| |
| |
| |
Een ‘saaie’
door J. Everts Jr.
Het was een van de eerste dagen in April. Voor goed verdwenen scheen alle dorre strakheid, en nat en kou: de winter verslapt, verteerd door de week-zoele winden, die bij poozen zachtjens aanvlaagden uit het Zuid-West. Teer, als de oogen van een herstellend kind, blauwde de lucht, hier en daar be-leefd door een langzaam-drijvend, wit-vlokkig wolkje. In de middag-uren was het warm geweest; en de lauwe koestering, die het bloed priklend doordrong, scheen het leven in de menschen plotseling te verheftigen: de bewegingen werden losser, drukker; de gezichten stonden lustiger; luider, vroolijker klonken de stemmen door de straten die - niet vet-slikkerig en hard koud-grijs meer - op eens een vriendelijker aanzien gekregen hadden. Ook de boomen en huizen - niet langer nat-glimmend en dof-beplekt, als zweetend onder de zware ellende van hun bestaan - schenen hun deel te hebben gekregen van de algemeene verjonging.
Deze dag was als een heraut van de lente, die langzaam naderde in de komende maanden....
Ook Gerard van Hove had zich dien dag ‘een ander mensch’ gevoeld, zooals hij het in het koffie-uurtje uitdrukte tegen een der kantoorbedienden. Hij had daarbij uit louter verkneutering in zijn handen staan wrijven, alsof het erg koud was. Doch de andere, niet begrijpend die opwelling van innigen levenslust in den altijd zoo saai-stillen jongen, had hem verbaasd aangekeken en licht-spottend gevraagd: ‘of hij niet wèl was, en soms een glas water wilde hebben....?’
| |
| |
Waarop Gerard - hoewel plotseling alweer veel bedaard door die cynische kalmte - hem nog verlegen-belangstellend dorst antwoorden: ‘of hìj zich dan niet veel lekkerder voelde met dit weer...?’
En in een ongewone vertrouwelijkheid, die hem te kinderlijk afging, had hij zijn gevoel verklaard, haastig, bang-den-ander-te-vervelen en door dezen met een onbeschoftheid ruw tot zwijgen gebracht te worden....: ‘de winter gaf hem altijd zoo het idee, of het leven je niet gegund werd, of het weer: de kòu, een vijand was, die je aanhoudend bedreigde.... Angstig, zoo'n vijand, die overal was om je heen....! Nu was die vijand er niet; alles scheen den menschen vriendelijk-gezind.... Er was leven voor iedereen...., zelfs de lucht scheen leven te geven..., dat vòelde je....’
De ander, die nog niet begreep, had - met een hoog-wijs gezicht de schouders schokkend - zich van hem afgewend:
‘Je bent een rare vent. Je hadt dichter, of zooies motte worde.....’
Maar onder het gaan naar huis om vier uur, toen Gerard zich ferm voelde loopende over de zindelijke straten en hij alles opeens geheel anders dan vroeger zag, had hij het zich opnieuw bekend: hij wàs een ander mensch vandaag....: flinker in het leven.... En hij - het zich-bewust-tengere ventje - kon zich nu ook de heftigheid van Zuidelijke rassen begrijpen....; hij-zelf was bijna tot iets overmoedigs in staat.
....Thuis hadden ze hem in geen maanden zoo opgeruimd gezien, zoodat zijn moeder hem vroeg: ‘of hij soms opslag had gekregen....: dat hij zoo in zijn knollen-tuin was....?’
Een voor eén waren de leden van het gezin thuisgekomen, en om vijf uur ging de familie aan tafel.
Er werd nog met daglicht gegeten. Hoog kwam het zwakke maar klare licht door de wijdopengeschoven gordijnen naar binnen, iets van de ijle avond-koelte, die buiten begon te heerschen, door de kamer sproeiend.
En ook aan tafel was de invloed van het milde weêr merk- | |
| |
baar: het ging er levendiger toe, dan gewoonlijk, de sombere stemming van achteruitgegane-familie, het zorgelijke praten over de toekomst werd telkens bij het opkomen verdreven door luchtige gesprekken over nieuwtjes in verband met het plots-veranderde jaargetij.
De maaltijd was bijna afgeloopen en een zwakke schemer doorpoeierde reeds het koude, ijl-blauwe dage-schijnsel in het vertrek...., toen er gebeld werd.
Een oogenblik later kwam de meid binnen, liep aarzelloos naar Gerard's plaats, reikte hem zwijgend een brief over, en verdween weer.
Verwonderd keken allen in stilte naar Gerard, die nadenkend op het adres bleef staren.
