Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Lyriek en beschouwing
| |
[pagina 264]
| |
zullen mij omgeven met verschrikkingen, met zachte verschrikkingen, zoo zacht, dat zij mij zullen verdwazen. En met zwaayende armen zal ik als een gek loopen tusschen de menschen. En daarna zal ik u vergeten, vader, ik zal mij u kunnen herinneren zonder te gillen van angst, zonder dat mijn bestaan wankelt, zonder tranen. Uw beeld zal koud zijn geworden in mijn geheugen. En een enkele maal alleen zal ik wanhopen en sidderen om het weg-gaan van uw beeld.
O, vader, ga niet dood!....
Eerst zal ik gaan naar het kerkhof en zoeken de zerk en stom zal ik er over neervallen en ik zal mijn tanden stuk bijten in den steen. Ik zal er mij tegen aandrukken om er in te dringen. En om dat er boven de zerk niets zal zijn dan lucht, zal ik de lucht drukken in mijn armen. En mijn eigen armen voelende, zal ik vragen, wie ik ben en wat ik ben en wat dat was ‘mijn vader’, en met open gespalkte oogen zal ik zien voor mij uit en loopen tegen de boomen aan. Ik zal vragen wát dat is: het is geweest, en wat dat is: het is. Ik zal duizelen op mijn voeten en wild, wild, wild, lachen met mijn smart. Later zal ik gaan op het kerkhof met eerbied en eerbare toegenegenheid voor u, den doode, bedaard en ernstig, zoo als de fatsoenlijke menschen doen. Dat zal zijn, als ik u vergeten ben. Dan zal ik mij zelf verachten, vader, en mij zelf haten, om dat ik doe zoo als de anderen doen op de kerkhoven. En ik zal lijden, koud lijden, om het heengaan van mijn smart.
O, vader, ga niet dood!....’ | |
[pagina 265]
| |
‘Alleen dán is het leven de moeite waard, in deze atheïstische tijden, indien men voelt kracht en wil genoeg te hebben om bij een nageslacht zooveel liefde op te wekken, als door volken tot nu toe slechts aan een god werd besteed.’
* * *
‘Ik bemin het verzet om het verzet; ik ben een kind van den zuiveren hartstocht. Zoodra gij met plannen komt van regel en orde, wend ik mij af, ik ben wars van uw regel, ik walg van uw orde. Ik haat uw verstand, wech met uw verstand! Ik heb de verwoesting lief. De wilde woede brandt in mij, als een hooge stroom van vuur.’
* * *
‘De haat is in mij opgegroeid, als een hooge wilde zwarte plant. Ik heb haar gekweekt en verzorgd en vlijtig doen bloeyen, om dat zij mijn eenige steunsel was. Als de leuningen van liefde, waaraan ik ging, en de muren van vriendschap waartegen ik rustte, wechvielen en afbrokkelden om mij heen, als ik zag, zoo als honderd maal wel gebeurde, dat ik alleen was met mij zelf en er een beving van smart door den grond ging, waarover ik liep, en er niets dan gaten en leegten van twijfel en wanhoop waren in de rondte, heb ik gebeten in het bittere blad van den giftigen haat, dien ik bij mij omdroeg, en telkens heb ik mij sterk gevoeld, als door een opium-koorts tot visioenen opgedreven, waarin ik moordde om mij heen en martelde en verscheurde en vernielde.’ | |
[pagina 266]
| |
‘Kom, Moeder, kom’. -‘Kom, moeder, kom, laten wij eens heel gemeenzaam zijn samen, nietwaar?.... O, u spreekt.... Ja, dat is goed, spreek, spreek, spreek,.... spréek zachtjes maar door.... De klanken van uw mond, in het donkere bruin van de kamer.... met vader tegenover u aan de tafel.... ja, o, het doet mij zoo goed.... wij spreken vertrouwelijk.... u spreekt zonder achterdocht, zonder aan iets anders te denken dan aan dat, waarover we spreken.... U spreekt zonder mij eigenlijk te zien, u geeft regelrecht uw gedachten, met uw blikken op mij, het wezen, dat zij door de gewoonte niet meer zien, waaraan zij gewoon zijn hun gedachten rechtuit te zeggen. ... O, moeder, u die ik overzie met alles, wat gij denkt, u heb ik lief.... O, gij, oprechte, gij met uw streng begrensde ziel, gij, wier gedachten altijd zijn binnen de muren van dit huis, of bij de kinderen, die wech zijn gegaan, gij, met uw bezorgde hoofd,.... o moeder, met uw zorgende armen, met uw zwarte kleed, dat gaat door het huis, u wil ik de trappen af zien gaan, u wil ik altijd zien in de kamer, o, u heb ik lief....
Spreek door, spreek stilletjes door, zoo als gij daar zit achter de tafel, een beetje gebogen,.... o, moeder, als gij dood zult zijn, zal ik denken, zal ik denken, dat al uw gedachten gingen om ons, niet éen daarbuiten.... Ik zal aan uw klein gewoonte-leven denken, zoo als het leefde door het huis.... O, moeder, met uw ernstig gezichtje, u, die ik liefheb als een kind en als mijn moeder te gelijk, o God! om dat gij u geheel, geheel gegeven zult hebben aan ons, aan mij, om dat gij niet éen verlangen, niet éen gedachte, niet éen gevoel zult gehad hebben, zonder dat wij er een | |
[pagina 267]
| |
deel van waren, - dáarom, o God, dáarom - hoe zal ik kunnen leven na uw dood? Als ik zit met een vriend, dan weet ik niet waar hij aan denkt, als zijn oogen gaan naar de muur. Ik heb geen vriend. Maar waaraan gìj denkt, dat weet ik, moeder... O, moeder, met uw naïfheid, met uw bemind verstand, met uw ernst en deugd!....
