| |
| |
| |
In het Geuldal
door Is. P. de Vooys.
I.
gij kleine zangers in de boomen,
mijn ziel is door uw zoet gefluit
voor 't nauw gevangnisraam gekomen,
en kan niet meer verdragen
de zonnelucht, vol lentegeuren;
laat mij mijn zucht, mijn treuren,
in 't zwarte donker van de zorgen,
maar o, uw levensblije zang
na 't onweer in den zwoelen morgen,
dringt mij tot droevig schreien;
o, zaal'ge jeugd van hoog verlangen,
van zooveel vreugd, gevangen
| |
| |
zoo'n zacht geluk na 't vale kwijnen;
staakt nu het edel zingen niet,
hoe 't pijnlijk door mijn ziel moog schrijnen
Nazingen 't lied wordt tot genot
Wat gij geniet is niet mijn lot,
maar 't maakt mij sterker.
| |
| |
| |
II.
Door de open ramen in zoele nacht
klinkt hoog de zang der nachtegalen,
laag begeleid door 't ruischen van de beek.
Nu 'k van den slaap een rust verwacht,
die mij de zorgen daags ontnamen,
in mijne kleine kamer dalen.
Bij zilver maanlicht rein en bleek
mijn klagen over kwellend droeve kwalen.
'k Lig nu te luist'ren, zoo kalm en stil,
naar klanken die het dal doorstroomen,
de leegte vullend met sonoor geluid.
Bedoelt het melodieus getril
van keelenklank een zielefluist'ren?
was zoo, o vogel, uwe wil,
mij bracht het d'allerschoonste droomen,
al weet gij 't niet, wat van u uit
nooit werd de nachtrust zoeter mij ontnomen.
| |
| |
| |
III.
Een leeuw'rik zingt zijn vreugd
in wiekend stijgen van korenakker,
en vult de lucht met blij geluid.
Na slaap'rig zwijgen, roept mij dat wakker;
wat toch zijn zoet gefluit
zoo'n jubel als mij nauw meer heugt,
in 't luchtenwijde den morgenzanger,
die eenzaam uit zichzelf geniet,
dat mij bevrijde, o talm niet langer,
van 't bange zorgverdriet
Maar 'k vind aan heel den hemelboog
niet waar hij henen vloog,
| |
| |
Zijn vreugd komt van de zon;
haar eerste stralen bij 't morgenrijzen
ontspreiden bloemgelijk zijn zang.
Mijn zon ging dalen, en 't licht vergrijzen,
een zwarte nacht kwam lang
Wat eens ik zachtjes zingen kon,
Wacht op een nieuwen dag,
die rijst herboren uit zwartste nachten.
o leeuw'rik, meldt mij dat uw lied?
Er glimt een gloren in donkre klachten,
mijn levens bloed vervliet
tot ik als leeuw'rik zingen mag,
|
|