Maar plotseling werd de stilte ruw verstoord door de harde, gebiedende stem van Meneer:
‘Wat is dat voor een brief? Geef is hierl Die is zeker voor mij.’
En met een gezicht, waarop zich de verwachting dadelijk-gehoorzaamd-te-worden uitdrukte, stak hij den arm naar Gerard uit.
Maar kalm, aanstalten makend den brief te openen, antwoordde deze:
‘Nee hij is niet voor u. Het staat er duidelijk op: G. van Hove, kijk maar,’ - toonde hij het adres aan zijn broer, die naast hem zat.
Deze knikte bevestigend, doch:
‘Geef hiér!’ - bulderde de stem van Meneer op eens - ‘Geef hièr! al was het maar alleen, omdat ìk het zeg!’
Gerard kende het karakter van zijn vader. Hij was altijd bang voor dien man geweest, dien ‘geweldenaar’, zooals hij hem in gedachten noemde. En juist die krachtige geknepen heersch-stem was het gevreesde wapen, waarmee hij steeds werd klein gemaakt. O, hij had wat dikwijls daarvoor gesidderd, zich gebroken voelend onder dat klank-geweld....! Later verweet hij zich dan zijn lafheid, en nam zich vast voor - daartoe aangezet door een wroegende zelf-verachting - zijn vader een volgenden keer te trotseeren.... Maar tot
| |
| |
nu had hij op het oogenblik-zèlf nog nooit gedurfd: dat geluid overdonderde hem, deed zijn innerlijk wezen wankelen onder de schokken der angst-emotie.... Als physieke slagen bijna vielen de woorden - als brokken slijm, dik van nauwbedwongen woede, naar buiten geslingerd - op hem. En langzamerhand was uit die telkens-weerkeerende angsten een bestendiger wrokkende haat tegen zijn vader achtergebleven in dat triestige, tengere leventje, waarin geen enkele genegenheid warm lichtte....
....Aarzelend, het lichaam - als in afschuw - strak achterover getrokken, hield hij den brief in opgeheven hand terug. En plotseling voelde hij met een klein-hevige, bijnasatanische vreugde den moed in zich zwellen zijn vader te weerstaan. Iets heel vreemds als-onwezenlijks gebeurde er in hem: hij voelde zich op-eens onbereikbaar voor het zoolang-gevreesde geweld, het was of zijn moed hem doorvoer in wilde ijl-vlagen van hoog-vreugdige geestdrift, die hem wegdroegen: boven het ellendige leven.... Alleen zijn lichaam bleef achter, wezenloos, handelend als door ingeving, zonder wil, zonder gedachte, bestuurd door een onbewuste, wonderlijke macht....
‘Nee! u krijgt hem nièt! Hij is aan mìj gericht’ - klonk het beslist. Het was hem, als sprak er een ander.
Een paar sekonden was het akelig-stil in het vertrek; de gezichten waren plotseling ver-ernstigd, in angstige afwachting; alleen Meneer's toch-al-apoplectische, dikke kop werd nog rooder, de vleezige wang-vlakken schenen uit te dijen, zijn puilende oogen verkleinden van hevige gramschap, zijn voorhoofd kromp samen in veel ongeregelde, hatelijke plooien, en zijn zwaar bovenlijf helde gespannen voorover, als wilde hij in overmatige woede over de tafel op den weerspannige aanvliegen.
Even verminderde zijn dreiging: meenend zich misschien vergist te hebben, doet hij nog een laatste poging met zijn geluid-macht in uiterste, nijdige verbazing over den onverwachten weerstand:
| |
| |
‘Hoe heb ik het met je?.... Een beetje gauw! Allo vooruit!’ - En driftig wenkte de gebiedend vooruitgestoken vinger.
Maar Gerard zat onbewegelijk en als-verstomd.
Met wonderlijke helderheid ging het door zijn hoofd: hoe het gaan zou als hij nu weer toegaf, wanneer het, zooals tot nog toe altoos, lauw verliep....: een standje, streng-kort: ‘Voortaan geef je het me dalijk, als ik je wat vraag. Begrepen?’ - ‘Ja Pa’ en daarna een paar dagen boudeeren. Maar nu, nú wìlde hij geen lauwheid! hij kòn niet! hij was niet lauw meer - gierde het met bijna-waanzinnige felheid in hem op - hoe had hij het vroeger kunnen zijn, hoe had hij het tergende besef van lafheid kunnen verdragen zoo lang?....
Op eens kreeg hij van zijn broer een elleboog-stomp in de lende, en fluisterend klonk het:
‘Geef nou maar.... Wees de wijste. Je krijgt 'm immers toch dalijk weer terug....’
Doch het was of die woorden zijn koppigheid nog meer opzette. Hij wijfelde niet meer:
‘Nee’ zei hij kort, flink.
‘Hè! Wàt-blief-je?’ - snerpte het scherp-woest van-over de tafel.
Gerard herkende die stem niet meer; hij kende geen van die menschen in de kamer meer....; hij leefde in een andere wereld...., was een vreemde hier.... Even voelde hij het smartelijke van eenzaamheid. Toen ging ook die gewaarwording verloren in de duizelende vaart der emoties. Het was of hij gek zou worden....
Met een wild gestommel was Meneer opgestaan, woedendverknepen steeds het hoog-rood-opgezet gezicht; driftig kwam hij op Gerard af, die langzaam uit instinktieven tegen-weer was opgestaan.
....Zwaar was de stilte van het onheil, dat snel aandreef en weldra losbarsten zou in een geweldig gebeuren....
‘Ach man....’ - smeekte zacht, verzoenend de stem van Mevrouw - ‘hij meent het zoo niet’....
‘Ik zal 'm godverdomme meenen!’ - bazelde Meneer briesend,
| |
| |
en machtig vol ingehouden woede klonken zijn haastige stappen op den hollen vloer.
En terwijl, onverwogen, wachtte Gerard, ijzig-kalm, de lippen op elkaar geknepen, onbewust: om elke smart-kreet te bedwingen. Hij voelde zichzelf niet meer; alleen was er deze overtuiging, die hem geheel vervulde en de kracht der berusting gaf: het moèst nu gebeuren, zijn leed had lang genoeg geduurd.... En in zijn hoog-zich-voelen tartte hij elke phyzieke pijn.
Het was hem als onderging hij een zware droom: alle realiteit was verdwenen, er was geen boven, geen beneden, geen stof, geen geluid meer voor hem...., het was alles leege schijn. Het duizelde in zijn bezinning....
Hij stond en wachtte, liet zich leven.
Hij zag het niet, hoe om hem heen de anderen verrezen, maar plotseling stil-staan bleven, als-verstard in ontzetting: oogen en mond strak-open, de bevende handen tot zwakke vuisten gesloten.... Hij zag niets, dan alleen: dat daar naderde het verschrikkelijke: zijn vader, den reuzigen geweldenaar, den machtigen arm vooruitgestoken, wild-verwrongen den vol-rooden kop.
....Een oogenblik duurt het.
Dan voelt hij zich ruw gegrepen in den nek. Een schok.... En zijn lichaam tuimelt weg naar de deur...; hij stuurt het niet, het strompelt onder den stoot. Achter hem fel-joelen grof-zware klanken verward dooréen: vloeken en scheldwoorden.... Hij verstaat ze niet.... Dan staat hij plotseling stokstijf in strakken onwil.
‘Ik wil je niet meer zien! Ga weg!’ knetterde het dicht bij hem: fel geluid als na een inslaanden bliksem.
Weer was het, of een ander hem dwong, of het niet zìjn stem was, die het zei kort, fier:
‘Nee!’
En hij stond, samenkrimpend in instinctmatige beschutting tegen het geweld, dat hij voelde naderen opnieuw.
Een tweede, heftiger schok in zijn nek. Hij bonkte met zijn hoofd tegen de deurpost. Even voelde hij de pijn. En
| |
| |
het was of die vonk van smart zijn geheele, ontvankelijke wezen in lichte laaie van hartstocht-vlammen zette; en onweerstaanbaar, wild zwengelde-op uit dien hevig-uitslaanden brand zijn verontwaardiging in dichte walmen van bitter bewustzijn.
Dikke tranen welden in zijn oogen; maar hij bedwong zich, richtte zich fier op, en staarde, zonder te zien, uitdagend de kamer in.
Toen greep hij de deur, en deze wijd openzwaaiend, stond hij even roerloos, den vrijen arm naar zijn vader gestrekt, als sprak hij tot dien man alleen. En nu wist hij zich de sterkere; hij voelde de woorden dringen in zijn keel, de woorden, die zouden wonden en ontroeren: wonden, omdat ze - gedreven door zijn vaste overtuiging - zouden zijn, als zweepslagen van smadelijke waarheid; ontroeren, omdat erin zou trillen zijn lang-verkropte smart, nu eindelijk losgebroken. O, al de droevige gedachten, al de krenkende feiten, die hij zich in dat korte moment herinnerde....! Hij nam ze allen scherp in zich waar, en toch kon hij ze niet zeggen, niet uitschreeuwen tot een Oordeel.... Het was of de vele woorden zijn keel verstopten. Zwaar haalde hij naar adem.
Maar op eens - zijn vader had een ongeduldige beweging gemaakt - voelde hij het geluid in zich naar boven dringen. Er was een lichte tinteling van vreemd-hooge vreugde in zijn stem, toen deze forsch zich zette door de kamer - het klonk onheilspellend -
‘Adieu! Je ziet me vooreerst niet weer!’
De deur sloeg dicht.
Hij was de gang doorgeijld, had werktuigelijk zijn jas aangetrokken, zijn hoed opgezet.
Plotseling vond hij zich zelf buiten in het kille, ijle April-avond-licht. En ze viel op hem als een verlamming, de gedachte: ‘Wat nu?.... Waarheen?....’
Instinctmatig was hij gaan loopen, de handen diep in de zakken van zijn overjas, laag op de oogen zijn hoed, het hoofd voorover.... En hij ging met haastigen tred om de vreemde vermoedens, die zijn verschijning in deze buurt op dit uur moest verwekken bij bekenden, te-niet te doen. O, men
| |
| |
zou het toch aan hem zien, onmiddellijk: dat er iets tusschen hem en zijn vader was voorgevallen, dat hij de deur was uitgegooid....; je moest wel stekeblind zijn om het niet te zien....: het lag immers in al zijn bewegingen, in elk van zijn trekken....! Maar dat mòcht niet, dat wilde hij juist niet, want die anderen: de bekenden in het klein-steedsche voorstadje zouden daar genoegen van hebben, leedvermaak, dat dit weer gebeurd was bij de familie Van Hove, dat armoedige zoodje...., er zou lang en breed over gesproken worden bij de maaltijden en onder de thee, en ze zouden zich stil verkneuteren in hun eigen suffige vreedom.... En dat genot gunde hij ze niet, dat wilde hij niet, nee dat zoù niet.
En hij stapte gejaagd door, als moest hij nog gauw even ergens naar toe.
Doch in zijn kop - waar zijn hersens door de emotie wel als snaren zoo strak gespannen schenen - droeg hij de zware, zorgelijke gedachten mee. Het schokte en bonsde en dreunde er als in een fabriek, waar van de machines te veel gevergd wordt....: zoodat ze springen zullen, springen.... En de gedachten gingen, gingen aldoor, aldoor...., wild verdrong de een de ander; en telkens kwamen dezelfden weer.... Zijn hoofd was er soms barstens-vol van.... Het was een nutteloos, driftig gepeins, dat hem moe maakte, dood-moe.... Hij schoot niet op in zijn denken, hij vond geen weg om uit dezen ondraaglijken toestand te komen....; het was als liep hij te ijsbeeren langs dat grenzelooze moeras: de maatschappij...., waarin hij iets zocht...., zocht naar voldoening voor zijn leven-verlangens; doch waarin hij niet scheen te behooren, waar het leven niet mogelijk was voor menschen, zooals hij.
Wat nu? Wat nu?.... Hij zag geen uitweg.
Hij versufte almeer en meer; in zijn denken scheen alles grijs en slap: omsluierd en verweekt door de mist van zijn wanhoop.
Waarmee zou dat eindigen....?
Onwillekeurig was hij een lange straatweg opgeloopen, een landweg met aan weerszij geknotte wilgen: schriele stammetjes, als wankelend onder de groote kruinen; verweerd stonden
| |
| |
ze, kris en kras over de slooten hellend, gelijk tanden in een slecht gebit. En hier en daar in de wijde gras-vlakte van het polderland stonden, frisch-kleurìg in het klare voorjaarslicht, enkele boerderijen: kleine, afzonderlijke dorpjes in haar samengroepen van gebouwtjes.
En hij liep, liep maar onbesuisd door, als wilde hij door het slap-werken van zijn spieren de strakheid verdrijven uit zijn hoofd. O, die strakheid, die hem belette kalm te denken, waardoor elke gedachte wel leek te blijven natrillen in zijn brein. Hij wist waarachtig niet meer.... Wat nu....? Naar kantoor kon hij niet meer: het was al te laat, en dan: met zóo'n hoofd....! En wat zou hij moeten zeggen als ze vroegen....? O God! dat kantoor ook nog: die gevangenis, waarin hij zijn naar-léven-hunkerend leven langzaam voelde verdorren....! Dat kantoor, dat vervloekte kantoor-bestaan, dat hem eeuwig zou hinderen, dat altijd in hem zou blijven, spijtend wegend in zijn borst als de niet-te-verdrijven herinnering aan een gepleegde misdaad....
Maar waar moest hij dan heen....? Vooruit?.... De weg was eindeloos. Naar huis weer? Hij kon niet. Nee, niet naar huis, nooit meer, nooit, nooit! Hij zou niet meer kunnen leven met dat besef van lafheid, dat hem stak in zijn borst, als een mes.... