| |
| |
| |
Sint-Jan
door Stijn Streuvels.
Als de noenestond stil was uitgeslapen keerde Jan door den gloeienden midzomerdag gaan werken op 't land. En de jonge vrouw bleef alleen met heur twee jongens koele in 't huiseke.
Den langen achtermiddag zou de zon weer over 't veld hangen hooge en branden op de vruchten.
't Was tijd nu om te werken; zij weerde den goeden vaak van daareven en rok om de lamheid te ontdoen die met die drukkende warmte haar in de leden woog. Zoo stond ze, plat barvoets op den steenen vloer in de kleine woningkamer en bleef wat kijken nog door 't open venster daar de bloemen warm bloeiden. Op 't uurwerk lag voor haar 't gebod van voortdoen; zij geeuwde en kwam eerst nog bij de wiege kijken waar de kleine jongens te slapen lagen. Zoo schoone, zoo poezelig vet lijk mollekes, gezond te slapen nevenseen. Hun armkes lagen nog geplooid naar 't spel, voor den vaak ze kwam vastleggen en de vingerkes waren geloken tot kleine vuistjes. Zij dubde om die handjes te grijpen en te kussen nog nen keer terwijl ze alleene was, maar nu wilde zij hen niet wekken: zacht laten slapen, en kijken, kijken alleen, met de oogen streelen. Zoo schoon, zoo kriekeblozend rond gewangd was haar schat! Daar lag nog den monkel op 't eene zijn lippen en de putjes waren nog in zijn kaken. 't Andere lag met een ernstigen trek om den mond als een oud manneken in gedachten verslonden. Moeder stond en keek en ze glimlachte.
| |
| |
- 't Toe 'k moete voortdoen, dwong heur gedacht weer, 't is zaterdag en Sint-Jan vandage en daarbij overrekende ze al heur werk. Dat schudde haar los, ze boog en kuste in onbedachte beweging de mollekaakjes zacht diep duwend de lippen in 't maische, koele kindervel. Ze dekte bezorgd de wiege toe met 't gebloemde doek voor de vliegen en ging haastig in de weefkamer werken op 't getouwe.
- Den lap af tot aan de tweede smette, was heur voornemen, dat was den duur van een heelen achtermiddag; met dapper te werken kon ze tegen den avond gedaan krijgen en te vespertijd nog de kinders te zuigen geven en heur Jan's besteek gereed doen.
- Hij mocht er niets af weten; de verrassing was de helft van de feeste. En zoo regelde zij voort in haar gedachten om 't fijne te vinden hoe alles best geschikt. En terwijle zat zij te midden op de planke en heur voeten wrochten op de geterden en heur handen snokten den tap en de lade. En heel 't gedoen kwam in drukke beweging; daarmede was 't geruchte plots door die stilte gevallen en na 't verschot bedaarde 't nu wat als iets dat gewoon door de kamer klabetterde en altijd geduurd had. De spoelen rolden kruisend al snorrende over en weer en latten wisselden en sloegen onder 't gestamp van de geterden, dat al op gemeten lag en geklets dat galmde naar buiten.
En achter de vensters over 't wijde veld schong de zon, lijk al de dagen, eerbaarlijk zonder vergaan, in een perelblauwen hemel en er dreef een vlugge windeke van buiten naar binnen. De blijheid lag in kleur over 't hoveken rond het huis. De krieken lonkten lijk oogen rood onder 't loof van 't jonge boomken. In reken van weerzijds het wegeling tot aan de eerdestraat en rond en rond, stonden de bezietronken zwaar geladen, de groenselperkjes door de dikke berkenhage omheind. En daartusschen schetterde 't kleur van de bloemen. De lelies luidden hoog 't wit uit haar opene kelkklokken en stonden gesnoerd aan rilde stammen die wiegelden genadig achter 't vlammende rood in ronde ballen van de stokroozen hooge gespit en gekiest aan rijzige persen. De
| |
| |
leeuwenmuilkes lonkten leege langs den grond kleurspatterend blauw, rood en geluw; daarover een reke thijmstruikjes in gedempt groen; een struik anijs in fijne sprieteling als een groene haarbos luchtig open verwaaiend en gedoken aan den voet, viooltjes dooreen in duizend kleuren; St. Pieter-lelies schel uitstekend het geel van hun kelken tegen 't zware gestruik van de dahlias en pioenen. Dat stond allemaal verschillig de wegels zoomend en elk tierde in vroolijken groei tegen de blijde zonne. De wijngerd berankte de muren onder de euzies en dekte 't witsel en de vensterboorden met zijn groote plakbladeren. 't Midden stond de oude vlienderboom, gedaagd en krom gebogen, knuistig over den steenput en dekte 't water met koelte en lommer in een donkere spelonk, maar al den bovenkant ter zonnewaart lagen de vlakke, ronde, witte zaadblommen open als handen zoo groot en strooiden de goede vlienderreuke rond.
't Getouwe kletsklakte, de vogels zongen en als de jonge vrouw buiten keek zag ze hoe de wind heel de groeite kwam verwemelen en leven doen: al de kleuren mingel-mangelden dooreen, dansend en neigend de stengels en de bloemen daarop: 't rood van de rozen achter 't wit van de lelies en 't purper van de vette pioenen - met gevezel van bladeren die den reuk opjoegen en 't bloemenstof omhooge in 't goud van den zonnezomerglans. De bijen en de verwige, bonte vlinders flodderwiekten van blomme te blomme of speelden twee en twee met klepelende vieren op en neer tegen de ijle lucht. Ze voeren weg over 't huis naar de breede koornvelden en 't aardappelland maar deden weer een ommedraai en keerden naar 't hoveken onvermoeid haar spel hernemen. Heel die blijde, blijde, kleurige, warme spetterende, stilvaste levensvreugde en al dat zonnegelonk speierde uit met den reuk van rozen en reseda door 't opene raam van de weefkamer, de vogels schetterden in den vliender en in den kriekelaar; 't getouwe klikklakte op luchtigen maatstap mede met de geruchten van buiten, onbedacht. En eenstemmig met heur omgeving zong de jonge vrouw dat 't helmde door al de schatering rondom heur hoofd, een liedje uit haar geheugen:
| |
| |
Wat is de zee al zonder water,
Wat is een meisje zonder lief?
Helaas zij ondervindt er later
De schande van en 't groot verdriet!
Dat kwam boven gewalmd als een noodzakelijkheid waaraan zij gewillig toegaf.
Die woorden rolden gereedgemaakt, onbedacht uit heur keel zonder dat ze aan den inhoud dacht; ze genoot onbewust van haar vrije, diepe moederweelde, heur overvoldanen rijkdom; heur eigen jong fleurig leven eerst en 't dubbele van heur zelf - de twee ontbotte nuchtere keestjes: Jantje en Pierke, heel heur wonne, de spartelende knaapkes met heuren Jan zijn oogen en heur eigen blonde haar. Al dingen van geluk waar ze keek of de gedachten wendde.
Heur handen wrochten en heur voeten torden op mate van 't eigen geruchte van getouwe en lied en ze voelde bij elken ademtrek de warmte van buiten en den bloemenreuk. Anders was ze alleen en in groote eenzaamheid en verlangde naar t' avond en naar Jan en naar 't blijde spel van den feestdag.
De spoelen rolden vlijtig en de latten schrankten en 't einde blauw-en-rood geperkte doek groeide trage, trage achter 't slaan van den kam uit het vormelooze garenspan en ze rolde het op den dikken boom. Aan de laatste smette moest ze komen vandage eer ze den tap zou laten schieten en in die afwachting schoof de tijd in die stilte met aanhoudend luidruchtig leven buiten en binnen. Achterna begon het àl mede te werken op mate van den ladeslag: gewiegel van bloemen op den wind en geflodder van vogels en vlinders in leute onverpoosd.
Het zijn al vrijers in mijn' oogen
De blonde knapen de jonge kerels fijn.
Wacht u wel voor hunne logen
Want de beste zitten vol venijn!