Spreek door, spreek stilletjes door,... ik zie uw oogen,... o moeder, moeder! achter uw gebogen rug, achter uw hoofd, waarvan ik den omtrek kan overzien, daar is niets meer, moeder,... de leuning van uw stoel,... daar achter niets.... ik zie uw voorhoofd, ik zie uw heele lichaam.... o, God, gij zijt een vrouw, een mensch,.... moeder, ik zie u, ik ken u niet.... Gij zijt mijn moeder, nietwaar? Het is zoo gelukkig om met u te spreken, wij spreken zoo vertrouwelijk, gij geeft u geheel.... Moeder, ik zie uw voorhoofd, ik zie uw mond,.... ik ken u niet, ik ken u niet, ik weet niet meer wie gij zijt.... Is dat het geluk, moeder,.... Ik wil het geluk vinden op uw voorhoofd.... Wat is het geluk, moeder, wat is het leven.... O, bij u vind ik het niet.... het is niet in u, het is niet binnen de grenzen van uw wezen, die ik overzie.... Maar dan ga ik het ergends anders zoeken, moeder, ik wil het zoeken.... maar achter u is niets, nergens is iets meer.... Al het andere is koud en onverschillig. Het is niet in de stad, het is niet bij de menschen, het is niet in de zee, het is niet in de lucht, het is niet in de ruimte.... het is niet, moeder, het is er niet.... Ik kan mijn hoofd bonken tegen steenen en in de lucht; ik kan mijn armen overal breiden uit.... moeder, moeder, het is er niet....’ | |
[pagina 268]
| |
Uit een Schetsboek.Subjektiviteit van onze wetenschap en gemiddelde bewust-zijns-sfeer. -‘Onze wetenschap van het bestaande, met al de er uit voort-gekomen of er aan verwante gevoelens en sentimenten, is subjektief en onpositief; er is alleen positief aan dat zij een momentaneele denk-staat is, de denk-staat van een paar eeuwen, dus een langdurige in onze appreciatie als levers van een vijftigjarig menschenleven, dus een zeer korte in onze wijsgeerige appreciatie van tijd en eeuwigheid. Het denk-beeld dat wij ons maken, dat is: de in ver-beelding omgezette gedachte, die wij ons vormen, van sterrenen wereld-stelsels, van de wording van onzen aardbol, van de wording en ontwikkeling van het menschenras, dat denk-beeld is alleen een dénk-béeld, en heeft geen grooter waarde van positieve zekerheid dan het midden-eeuwsche denk-beeld over de zelfde onderwerpen. Wij weten niet met meer zekerheid dat: de aarde uit een oorspronkelijke cel geworden is, enz., dan de middeneeuwers wisten dat, laten wij maar zeggen: een grijsaard met hamkleurige ooren (zoo als Ary Prins in Sint-Margareta een bovenaardsche verschijning beschrijft) en eenigszins wapperende mantel-kleeren de aarde in zeven dagen geschapen heeft en op een dier dagen het firmament. Het eene wordt genoemd een kinderlijke voorstelling van het geloof, het andere een volwassen bezit van de wetenschap. Dit is maar gekheid. Waarop berust de hypotheze, dat de fakuulteit, waarmede wij weten, betrouwbaarder zou zijn dan die, waarmede wij ons verbeelden en waarmede wij gelooven? Wij weten, dat sedert een paar eeuwen in de hersendoozen van eenige honderd-duizenden menschen, hier minder, dáar meer, intens en kompleet, eene konceptie van het Heelal | |
[pagina 269]
| |
bestaat, gekonstruëerd door vondsten der zin-tuigen en redeneering; de resultaten dier vondsten en redeneeringen noemen wij: bewezen. Doch die geheele machinerie, die werking der zintuigen, die redeneering, dat bewijs, zijn subjektieve verschijnselen, die alleen bij en in die hersendoozen bestaan, en die niet werken, dus ook geen resultaten geven, als wij ze, om een hoogere reden, buiten funktie willen stellen. Gij zegt, dat gij weet, dat de zon grooter is dan de aarde om dat de eerste de beste kijking door zeker instrument u dat bewijst. Ja goed, maar niets bewijst, dat gij, gij luttel zoodje van een paar millioen menschen, die dat sinds eenige eeuwen hebt gekonstateerd, niet door een vervalschend glas hebt gekeken, een glas door valsche kontrôle-middelen goed bevonden, kontrôle-middelen wier deugdelijkheid gij onmachtig zijt te kontroleeren. Enz. Wij komen dus langs dezen reeds vaak betreden en populairen weg tot de konklusie der subjektiviteit’.... | |
[pagina 270]
| |
Hoe een voorstander der middeneeuwen spreekt:......‘Gij ziet de menschheid op zijn leelijkst, gij ziet haar als: burgerij. Gij ziet haar zoo als de salon-realisten de tegenwoordige bourgeois zien: als dames en heeren. Inde middeneeuwen zagen wij de menschheid als zielen, als geesten, etherische wezens, in een leelijk tijdelijk vleeschen beenderen-gewaad gestoken, maar die daar-uit op zouden gaan in verheerlijkten staat tot den Eeuwigen God. In de Renaissance, tot midden in de achttiende eeuw, zagen wij de menschen als akteurs, als tooneelkunstenaars, die in poëemen van elegantie en majesteit de monarchistische komedie vertoonden. In de achttiende eeuw zijn wij begonnen en in de negentiende eeuw hebben wij voltooid de menschen te zien als dieren, weinig behaarde dieren, in kleêren van wol en zij. In de twintigste eeuw, zien wij de menschen als machines, fraaye samen-stellingen, gebouwtjes, lokomobielen van zachtere en hardere stoffen vervaardigd en bewogen door elektriciteit. - Wij zijn de middeneeuwsche visie weêr genaderd door het tegenover-gestelde uiterste te hebben bereikt. - En nu kleedt gij die machines aan, allen in even gemakkelijke, lenige, koele of warme kleederen, - waarom zou er ongelijkheid tusschen machines zijn, niet waar? - gij wilt hen niet naakt zien als dieren, gij kleedt hen aan zoo dat zij burgers worden, en dan zegt gij hun: zie zoo: leeft nu bedaard en tevreden met elkander, laat uw harten pompen, laat uw longen stoomen, laat de elektriciteit in uw hersens steeds nieuwe gedachten-fluïden vormen om hoe langer hoe prettiger en burger-lijker samen te bestaan.’ ‘Maar nu zeg ik: nu wij als eind-uitkomst de elektriciteit hebben erkend, nu stooten wij weêr tegen God, nu zullen wij weêr zielen worden en in vervoering niet denken om | |
[pagina 271]
| |
ons stoffelijk lichaam, om dat wij ons geheel zullen verdiepen in de aanschouwing van den Onstoffelijke. De ontdekking van de elektriciteit was het begin der ont-dekking, der her-ontdekking van het Goddelijk Wezen, van de Goddelijke Persoonlijkheid.’
