zij maakten wapen schoon, of leidden paarden rond, die moeielijk te breidelen waren.
Oogen-blindend zilver-kaatsen als zon in blanke helmen sloeg, dat nevel-dofte echter weg als hoeven stoften wolken op, die grijsden goud door schijn, en waarin even-schimden menschen, de beenen als in zand verzonken.
De stad warm-stil verscholen achter den muilen walle-dijk, waartegen blaâren-groen ging op, dat leefde zilver-grijs in licht, van struiken uit de gracht gegroeid. En tusschen het warm-oude rood der ronde wakkel-torens het boog-gat van de poort, dat open schaduw-donker-koel, een nachte-plek, waarvoor straf zonne-blinken het blonde pulver-pad.
Uit boven den wal, van huizen schroei-grauwen het mosse stroo, en looden schittering van schaliën op hoekige daken in stil en ongelijk gestuw laag bij den stoffig-grijzen toren die stond in waas van warmte-trilling met ijle lichting door de gaten - en vogels vleugel-vlekten in zomer-blanke tintel-lucht al om de leien spits, die schitter-bleekte blauw als zonne-glinster-water.
De ridder, die in schaduw lag, droom-staarde voor zich uit, of koutte zacht met edelen, die naar hem kwamen zien, van krijgsvermaken en van buit in de onbekende morgenlanden.
* * *
Voordat de ridder beter was, en weêr te paard kon zitten, het leger verder trok, waardoor hij met zijn mannen alleen in het kamp bleef achter.
Een vroege regen-nevel-ochtend.
Begroeide bergen blauwden ver in miste-grauw, dat sluierde als natte rook, en somber-grijs met donkere water-plekken de toren op uit vale glimme-daken, die kleurden mat in het doffe blinken.
Toen droogte kwam met zon-nog-laag, die bleekte in een lichte-streep door zwaar bedekte lucht, het leger in beweging na pelgrimszang; zwaar op het smeeke-lied om Gods genaâ