Dat stond met woorden en slependen zangdraai vergroeid,
| |
| |
éen geworden door langen duur en menig herhalen en dat bracht als met een windvlaag heel haar jongen tijd tegenwoordig: 't gevoel en 't gezicht van de blijde zotternije in 't druistig werk met andere meisjes, in 't vlas of elders op 't land onder den grooten zonnehemel. Van den inhoud was er door 't danig herhalen, maar schaars een vage verstandenis haar bijgekomen, een voois met onveranderlijke woorden als samengegroeid tot een vorm: dat klonk eerst als een vermaan van grootmoeder over een heel dorp van dansende jonge meisjes waarop niemand en schafte; - later eerst moest de uitkomst bewijzen dat grootmoeder gelijk had en de meisjes gingen weenen om haar zotternije. Op den zelfden sleeptoon sprong het liedjes-verhaal zonder overgang, in een ander land op een kasteelken van groote heeren als in een vertelsel.
Daar was intusschen iets gebeurd waarvan het liedje niet en gewaagde en alles raden liet, maar de zangster en vermiste de achtergelaten klauzekes niet, omdat ze haar niemand leerde en 't bedied bleef al even duidelijk.
Zij ging het aan haar vader vragen
‘Vader vergeef mij voor dien enklen keer!’
En heur brave moeder moest nu dragen
Den zwaren last van groot hertzeer!
Hoe bondig de verzen vertelden, het meisje stond klaar, blond en weenend in heur verbeelding en ze raadde te wel wat ermede gebeurd was.
't Werd haar zelf naar de keel te gaan al zong ze duizend keeren en zonder bedachtheid.
't Klonk altijd zachter, 't derde klauzeken:
De vader sprak met sture woorden:
‘Marie-Sophia trek maar uwe schuit van kant
Want in mijn huis zijt gij bedorven
En nu moet ge uit uw vaderland!’
| |
| |
En blijder, inniger ging het nu weer, alsof er niets gebeurd en ware, de eerste twee reken een zonnig huizeke was 't rondom in 't groen.
En voor haar deur daar lag er een warandeke
Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
En zij dacht al bij heur zelven:
'k Zal mij versmooren in dien waterplas.
's Morgens vroeg al bij het klaren
Is heur vader tielijk opgestaan
In dat warandeke waar hij ging jagen
Kwam die wreede ramp voor zijn oogen staan.
Hij riep: ach, Heere, waar is zij toch belonden
Is dat Sophia mijn eenig kind
Die hier ligt in 't nat verslonden?
Straf mij Heere! 'k heb het wel verdiend!
Daarop heeft hij zijn eigen roer genomen
En gedrukt al tegen zijn rouwig hert;
Daarmede heeft hij zich het leven ontnomen
Omdat hij bezweek van pijn en smert.
Ontlastend troostte altijd het slot en blijder weer met vlijtiger stemme:
Sa, jonge meiskes, al voor het laatste,
Al voor het sluiten van mijn treurig lied,
Als gij wilt vrijen, doet maar uw beste
Of de jongens brengen u in groot verdriet!
Ze wachtte en luisterde omdat ze meende geruchte te hooren in de wiege, en ze keek hoever den lap gegroeid was. De zonne hing in midderwijl gezonken en brandde nu heur goud scheuns in warm groen over de blaren met dikke schaduwvlekken. De bloemen stonden stil en de vogels speelden en
| |
| |
waren doende in eigen genot. De ruste daalde merkbaar met de koelte van den uitslependen achtermiddag. De deun van haar eigen lied weerhoorde ze nu met den voois van een trekorgel daarbij op een feeste of kermis ievers en ze voelde de deernis van 't weemoedige vertelsel door de luide leute en 't gegiechel der omgeving, als bij 't overdenken van een ongeluk dat lange geleden en verre gebeurd is.
Maar dat vage, vergeten ongeluk deed haar dobbele deugd om haar eigen voldane leven: haar eigen groene warandeke met den waterplas onder den koelen vlienderboom en heel haar leven van nu, mengelde en werd - hoe net ook - te verschemeren in de zaligheid van een oud liedje. Ze kon het niet meer uithouden, 't kwam op als een vloed, ze wipte van haar zitplank en met de armen open al, sprong ze naar de wiege.
Ze lagen wakker met oogen groot open en staken de armpjes uit om opgenomen te worden.