‘Galileï was de duivel, de groote duivelachtige scheurmaker, die een scheur maakte, een woedend groote scheur, in het schoone hemel-dak, in het schoone firmament-gewelf dat de Schoone God tot een tent van paarlen en diamanten gemaakt had voor de biddende en bloedende geslachten, wier lichamen verdorden en verschroeiden in den brand hunner zielen, die éen liefde en éen óp-gang waren naar hun God en hun Al, wier lichamen vertéerden in de Goddelijke Liefde, die het vuur der aanbidding ópspoog uit de donkere diepten van hun roode kelen.’ ‘Galileï sprak de groote On-waarheid. Het was niet waar dat de aarde om de Zon draaide: de Zon draaide om de aarde. Wij zágen het immers, wij zágen de zon draayen om de aarde. De wereld leefde het Hoogere Leven, de Hoogere Wáarheid van den schouwburg-avond, de Hoogere Waarheid der Illuzie. Galileï was de mensch, die, toen de mannen en vrouwen met éen duizend-oogigen blik vást waren aan de Schoone Dekoraties, door den Grooten Kunstenaar voor hunne Bewondering uit-gespand, en daar de Engelen voor zagen komen en gaan, zóo dat de zielen zich voelden en zich tot het ver-goddelijkte leven voelden geheven, een donkere klauw sloeg aan die Hooge Behangselen, zoo dat de menschen zagen, dat die maar aan éen kant zoo schitterend waren, en de duistere koorden en stutten, die ze vast-hielden en bewogen.’ ‘Ja, ik zoû ook Galileï ten doode hebben gedoemd, hem, die de Schoonste Waarheid, waarnaar de menschheid ooit had op-gezien, vernielde en de menschheid tot een lager leven bracht, van waar uit de Waarste Schoonheid haar een ijdele droom zoû gaan lijken. | |
[pagina 272]
| |
‘Ik vraag maar dit: als ik in den schouwburg ben, en Hamlet, prins van Denemarken, neemt afscheid van Ofelia, en ik zie en ik wacht wat komen moet en ik leef meê met Hamlet, prins van Denemarken, - ik vraag maar dit: wat is dan wáar: ís Ofelia dáar en wórdt zij krankzinnig en neùriet zij verdwaasde wijsjes, of is dat maar voor de aardigheid en zijn het tijdgenoten van mij die zich hebben verkleed en nu zoo-maar-dóen, omgeven van papieren land- schappen en in een maneschijn van magnesiadraad?’ ‘Is het beíde wáar, hebben wij hier dus twee plannen van realiteit, - wat is dan hóoger wáar, wat is dan hóoger realiteit?’ ‘Als het wáar is dat Hamlet daar ís, prins van Denemarken, als dat in de hoogste beteekenis wáar is, - dan is ook wáar de Groote God der middeneeuwen, dan hadden de midden-eeuwen de hoogste realiteit als wezen en beteekenis en doel van hun leven bereikt.’ ‘Dat hoogste leven der emotie van het drama, dat wat gij voelt als gij vervoerd wordt door tooneelkunst of muziek - dat is maar een magere vingerwijzing naar de hooge realiteit der midden-eeuwen, naar het leven dat de midden-eeuwen van den ochtend tot den avond leefden, en van den avond tot den ochtend, schouwend naar en zelf meê spelend in een drama, dat goddelijke realiteit was.’ ‘De Persoonlijke God, als de opperste, de wezen-geworden emotie, is de hoogste Gedachte en Verbeelding, dus de hoogste realiteit, waartoe de menschheid zich heeft kunnen heffen. De Persoonlijke God is even zeer de hoogste realiteit van de wereld, als de emotie in de kleuren de hoogste realiteit is van een lap met verf bestreken linnen.’ | |
[pagina 273]
| |
Fantazie van de Paarden. - (Heroïesch-lyriesch.)‘... Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij wilt niet, dat de mannen langer aan tafel zitten om elkaâr de vleesch-brokken af te grissen, om zich te bedrinken aan velen wijn, om wijn te storten uit de hooggehouden bekers, om wijn te smijten in de snoeten der tafel-overburen, om wijn te gieten in de bloemenkelken der open vrouwenmonden, op dat die vrouwen zich bedrinken en dansen een dollen dans in roode bloemenslingers en plassen bloed. De menschen moeten netjes aan tafel zitten, vrouwen en mannen, dat's allemaal éen, en behoorlijk eten naar hun trek, om daarna te gaan aan.... hun hoogere bezigheden.’ ‘Maar ík zal de laatste vraat, de laatste dronkaard, de laatste hoereerder, de laatste bezetene zijn. Ik zal het laatst op de tafel staan, met mijn voeten in de borden, met den gouden beker omhoog, met mijn oogen als bloedende bloemen, en zingend uit mijn rooden mond het laatste groote Hooge-Lied.’ ‘Als alle menschen oud en wijs geworden zullen zijn, zal ik, voor mijn val, drinken den laatsten dronk op Eeuwige Jeugd en Eeuwige Dronkenschap.’ ‘Als ik niet zal zijn de eerste zoon van den nieuwen God, dan zal ik de laatste van den ouden zijn.’ ‘Als dan de Beschaving, - dat is zij, die de menschen van knubbelige boomstammen tot rechte en gladde stokken schaaft - vol-ledig en áf zal zijn, als zij zich tot breede en effen steden zal hebben saâmgetrokken en ik zal daarin gaan en rond-zien met gesperde en verdwaasde oogen en aan geen deur of venster, in geen gang of kamer, op geen stoep of straat, iemand meer zien naar mijnen aard, geen zwabberende dronkaards en luizige landloopers, geen plech- | |
[pagina 274]
| |
tige bisschoppen in 't rood, wit en goud en koningen in 't purper fluweel, dan zal ik zien dat ik alleen ben en droef vluchten ver van dâar. En met de armen om-hoog zal ik gillend loopen naar de bosschen en steppen, en bij mijn vrienden komen, dat de wilde, wilde, wilde paarden zijn.’ ‘Die zal ík dan beschaven, ík ben de Groote Pikeur met de zweep. Als de menschen gedresseerd zullen zijn, zal ík het de paarden doen. Daar ginder grijzen en glimmen de breede steden, maar breeder is de open vlakte hier. Komt uit de bosschen, komt uit de hooge grassen, komt, paarden, komt. Komt hinnikend en trappelend, zwarte paarden, met de zwarte wapperende vlaggen van uw manen en staarten, komt, komt met uw mooye naakte lijven, met uw glansende lijven, met uw hollende lijven, met uw volle donkere haat- en liefde-oogen, komt op de strekkingen uwer pooten, uwer felle beenderen-pooten, komt. Ik heb u al tijd lief-gehad. Ik hol en steiger en mal-lach zoo als gij en zoo als gij heb ik hoogen levenswind in wijde neusgaten opgezogen.’ ‘Draaft en steigert aan, witte paarden, grijze paarden, bruine paarden, roode paarden. Nu gij in de volten uwer kudden daar aan zijt gekomen, nu de lage groene vlakte hoog en donker werd van uw lijven, nu gij staat als de groote menigte, duizenden en millioenen paarden, als een donderlucht liggend op de vlakte, met de dikke buiken als bruine en zwarte wolken tegen elkaâr, met het bliksemen uwer oogen, en de windrukken van uw staarten-gezwaai, nu gij daar allen staat in de hoonende lachingen van uw gehinnik, in de gedrangen van uw trappelende lijven in éen dreunend oproer-rumoer, nu de zon zich spiegelt in den grooten zwarten spiegel van uw ruggen en zwarte wolkschaduwen drijven om uw hoofden, nu ik over u zie als over de zee van den eenen kim tot den anderen, met uw rosse glansende lokkenschuddingen, met in de verste verte uw spichtige ooren als kerktorens tegen de lucht, met uw sprongen op de merries voor den schitterend witten kim als donkere breuken in den hemel, - laat nu | |
[pagina 275]
| |
de winden zwijgen en de zon stilstaan, ik zal den berg beklimmen en u mijn rede zeggen.’ ‘Paarden, ik ben de Liefde en het Leven. Ik roep u, ik stort mijn stem in de zachte trechters uwer ooren, ik roep u, mijn roepingen zullen zweepen uwe lijven, in mijn groote stemgalmen, deinende galmen als akkerhalmen, zult gij op-springen van vreugde en willen met mij....’ | |
[pagina 276]
| |
Uit een Dagboek. -Als ik in een klare en koele zekerheid van gevoelen ben, als ik zoo hoog in de Waarheid ben, dat haar eigenschap van eeuwigheid er bij betrokken is, ben ik recht op gezeten, hoog boven het schrift, en schrijf met vaste langzaamheid, als een wet voor een volk. Maar in deze bladzijden zult gij zoo vriendelijk zijn mij u voor te stellen, gebogen tot vlak boven de regels, innig, om iets heel teêrs te zeggen. Ik liep laatst fier te wandelen in een heele mooye jas. Maar toen heb ik in-eens gemerkt, dat het landschap veel minder lief tegen mij deed dan de vorige dagen. Er was eene vertrouwelijkheid ontstaan tusschen de waarlijk ál tijd mooye en altijd andere lucht, die als een nooit eindigende mooiheid zoo-maar boven onze hoofden hangt, - èn míj, in een burgerlijk en minder dan gewoon jasje. En nu leek die gebroken. Nu was ik een veel te korrekte en trotsche gestalte dan dat ik droomerig in verwaarloosden gang naar boven kon loopen kijken. Het was héel naar, die kilheid tusschen mij en haar. De eikenheesters voelden zich geminacht, keken triest en bijna grimmig. Ik ben toen gaauw naar huis gegaan en heb de oude jas weêr aangedaan.
Ik ben veel in groote stilte. Dan voelt het wel eens aan alsof die stilte leêgte ware. Dan komt het mij voor, dat ik ergens in doode leêgte leef en niet in, maar naast, het, volle, Leven, van u, mijne medemenschen. Alsof al dat mijmeren en al die opgewondenheid, die ik in mijne jaren gehad heb, al dat gewaar-worden, denken en verbeelden, dat vele persoonlijke beweeg en hartstochtelijk doen, dat open en dicht gaan van bewustheid en onbewustheid - | |
[pagina 277]
| |
slechts ijle dampen en onwezenlijke luchtspiegelingen zijn, naast het resultaat-volle, aktive en massive, handelen van u, mijn rasgenoten, die legers aanvoert, koloniën sticht, den staat regeert, de maatschappelijke groepen organiseert, zieken geneest, recht spreekt, of door het ruilen van geld en waren een goed geslacht in stand houdt en schoone leden geeft aan de menscheid. Maar op andere tijden, - gelukkig meestàl - weet ik wel béter. Dan besef ik zeer goed dat ik lang zoo mooi niet zoû kunnen zitten denken als ik over-dag in een koopmanskantoor was en 's avonds in de societeit, of over-dag in de Tweede Kamer over een Belasting op Rijwielen bezig en 's avonds in een kiesvereeniging, op een bal, of - wie weet - aan 't Hof over de aanstaande jacht konverseerend of de nieuwe acquisitie van een minder-goed schilderij beschouwend. Dan bemerk ik de groote stilte om mijn leven als een donker Heelal vol flonkerende sterren, waarin dat volle leven naast mij en waar ik buiten sta, een mierennestje wordt ergens in een verre laagte. Het komt mij dan voor dat in het donkere Ruim mijner rust mijne gedachten zoo schoon lichtend bewegen, en dat ook de Waarheden, waaruit de Rijwiel-belasting en de jacht-konversatie in laagste instantie zijn gededuceerd, wanneer ik ze als met een spitse tang uit hun plaats in het maatschappij-verband hef in de sfeer mijner mijmering, waar ze, door supra-chemische werking, zeer vergroot en zeer licht worden, - daar beter door mij kunnen worden gekend. Ik wil hier-uit niet een al-gemeenen regel af-leiden. Het zal waarschijnlijk aan het bizonder-, niet aan het algemeen-, menschelijke in mij toe te schrijven zijn, dat ik gelukkiger ben in de afzondering dan in de wereld. Want het móet, dunkt mij, wel zoo, dat er menschen geweest zijn die in de wereld even groot geluk gekend hebben als ik in de afzondering. Het is mij wel eens gebeurd hoog in het geluk te zijn als ik met mijn gezin aan tafel zat. Die gelukstoestand paste zich dermate toe op mijn omgeving, dat ik niet onderscheiden | |
[pagina 278]
| |
kon of zij een deel der aanleiding van dien toestand was dan wel of mijn geluk zoo ruim en sterk was dat het overglansde en in zich opnam wat er anders een beletsel voor zoude zijn geweest. Maar ik geloof het eerste. Ik geloof dat de inwerking der aanwezigheid dier medemenschen mijn geluk vergrootte, dat ik dus, toen alleen zijnde, niet meer maar minder gelukkig zoû zijn geweest. Hier hebben wij dus het geluk in de wereld, het geluk in de gemeenschap, dat sommige wijsgeeren-staatslieden moeten hebben gekend. Tusschen gezin- en maatschappij- en staats-gemeenschap is het onderscheid gradueel, niet essentiëel. Het Geluk is: te leven in God (historiesch-symbolische terminologie), te leven in de Eeuwigheid (konventioneel-exakt-filosophische terminologie) te leven in den staat van Extaze (chemiesch-psychische terminologie).
