten afgehokt tot donkere kamers. Maar hoe schandelijk dit alles is weet ge ook uit mijn woorden niet.
Want beeldhouwwerk. - Ik heb met innige aandacht, in Amsterdam, in het Stadhuis op den Dam, een beeldhouwkunst bewonderd die ik zoo niet kende. Beelden, groot door hun behandeling van levende lichamen. Tafreelen, boeiend door kracht en zuiverheid en genietende verbeelding. Friezen en lijsten, geestig en fijn en openhartig - zoodat het vooroordeel tegen het barokke dat dien stijl mag eigen zijn, ontdooide onder een warmen adem van waarlijk-menschelijk meegevoel. En al deze beeldhouwkunst, o stadgenooten, die openbaar moest zijn en een geluk en een les voor u en uw kinderen; - niet enkel dat zij in een gesloten, onbewoond huis u een eeuw lang onthouden is, - neen, verhondscht en gehoond is ze achter schotten en hokken en lichtbenemende ramen, zoodat men soms als een dief voor een glazenkast sluipen moet om achter de ruiten - en niet eens nog op de plaats waarvan men ze zien moet - de schoonste scheppingen te kunnen zien.
De vroegere Amsterdammers begrepen dat de kunst in het leven van de volken een macht is van heilige beteekenis. Zij, aristokraten, burgerij van handelaars, zij hadden - als we onszelf geloofden - niet zoo goed als wij moeten weten dat Kunst is uit het Volk, door het Volk, en vóór het Volk. Wij, die beweren hart voor het volk te hebben, wij onthouden het schaamteloos en schandelijk dit schoonste dat voor het volk was bedoeld!
Want dit huis was een Raadhuis en open voor alle komenden. Diezalen waren ommegangen, galerijen van beeldhouwkunst, open voor iederen wandelaar. Wij hebben ze gesloten, ze verknoeid, ze gehoond, - ze ontstolen aan het volk waar ze aan behoorden, en het schoonste wat aan het volk behoorde hebben wij vermoord.