- O, mijn deugnietjes, alletwee! en moeder hief ze uit en duwde ze tegen heur lijf en kuste hun beslapene wezentjes overhands.
Ze zette zich op den stoel en eer ze heur wijde jakke open kreeg, woelden en zochten de kleine handjes in de plooien om de bloote borsten te vinden; grepen ze vast en lokten gulzig. En zoo zat moeder, met haar kleed en haar knieën open, de voeten op een anderen stoel geduldig te geven heur rijke melk. Zij hield de handen om de ronde kinderlijvekes bloot op hun hemdeken en bekeek haar zelf en de twee dutskes die met gelokene oogen, neerstig hun voedsel binnen haalden. Ze voelde hun buikjes op en neder gaan bij 't zwelgen en ze loech om 't aardig vertoog van heur eigen zitten en genoot de deugd en de ontlasting in de gegeerde bezigheid. Als ze hun bekomste gezogen hadden duwden zij met de handjes de witte borst weg en wendden het hoofd om te rusten. Maar moeder bleef zitten nog met voldoening; ze rechtte Jantje op haren knie en Pierken op den anderen, schikte de hemdekes over hun lijf en speelde en dreelde met de opene hand daaronder over de maische billekes, knikte en lachte hen toe, deed ze lichtjes wippen en leerde hen Moeder
| |
| |
zeggen en da-da knikken. Ze plooiden hun lipjes open en daarom kuste zij weer met volle grepen hun kleine mondjes en oogen toe. Ze voelde een wellust waarbij heel de wereld verging.
- Weer in uw wiegkes nu, mijn poezele ratjes, vader komt t'avond, en slaapt nu schoone! Ze koutte bij al heur doen als tegen groote kinders die 't al verstaan en begrijpen konden.
- En nu moet ge stil liggen, 'k ben aanstonds weer. Ze douwde en neuriede een wiegeliedje om ze in slaap te krijgen. Maar hij was verre weg de vaak en ze bleven liggen wentelen en spartelden ongedurig met armen en beenen. Daarbinst verliep haar kostelijken tijd zonder aan 't werk te vorderen.
- Ziet dat ge u zelve paait!- en ze dekte de wiege toe en keerde in de weefkamer en snokte er vlijtig om de smette te krijgen.
De twee schijterkes gingen luide aan 't schreeuwen en moeder zong door al 't geklets van heur getouwe:
Langs een groen heidetje kwam ik getreden
Langs een groen heidetje kwam ik gegaan
Van tik tak, tik tak hemdetje
'k En had geen andere kleeren aan
Zij zong en herzong die reken en zong ze nog als de jongens lange sliepen en de vogels al zwegen buiten en de zonneschijn leege nu pinkelde door de groene blaren. Dan kreeg zij eindelijk de gelangde smette! 't Werk was af! Ze wond het goeds op den boom en kwam voorzichtig op de bloote voeten in huis, hief den tip van 't doek op en vond de jongens vast in slaap.
- Nu binst dat ik alleene ben, meende zij en haalde geld uit de schuiflade en liep haastig, half gekleed lijk ze was, door 't hoveken over de straat. Ze sprong als een vlugge meisje dat 't zand achter haar voeten opvloog en in vijf stonden was ze in 't winkelken op den knok bij Dule Trame.
| |
| |
- Dule, spoed-u, jong, een kilo toebak.
't Oude wijf zat te spinnen en keek onder de brilglazen over den disch. Ze stond op en zocht naar gewichten op de vensterbank waar al de winkelwaren lagen uitgestald en reikte traag, met stijve oude beweging naar den tabakkorf.
- Een kilo toebak en twee roeten keerskens, en twee lange, steenen pijpen; 'k moete mijnen man besteken, en seffens komt hij thuis; hij mag het niet weten.
- Ha! 't is morgen Sint-Jan, knikte de oude Dule. Zij pekelde de lange drendels tabak af en toe in de weegschaal en sneed twee keerskens in den reesem en reikte twee pijpen uit den steenen pot. Dan leunde zij met de ellebogen op den toog in 't voornemen een beetje te kouten met Wieze, in 't afgaan van den dag.