Ik geloof echter nu niet, dat ik geäard ben om den afstand tusschen het geluk-in-het-gezin en het geluk-in-de-maatschappij, in-den-Staat, te overschrijden. Misschien dat het eens zal gebeuren, want onvoorzienbaar zijn de hooge wegen van het leven. Misschien dat ik eens van uit de Eeuwigheid met mijn klinkende lichaams-stem, lichamelijk aanwezig tusschen mijn samengekomen medemenschen, een regeling van de praktijk des levens zal bespreken, zoo dat die als een klein schitterend steentje op den grond zij, ontzachlijk ver van haar verwijderd maar toch in ónonderbroken verband met de hoog boven de aarde zijnde zon, die het beschijnt. Maar mijn wording raadplegende en mijn tegenwoordigen toestand beziende, acht ik het onwaarschijnlijk. Ik blijf daarom nu in de stilte. Daarin het Geluk te bestreven en te bestendigen en, door er zooveel van te verhalen als ik kan, anderen den weg er heen te wijzen, is mijn bedoeling.
Daar is het stelselmatige, het monumentale, en daar is het spontane, het vlottende. Daar is te maken een tragedie of | |
[pagina 279]
| |
een methodiesch gerubriceerde ethica, en daar is te schrijven studies of een dagboek. Van beiden kunnen de meest doorluchtige voorbeelden worden genoemd, en mógen dat, ook wanneer men het besef behoudt van den grooten afstand tusschen het voorbeeld en dat waarbij het wordt te pas gebracht.
Dikwijls lijkt het alsof de tegenwoordige tijd bij uitnemendheid die van het vlottende is. Althans wordt het voortreffelijke van dien tijd meer in fragmenten en studies dan in monumentale of stelselmatige werken gevonden. Er zijn nu wel goede wijsgeerige en geschiedkundige werken geschreven, die men monumentaal en stelselmatig kan noemen, maar geen gelijkwaardig aan een antieke tragedie of een Ethica van Spinosa. En in Nederland is van de aan het tegenwoordig geslacht voorafgaande schrijvers, Multatuli de beste en te gelijk de meest fragmentarische. Hoe het hiermede echter gesteld zij, zeker blijft dat gestreefd moet worden naar het monumentale. Jammer zoû het daarentegen weêr zijn indien een leven, waaruit veel vlottend schoons kon voortkomen, te loor ging door geheel besteed te worden aan vruchteloos bestreven van het monumentale. Daarom heb ik bedacht de mooye daggeheelen, die zich maar altoos na elkaâr voor mij opstellen, te verdeelen tusschen de open wachting en beproevende nadering van het monumentale èn de dadelijke opschrijving van het ontbonden en vlottend bewegende. Ik geef u dit laatste, en het zijn dus eigenlijk de voorstudies en praeparatieven tot het monumentale, die ik u geef; niet het gebouw stel ik voor u op, maar de werkplaats stel ik voor u open. Te leven monumentaal is te leven ononderbroken in eene massief heroïsche gesteldheid, onaantastbaar voor storing door zinnen-werking, boven invloed van stemming-bewegen. Het monumentale werk is de af-beelding van zulk een gouden levenstempel. | |
[pagina 280]
| |
Die 's ochtends opstaat en dadelijk in de rust der Extaze is zonder dat hij haar heeft voelen worden, die dan de zon achter het geboomte ziet opgaan en voelen kan: daar gaat het zonnespel door terwijl ik in de Eeuwigheid ben, - onder diens oogenschijn en blijde handen zullen de beelden van zelve ontstaan, gulden van ondoofbaren glans, om dat zij de kinderen zijn van de Eeuwigheid. Maar wat ik u geef, is daar verre van af. Al wat ik hoop is dat gij in de vlieten van kleurende mijmering en bij mijn boren in de mijnen van het leven eens een vonk zult zien glinsteren van het goud, waar-uit ik den tempel zoû willen bouwen.
