Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 308] [p. 308] Aan Frans Coenen Jr. door André Jolles. Het licht verglimt. De dag wil duiken In duisternis, nu zal ontluiken Der eerste sterren blond gebloeit'. Met matte handen aait in 't Oosten Een milde schemer om te troosten De heuvelen van zon vermoeid. De blankte wijkt al uit het woud, Langs stille stammen glijdt het goud, En in de weelde van het dalen Wordt door de kleur gedrenkte lucht In 't groen geblaart de gulden vrucht Gepurperd van de laatste stralen. Door 't slanke dal laten in de avend, Op blauw en roode paarden dravend, De zonneknechten zilvren spoorn; Nu lange schaduwen er traden: Herauten in hun paarse waden Blazend op donker bronzen hoorn. [pagina 309] [p. 309] En donker vloeiend sijplen zacht De zwarte droppels van den nacht Als somber water door de boomen, Het duister ritselt ademloos Langs lelie, hagerank en roos, Wier kleuren zich in vaal verdroomen. Maar aan de beek vergrauwd van boorden Lig ik in roes van wonderwoorden Als een bedwongen paladijn; Verdronken in mijn eigen klanken Zie ik mijn roestig zwaard beranken Van roode slingers wilden wijn. Hier in den tuin van tooverij, In standelkruid en akelei, Houdt mij mijn eigen lied gevangen. Een dag vergaat, een dag begint, Ik lodder lachend als een kind Gewiegeld op een bed van zangen. Wel hem die onbewust van leven Een kleed van droom zich heeft geweven; Geen wilde wisseling besluipt Wiens ziel der waarheid dorst ontglippen, Op wiens zacht ademende lippen De sluimering haar honig druipt. [pagina 310] [p. 310] Wee hem, die dronken in den schoot Der koele zuster van den dood, Zich bergt voor louterende elenden; Bij wien verloren voor de daad Den langen nacht, geen dageraad, Den dag, geen schemering komt enden. Vorige Volgende