Maar Wieze telde haastig het geld, wond de winkelware in heur voorschoot en hield de pijpen weigerlijk in de hand.
- Dule, tot morgen, achter de mis, en op een loopken was ze al buiten op straat om bij de jongens te zijn die alleene waren. Heur herte klopte van gejaagdheid en vreugde. Een mei zou ze maken en de pijpen pinten! 't was zoo wonderwel gevonden en 't paste zoo goed: Sint-Jan op eenen Zondag! Zij voelde de blijdschap kriewelen inwendig bij 't gedacht aan Jan's wezen morgen uchtend als ze vóór hem zou staan met heur jeunste! en heel den zondag om te rusten thuis.
De kinders lagen even stil toen ze binnen kwam en nu ging zij aan de belangende bezigheid. De tabak deelde zij open in een ronde teele, plantte er de twee keerskens in en trok donkerblauwe en purpere dagsterren en wond er de binderanken in een kring om den boord. Dan sneed zij een mande vol van de schoonste bloemen en zette zich plat op de zulle in 't deurgat om den mei te binden. Eerst de bloeiende vitsen met anijskruid gemengeld en wilde roosjes wond ze rond de lange pijpsteelen en legde ze kruisgewijs in de tabakteele. Nu de groote, ronde boerenrozen, zenia's, lijk kleursterren, violiers dikke gereesemd wit en blauw en rood. Ze koos met de oogen en herschikte de bloemen volgens tinte en kleur in den groeienden bos. Ze hield hem uitgesteken
| |
| |
tenden den arm, herstak eene goudbloeme hier, eene lelie daar, duwde den neus met wellust in de reseda om den goeden reuk volop te genieten en wrocht voort; het fijne pluimgras - lijk pereltjes aan dunne sprietjes,- vormden een luchtig afzetsel rond en rond en de floksen bengelden hun roode klokjes daartusschen. Ze knoopte de stelen met een bieze toe en zette den prachtigen rieker in het goudbebloemd kommeken met water. En nu alles weggeborgen onder den steenbank in de waschkamer en 't bord daarvoor en een stoel daartegen en Jan zou wel niet merken dat er iets gaande was.
Ze klom op den boom nog en trok een mandeken krieken en dook ze achter de bedsponde.
- Nu is 't al veerdig! meende zij en haastig bracht ze 't koperwerk buiten en schuurde het met zand en zurkel en legde het, afgespoeld, blinkend lijk nieuw goud, te drogen op de hage. Jan mocht nu komen.
Ze was al neerstig aan 't werk rond den heerd voor 't avondeten en Jan hoorde haar van op strate, vrolijk het oude liedje zingen:
Wat is de liefde wonderbaar in hare werken!
Hij zette zijn alm aan de deur, klopte zijn kloefen af en kwam gestopen onder 't lage deurhout, stil in huis. Zijn eersten stap was naar de wiege maar moeder deed haastig teeken om hem te weerhouden.
- Laat ze, ze zijn pas in slape, Jan. Ze zullen schreeuwen heel den avond.
Dat was 't minste van de reden: ze was eigenlijk jaloersch als ze er niet bij kon zijn om te spelen.
Aan 't leege tafelken aten zij den mageren avondkost met goeden smaak. Wieze koutte alsaan, opgeruimd en vervrolijkt omdat ze samen thuis waren. 't Andere hield ze met moeite binnen en ze vroeg naar 't werk en de groeite en naar 't weer en naar duizend dingen nog, blij lijk de jongens omdat 't morgen zondag is. En Jan met zijn ernstige grove tale daartusschen zag door haar blinkende oogen 't gedokene spel
| |
| |
en raadde de heimelijke doening die morgen, zooals alle jaren, zou bloot komen, maar hij gebaarde zich onwetend en hield zijn tevreden monkel onder den knevel gedoken en liet haar 't genot daarvan alleen.