Ik kijk wel eens vreemd op als ik de verhouding tusschen mij zelf en de menschheid naga, verwonderd over het voortdurend en hals-starrig ontbreken der betrekking. Want zelfs nu, nu ik dan met haar verzoend ben, nu ik in over-een-stemming wensch te zijn in plaats van in tegenstelling, nu ik mij warm en aangedaan voel worden bij de gedachte iets voor haar te zullen doen, iets voor haar te zullen zijn, - nu is eigenlijk de afstand tusschen mij en haar even groot als vroeger. Want ik lijk niet te beminnen de menschheid en mijn vereeniging met haar, maar ik bemin nu mijn fantasie van de menschheid en mijn fantasie van die vereeniging zoo als ik vroeger beminde mijn fantasie van onze scheiding. De verhouding is nog al tijd zóo, dat ik een soort van buiten-aardsch monster ben, voort-durend in mij zelf en in reuzige grimassen met de menschheid bezig, nú mij vol afgrijzen van haar afwendend, dán met mijn armen naar haar uit-gestrekt en haar zacht aan mijn borst roepend, - maar steeds zonder dat zij zelve daarvan iets merkt of vermoedt. Zij gaat gewoon haar gang, in de samen-stemming harer elkaâr aanvullende en aan elkaâr passende deelen, terwijl ik buiten haar Geheel verblijf en het gemoed mijner medemenschen even-min iets van mij gewaar wordt als hun oogen opletten de kunsten van een eventueelen beer op de planeet Mars. | |
[pagina 281]
| |
Ik bemin niet de menschheid, maar de geïdealizeerde fotographie van haar, die ik in mij om-draag. Bijna elke aanraking is weêr een disillusie, een breuk slaand in mijn schoon gevormde gedachte. Mijn gedachte en aandoening, als ik ze zelf mooi en hoog vind, passen, bij eene ontmoeting, niet op de menschen, hun objekt. Die zijn daar al tijd onder. Er kan alleen een waarlijke ontmoeting, en betrekking, gebeuren, als ik het in mij gespannen levensgevoel verlaag. En toch móét dit: zelf zoo hoog mogelijk blijven en tóch, zonder breuk, passen aan de menschheid. Ik denk zoo dikwijls als ik de jonge-jufvrouwen zie tennissen, de mevrouwen visites-maken, de bankiers van hun kantoren komen om een leêgen avond in hun gezin te gaan doorbrengen en de arme-menschen van hun aardappelenakker: menschen, menschen, menschen, ik loop als een vreemde tusschen u in, gij gaat uw gewone, ledige, leven en kent mij niet of merkt mij even op als een raren eenzelvige. En eigenlijk zoudt gij míj bij uitstek moeten kennen, als den leven- en gelukbrenger, eigenlijk zoû ik op een heuvel moeten staan en gij daar voor mij, jonge-jufvrouwen, mevrouwen, bankiers en arme-menschen, en de woorden, welke ik met zachte luidheid tot u spreken zou, zouden u moeten vormen tot het hoogere leven, dat ik al tijd gemijmerd heb u in te storten. Toen ik schreef van te geven ‘in enkele uren een eeuwigheid van vreugde’ waren dat min of meer fraai klinkende woorden, maar waaronder een onbewust geloof aan de magische, fysische macht van het Woord verborgen was. Ik, hoopte ik, zoû het dóén, de stemming en stichting na de prediking, waarvan men spreekt, zouden bij mij feíten zijn. Ik, o ik gelukkige, zoû uw zielen gestemd hebben tot welluidender andwoorden bij elke aanraking die het leven hun deed, een hooger wezen zoû ik in u gesticht hebben, met liefde-gevoel en stemmen-geklank en oogen-gekijk dat wonderen leken bij zoo als het vroeger was. Maar, zoo dadelijk en heuchelijk zichtbaar als ik mij had gedacht, zal het dan níet gebeuren. Geen blikken als rozen- | |
[pagina 282]
| |
geur zal ik uit vele oogen zien vloeyen, de tot muziek vervoerde stemmen zal ik niet hooren. Ik zal mij verheffen naar de Waarheid en het Geluk, maar de uitkomst in de anderen zal ik niet zien. Niet zoo als een bouwmeester bij zijn dood ziet dat hij het voorkomen van het land veranderd heeft en een nieuw, levend gelaat gegeven aan de dood gebouwde steden, zal ik het aangezicht der menschheid hebben vernieuwd en door de mirakuleuze veredeling van het zieleleven in al die lichamen menschen met schooner aangezichten en schooner oogen om mijn doodsbed zien dan er bij mijn geboorte waren. | |
[pagina 283]
| |
Gedachten.Dàn wordt er beseft en geschreven op díe manier, dàn op gene. Maar het werk, dat in zíjn stijl zekeren graad van voortreffelijkheid heeft bereikt, veroudert niet. Wat dus waardeloos wordt van het werk uit een voorbije school, is datgene, dat, bij het zeer hooge te vergelijken, eigenlijk van het begin af aan, zonder waarde geweest is.
Als ik mij driftig maak tegen een kind, tegen een lief klein meisje, is dat, in de orde der stoffelijke verschijningen, na eenige minuten zonder gevolg meer. Zij lacht weêr, en wij zijn weêr beste-maatjes. Maar mij is het toch, als ik daarna alleen ben, alsof ik voor altijd het leelijke heb gedaan van iets heel fijns en teers te kwetsen, alsof die mis-daad van mij als een barst achter blijft in het kristal van het onherroepelijk verleden.
De gedachte dat de grootste ongelukken ons slechts schijnbaar overkomenGa naar voetnoot1), wordt afgeleid uit het zoo bizonder gemeenzame gevoel, bij ongelukken en ook anders in 't leven, maar vooral bij ongelukken en bij nadenken over pas gebeurde onvriendelijkheid jegens anderen, ondervonden: dat gij eigenlijk vertoeft buiten de levensgebeurtenissen, die, als speelgoed, buiten u zich volvoeren. In dit gevoel is begrepen eene gering-schatting van het levensgebeuren: de gedachte: ‘och, dat is immers tóch niets, | |
[pagina 284]
| |
dat ándere, die leêge ruimte, die wachting, dát is het eigenlijke en eenige.’
Onmiddellijk hierop andwoordt eene andere gedachte: ‘deze geringschatting van het levensgebeuren is verkeerd. Pas daarvoor op. Want dát is het toch maar. Dat kleine beweeg buiten u, dat ís het, dat is Het Leven. Dat moet gij zeer belangrijk achten, aanraken, en schikken tot iets moois.’
Het toegeven aan het Gevoel van buiten het Leven te vertoeven acht gij dan dus verkeerd. Want dit gevoel houdt dan geen geluk in, en doet u beseffen de afwezigheid van het genieten der levensontroeringen.
Daar deze toestand vooral, zoo niet alleen, wordt waargenomen bij groote ongelukken of bij klein lijden door u aan anderen veroorzaakt en er dus dan een ontroering door wordt tegengehouden, is het mogelijk dat deze toestand, dus alleen negatief werkende, dáárom geen geluk in houdt, en dat indien al zijn kracht niet aan tegenhouden moest worden besteed, hij affirmatief zoû worden, stijgen tot aktive Extaze en dus geluk inhouden. Wat zoû het wel beteekenen indien deze toestand, dien wij nu Bewustzijn zullen noemen, van nature wèl geluk inhield indien hij b.v. eene vrees-aandoening, een wellust-verbeeldingsvoorstelling, of de een of andere slechte gewoonte onmogelijk maakt, maar níet indien hij b.v. liefde, medelijden of berouw afwendt?
Hoe verhoudt zich de verdeeling van het leven in Bewustheid en Onbewustheid tot die welke het verdeelt in: Ziel, Geest, Hart, Gemoed, Wil, enz.? | |
[pagina 285]
| |
‘Het Slechte Leven is het leven van Aarzeling, van Strijd.’ Voorbeeld uit de heele kleine praktijk: Prettig en lekker sigaartjes zitten rooken, is goed. Zóo sterk níet te willen rooken, dat de begeerte ‘zoû ik er nu toch maar een nemen?’ - zich niet of maar heel bleek in den glans van den zékeren Tegen-Wil vertoonen kan, - is óok goed. (Béter?) Maar slècht is: al-door maar te zitten denken: ‘zoû ik er een nemen?.... Neen, want ik had besloten het niet te doen.... zoû ik het tóch maar doen?....’ Enz. Dit is, in miniatuur, de geheele vraag van Bewustheid, Onbewustheid en de strijd tusschen de twee.
Evenals van den eenen kant, aesthetiesch, het Goede-Leven eenvoudig in eens bereikt wordt door het schrijven der eenvoudigste, ik zoû haast zeggen oppervlakkigste, Poëzie (maar dan moet het natuurlijk Poëzie zijn) - wordt van den anderen kant, moreel, het Goede-Leven in eens, als van zelf, bereikt, door het bijna alleen werktuigelijk fluisteren eener zelf-opwekking van te voren (= kracht van het Gebed).
Het Goede-Leven, te weten dat leven, waarboven geen ander gewenscht wordt, is: 1o, de wezens-staat der Onbewustheid, 2o, die der Bewustheid, èn 3o, het leven in dát wat is: maken van Poëzie.
Praktiesch en voorstelbaar, bestaat de Wil niet. Er is alleen Bewustheid en Onbewustheid.
De waarde van mijn dag wordt niet bepaald door den graad van intimiteit of subtiliteit eener stemming, ik ben niet schoon droevig, prachtig weemoedig, lief vroolijk, enz. Ik ben òf passief in het Goddelijke òf, aktief, het Goddelijke minder of meer nabij, (bijna zonder uitzondering, helaas, uíterst min). | |
[pagina 286]
| |
In tijdperken van Aktiviteit wordt de waarde van den Dag bepaald door de grootte van den afstand tusschen mijn wezens-staat en het Goddelijke (of God). Ik wacht dan dus niet hoe het Leven mij zal komen bespelen. Ik streef en heb een Levensdoel: het naderen van het Goddelijke. Aan déze bezigheid kàn ik ál tijd gaan.
De damp, de ruimte, die ik gewaar word achter mijn herinnering van een werk na de lektuur en waarin ik de zekerheid omtrent de waarde van het gelezene vind, (bij Y b.v. vol en rijk, bij X soortgelijk maar hol en arm) - heeft die niet overeenkomst met de ruimte des vertoevens (de ruimte dus waarvan ik voel dat ík dáarin eigenlijk bèn) áchter de ongelukken en het andere levensgebeuren?Ga naar voetnoot1) | |
‘Tijd’ en ‘Eeuwigheid’.De gedachte (die ik wel eens meen gehad te hebben) niet maar een enkele maal, doch altijd door, God te willen aanschouwen of verstaan, is eene contradictio in terminis. Daar aan het aanschouwen of verstaan van God inhaerent is het vervallen van het begrip van duur. Die één oogenblik in de Eeuwigheid is, is per se eeuwig daarin. Het kan alleen in de tijdlijke orde schíjnen éen of meer malen te gebeuren. Maar niet kan het in de tijdlijke orde schijnen altijd door te gebeuren. Daar indien het zóo was, dat het, - indien namelijk dit onmogelijke mogelijk ware - in de tijdlijke orde zoû schijnen altijd door te gebeuren, - de tijdlijke orde immers zoû zijn opgeheven en van daar uit dus geen perceptie meer mogelijk. | |
[pagina 287]
| |
Ironie.De Ironie of het lachen bedoelt de vernietiging van dat waarover men lacht. Degenen, die om alles, om al het bestaande, lachen, bedoelen daarmede dat alles het omgekeerde is van wat het zoû moeten zijn. Althands datgene, waarover men lacht, daar is men tégen. De Ironie der ‘Profeten’ was Ironie ten opzichte van iets, waar zij tégen waren. Indien men dus van overtuiging is in den hemel of te midden van goddelijke dingen te leven, kan men die dingen niet tot onderwerpen van Ironie maken. Men kan alleen de dingen der wereld tot onderwerpen van Ironie maken, indien men van meening is, dat die in 't geheel niet ons Ideaal verwerkelijken.
Ook vriendelijke of gemoedelijke ‘Humor’ houdt berusting in. Die beteekent: ‘ja, dát is wel zoo, maar dát beduidt weinig, de hóofdzaak is góéd’. (Indien een auteur b.v. een vrouw uit het volk met lachwekkende bizonderheden in haar uiterlijk beschrijft en tevens laat blijken dat hij haar ‘tòch’ zeer genegen is. Hij vindt dan toch die uiterlijke bizonderheden niet goed, niet bewonderens-waardig). Alle lachen is vernietigend.