Achter eten wandelde hij naar buiten door 't wegelke en rookte een pijp om den avond te zien. Hij leidde de jonge boonranken op, weerde 't kruid van de groenselbedden en goot water op de tabakplanten. Als hij de vrouw hoorde schuren met den bezem over den vloer, ging hij stille en haalde een mande uit 't achterhuis en sloop naar achter bij 't aardappelveld. Hij dook zich achter 't hooge koorn en woelde met de vingers de eerste balken open. Ze waren nog jong en heel kleine, lijk blinkende bamespruimen, de muizekes, maar morgen moesten ze proeven van de nieuwe vrucht, dat was gebruik op Sint-Jan. Hij weerde 't wakke loof en zocht dieper; de mulde eerde stroelde tusschen zijn vingers en zoo vischte hij de mande vol.
Hij keerde lijk hij gekomen was en hing de kostelijke eerstelingen hooge aan de ribben in 't achterhuis en rookte bedaard een tweede pijp al wandelend in 't wegelke tusschen de bloemen die bedauwd en sterker geurden. Wieze zat op den grond vóor de deur met de twee kinders op den schoot en gaf ze te zuigen.
- Maar Jan, wat schoone avond! Ze deed hem kijken door de opening van 't hof, tusschen de twee linden naar 't westen waar de lucht gewolkt zat en over 't land, verre, door de vallende deemstering waar hier en daar de vuren brandden op de hoogten en de rook in dunne streepkes, recht op ging en verder in lange dunsels, uitgerokken bleef hangen over de vlakte. In de avondstilte ging 't geschreeuw van de jongens en daar de vlamme in klaarteglans opsloeg dansten de zwarte gestalten in ronde al zingend af en toe van den eenen smeulhoop naar den anderen:
Sinte Pieter komt alhier!
| |
| |
En veel verder, half gedempt en overwauwd door 't huilen van honden, den lang gerokken schreeuw uit de duisternis:
Leve Sint-Jan!
Dat was den feest-avond, de viering over heel het land. Jan en gebaarde er geen woord van en Wieze speelde met heur kinders en ze keek gedoken hoe hij met een bundel rijshout in de armen naar den knok ging en daar ook het vuur aanstak. Hij stond alleen en zwart en pookte in den hoop tot de klare vlamme uitsloeg, die hij dan toedekte met versche groenigheid om veel rook te maken. Heel de streek geurde ervan en verre hoorden zij de gebuurs den nieuwen laai begroeten met blijde getier. Rechts en links ontbrandden nieuwe lichtjes, 't werd een kring den einder rond en bij sommige reikte de gloed hooge, zoodat de zwarte boomen er door gehelderd stonden verre in den omtrek. Uit den hemel daalde de dauw daarover van den koelen avond en de deemsternig dook het al buiten de vuurkes die pinken bleven als gevallen sterren.
Wieze legde dan de twee bemels in de wiege en ze ontstak de keerse voor 't lieve-Vrouw kapelletje; Jan kwam ook in huis en ze sloten de deur en lieten de wijde eenigheid en den avond buiten. Geknield en stil lazen zij hun avondgebed. De woorden die ze daarna nog spraken ondereen gingen zoetjes ingehouden om de ruste niet te storen die omendom al begonnen was en ze legden zich achter 't blauwe behangsel te bedde hun moede leden ter ruste.
In 't donker en in stille liggen eer ze sliep bedacht Wieze hoe morgen in de vroegte Jan te verrassen met den feestelijken besteek waaraf hij niets en wist. Zij verlangde lijk andere jaren en voorvoelde reeds uit verledene herinnering den blijden afloop van de doening. Als ze nog een klein meisje was, blonk die Sint-Jans-dag als de groote gebeurtenis waar ze 't heel den zomer op gemunt hielden om te dansen, te zingen rond den vuurhoop; en nu viel dat samen met 't feestevieren van dien naamdag en de oude indruk was nu nog
| |
| |
bijgebleven en vermeerderd als een hoogtij van genot, die sterk in 't jaar geteekend stond als een groote klaarte van blijdschap. Dat verliep telkens zoo kalm, zonder beslag of luide roepen nu, maar innig en welgezind werd dat herdacht als een hernieuwing van hun huwelijksfeest.
De twee mollige, gezonde knaapjes hadden ze daar sedert bijgekregen als een onverdiende belooning in heur leven met al 't genot dat ze niet verzwelgen kon en dat bebloemde al het werk en de rust van alle dagen: hun kindjes die ze handelen en kussen mocht en groeien zag in de stilte terwijl Jan haar alleen liet en ging werken op het land.
Al die uren van den verleden dag herleefde zij nog geleidelijk en het versch gebeurde van de kleine gewone voorvallen speelde zich duidelijk af en dan verwischte dat allengerhand in de beginnende dommel-duizeling van dem slaap waarin ze verzwijmde met 't vooizeke nog en de woorden, die were keerden en zongen in haar slappe zinnen:
En voor haar deur, daar lag er een warandeke
Waar zij alle dagen haar voetjes wascht;
En zij dacht al in haar zelven:
'k Zal mij versmooren in dienen waterplas!
De vroege klaarte van den nieuwen dag hing over 't veld met de wakte in de lucht van den dauw en damp, en 't geurde sterk naar bloemen en rook van gedoofde feestvuur en Wieze wist niet hoe en waarom al de dingen zoo nuchter vóór haar oogen stonden en ze vroeg in haar eigen wat er wel gebeuren ging? waarnaar ze kijken kwam of wat ze wel vergeten of misdaan had om zoo angstig te zijn zonder de oorzaak te vinden. De bloemen neigden en de blaren wemelden vol kleur en groen onder den frischen tocht van den wind en 't was of zag ze dat al den eersten keer in heur leven, en 't scheen haar niet wonderlijk of vreemd ongeloofbaar toen Jantje en Pierke, lijk jongens die vijf jaar oud gegroeid zijn, door 't prieëltje gewandeld kwamen zonder struikelen.
Ze hielden de armpjes over malkaar, de kopkes tegeneen
| |
| |
en droegen een groot rhubarbeblad dat ze openhielden als een zonnewere, voor de leute. De witte vlinders vlogen al rond en beetten in de opene bloemenkelken hun zeem gaan zoeken. En de twee knaapjes zagen dat af en deden de pepels en de bijen na: ze trokken de lelies af en de dagsterren en de bloedroode papavers en de gouden trompetten en ze zogen 't zeem uit de bloemstengels. Ze zitten zich daarbij met de beentjes open, trokken de leeuwenmuilkes af en met een duw van hun vingers deden zij de bloemkes gapen het muilken open en toe en ze loegen omdat het alzóo een wiegje geleek met twee stengels daarin lijk kleine kindekes die ze zelve waren.
Moeder kreeg een krijzeling van vervaardheid. Ze wilde hen tegenhouden, in huis roepen omdat er vergif in die kelken zat waarmede ze speelden; zij hield den adem in en bespiedde al hunne stappen in angstvalligheid. Als ze geweld deed om te roepen bleef de stem haar in de keel en wat ze ook wrocht om de armen te zwaaien en teeken te doen, heur leden bleven slap en zie, heere God, nu naderden zij den vlienderboom en ze gingen reiken om te zien over 't steenen omhein van den waterput! Het geweld bepraamde haar en 't zweet perste haar 't wezen uit. Ze klaverden er op, de onschuldige deugnieten en zij loechen naar malkaar omdat ze alleen meester waren en gerust rond liepen in eigen wereld voor den eersten keer in al die nieuwigheden. Ze lagen plat op hun buikje over den rand en renden wiegewagend zoodat hun bloote beentjes hooger gingen telkens dan hun hoofd en ze verdwenen over den vreeselijk diepen put altijd verder.
Oei! Heur bloed verkroop en de hevige spanning doorbrak den kwaden dwang als 't ongeluk gebeurde. Op 't geruchte van den dubbelen plons gerocht den schreeuw uit haar keel.
- Jan, ze versmooren! Jan!
En met den slag, losgelaten, in éen sprong stond zij werkelijk buiten nu, verdwaasd te kijken en houdend aan heur herte dat bonsde. De bloemen stonden stille in den morgen, bedauwd en daar en was niemand te ziene of omtrent geweest,
| |
| |
ook geen vlinders vlogen errond. De schrik had haar zoo doordaverd en de koude rilling overliep nu haar half gekleede leden en in de onthutsing kon ze nog niet uitmaken wat er gebeurd of gedroomd was. De steenen waterput stond als éen ramptuig onder den donkeren vliender en ze gruwde om erbij te gaan.
Naar de wiege eerst om eene uitkomst en zekerheid! Met een ruk, die 't al zou uitmaken, was de voorhang weg en daar lagen ze nevenseen, gezond en bewaard van alle kwaad, als kriekappels die bleuzen aan den boom, wakker te lachen uit hun blauwe oogen.
Het bloed sloeg in storm naar heur herte en in de plotse blijheid die nu als een tweede slag kwam gevallen liet ze tranen leken die heur lange praamden en nu ontlastend uitvielen. Ze neigde heur lijf en duwde de lippen op hun maische wezentjes lange en herhaaldelijk. Z'en rechtte zich maar om te zien of Jan ontwekt was.
Hij lag vaste in slaap met zijn wezen naar den muur. Ze wilde nu alleen 't geledene verschot verspelen en de angst, alleen met heur weergevonden, dubbel diere kindjes. De vreugde overliep haar als een razernij die ze met geweldig streelen moest kalmen. Ze legde, ze duwde haar wezen tusschen die twee kopjes, haar ronde, vlezige wangen die gloeiden te koelen tegen de koele, jonge gezichtjes; heur lippen beeten en nepen zonder zeer te doen overal waar ze vel vonden om te knabbelen. Heur handen overgrepen de lijvekes en haaiden over de bloote ronde buikjes en billekes nooit genoeg, om de deugd te voelen, tastelijk, van den schat dien ze behouden mocht en die zoo nipte verloren was. Ze moest stille genieten, geen geruchte maken om Jan niet te wekken die haar zottigheid zou zien; maar de woorden moest ze met geweld binnenhouden of 't stormde luide uit in groot geruchte. Ze vezelde stil dien overvloed tusschen de genepen lippen.
- O, mijn arme kleine dutskes! hier mijn sloeberkes en gij mijn deugnietje, aan mijn herte! mijn moordenaarkes, mijn zachte, kleine leeuwkes, mijn kapoentjes, mijn poezelige oude weerwolvekes, mijn tooverwiemkes!
| |
| |
Ze herbegon met nieuwe macht van dreelen en kussen tot de kleintjes erronder versmachtten bijkans en benauwd van dat geweld, aan 't weenen gingen. Ze was den adem àf en tenden ook en rustte wat om ze te bekijken al rechtstaande, om haar borst te laten uitgolven in lange trekken.
De feestdag, de blijde Sint-Jan viel haar nu te binnen en dat de leute nog niet uit was en moest duren heel den dag!
Ze haalde heur gereedschap en schikte 't voorzichtig op tafel vóor 't bedde: de teele tabak met bloemen en keersen en de lange bloeiende, steenen pijpen en de mande met krieken.
Ze legde de jongens op 't deksel bij Jan en hielp hen trekken aan zijn knevels en zijn haar. Ze schetterlachte omdat ze hun kleine vingerkes boorden in zijn neusgaten, in zijn ooren en in zijnen mond daar hij lag als een slapende reus. Toen hij trage en verrast de oogen openrok om te zien wat er werkende was zoo vroeg bij zich in bedde, hield ze den grooten mei vóor hem uitgestoken met lachend blijde wezen:
- Jan, zei ze, 't was gister uwe avond en vandage is 't uwe dag, 'k ben blij, da'k u besteken mag!
Hij greep den mei met beide handen en rook eraan. Hij vond geen woord om te zeggen, maar zijn oogen bekeken haar en daarmee raadde ze al wat hij zeggen wilde. De jongens woelden weer over zijn lijf en zij hielp hem van op den beddekant. Ze staken ze omhoog, kaasten en vongen ze weer van hand te hand het spel hernemend.
Dien feestdag voorzag zij als den besten van heel haar leven, omdat ze zoo nakende haar ongeluk was, en onder de vreeze nog en 't verschot van den genadeslag, die bezijds geweken was zonder schade of hinder te doen. Zén zou er hem geen woord van vertellen en alles bij zich houden. Ze joelden onbekommerd voort ondereen en binnen hielden zij de sterke vrede en de verwachting van een langen, stillen rustedag, die al zoo goed begonnen was.
|
|