Het opstel van Meredith over de Komedie, het Komieke, het Geestige, de Ironie, de Humor, de Satire, en waarin hij aanhaalt Aristophanes, Shakespeare, Swift, Molière, Jean Paul, Cervantes, Heine, Rabelais, Voltaire, Fielding, Goldsmith, Miss Austen, enz., is oppervlakkig, zonder eenige diepere geestelijkheid. Het zoû belangrijk worden daar waar hij de geestigheid als bestanddeel van een harmonieus leven haar plaats aanwijst, ook al bleef het daar oppervlakkig, wijl het dan de gelegenheid zoû geven om Meredith' meening tot haar dieper | |
[pagina 288]
| |
geestelijke parallel te transponeeren. Maar deze plaatsaanwijzing mislukt zelfs in het oppervlakkige en blijft onklaar. ‘De Komische geest is niet vijandig aan de meest zachte en harmonieuse poëzie’, zegt Meredith, en, om dit te bewijzen, ‘Chaucer tintelt er van: Shakespeare vloeit er van over’. Dit is natuurlijk de oppervlakkigste kletserij. De vraag toch is alleen of in het oogenblik, dat Chaucer en Shakespeare komiek zijn, zij niet iets doen dat tegenstrijdig is aan wat ze doen wanneer ze met zachte en harmonieuse poëzie bezig zijn. | |
Over Het Leven en De Waarheid.Waarde Vriend.
Gij doet mij een vraag, die ik niet kan beändwoorden. Gij vraagt mij wat ik denk van het Leven en hoe ik u zoû raden het Leven te begrijpen. Ik kan u alleen zeggen, dat het heden vandaag is, dat het nu een minuut is van het ochtenduur waarin ik thands schrijf. Bovendien is het Lente, op vele plaatsen zie ik het jonge groen van de berkjes tusschen het nog dorre eikgewas en de zwart-groene dennen. Het regent zacht. Onder het regenen door kwinkeleeren de vogels in de boomen. Anders weet ik niet. Ik weet nu alleen dat, wat ik nú weet, over het Leven, niet waar? Een jaar geleden wist ik het een en ander, over eenigen tijd zal ik misschien weêr iets weten.... Gij zult vragen of ik mij niet herinner wat ik wist, toen ik iets wist. O ja, ik herinner er mij wel iets van. Maar aangezien het iets fijns is en ik mij dat slechts flaauw herinner, betwijfel ik u dit te kunnen mededeelen. Ik wist, dat het Leven iets zeer goeds was, ik wist, dat dit Leven zóó heerlijk is, dat ik niet kon denken, dat er iets heerlijkers bestaat. Daarbij wist ik - en dit was de groote aanwinst voor mijn begrip - dat het niet een van mij uitgaande schijn | |
[pagina 289]
| |
was, die over het Leven werd geworpen en het mij zoo mooi deed zien, maar dat buiten mij het Leven zóo wás, en altijd zóo ís, en hetgeen er met míj gebeurde alleen was, dat ik in staat werd het Leven te zien, zoo als het altijd ís. Nu, nu ik er niets meer van zie, ben ik wel geneigd te meenen, dat míjne gesteldheid het eigenlijke was, en die het graauwe gewone buiten mij zoo mooi verlichtte en kleurde. Maar ik herinner mij geweten te hebben dat dit niet zoo is. Ziedaar dan, zoo gij wilt, iets dat ik, nu, weet. Ik weet, nú, niet met levend, maar met gevoelloos weten, dat het Leven buiten mij het heerlijkste is, wat men zich denken kan. Ik weet dat voor mijn begrip het voornaamste was, dat ik dít te weten kwam. Maar ik kan ook dát thands niet zoo voornaam meer vinden. Want wat is er in werkelijkheid voor mij voor onderscheid tusschen of ik al denk, dat ík het eigenlijke ben en een van mij uitgaande schijn het Leven een enkele maal zoo heerlijk doet voorkomen, òf dat ik denk, dat het Leven steeds zoo heerlijk ís en ik een enkele maal in staat word het te zien zoo als het is? Intusschen is dit nu mijne houding: ik weet omgeven te zijn van heerlijkheid en er niets van te zien. Maar er is nog iets. In den tijd, dat ik wist, dat het Leven buiten mij, het tegenwoordige Leven, het beste, het heerlijkste, is wat men zich denken kan, heb ik mij herinnerd, dat ik vroeger een geheel andere gedachte van het Leven had. Ik meende toen dat het Leven buiten mij leelijk en slecht was, dat ik alleen mooi en goed was en dat ik het leelijke en slechte Leven mooi en goed zoû maken. In den tijd nu, dat ik wist, dat het Leven buiten mij het heerlijkste is wat men zich denken kan, heb ik beseft, dat die Waarheid niet tot mijne kennis kwam als te zijn eene hoogere Waarheid dan degene, die ik had leeren kennen toen ik alleen mij zelf voor mooi en goed en het Leven voor leelijk en slecht hield. | |
[pagina 290]
| |
Ofschoon de Waarheid van de heerlijkheid des levens buiten mij tegenwoordig de Waarheid is naar welke ik mij gedraag wijl het de laatste is, die ik heb leeren kennen, heb ik haar toch alleen leeren kennen als te zijn gelijkwaardig aan mijn vroegere Waarheid. Toen ik het Leven buiten mij als het heerlijkste leerde kennen, ben ik mij niet bewust geworden vroeger gedwaald te hebben, maar de beöordeelende gedachte, die ik naast de gebeurtenis zelve behield, deed mij weten, dat dit latere gevoelen even hoog in de Waarheid was als het vroegere. Ik ben dus iemant, die twee tegenovergestelde dingen beiden voor Waarheid houd. Vandaar dat ik u niet kan raden hoe het Leven te begrijpen. Soms wensch ik wel dat ik slechts ééne opvatting als Waarheid mocht kennen en dus ook raad mocht kunnen geven Maar andere keeren besef ik juist als het allerhoogste twee, of drie, aan elkaâr tegen-over-gestelde opvattingen even waar te achten en er zelf, in het Niets om zoo te zeggen, - zonder iets, waaraan men volstrekt vast is - buiten te zijn.
Ik bevind mij nu in nederigheid en bewondering tegenover het Leven en heb de neiging deze houding als de volkomen ware te aanvaarden. Ik heb de neiging om te kiezen en te zeggen: ik neem dit als Waarheid aan. Dan zoû ik ook een ander raden kunnen.... Maar hoe kan ik het doen! Als ik zeg: ‘leef in nederigheid en bewondering, dít is de Waarheid’ en toegeef aan de verlokking van te leiden, - dan líeg ik, mijn vriend, want ik wéét, onwedersprekelijk, dat toen ik in hoogmoed en verachting leefde, ik in iets even schoons en waars verkeerde. |
|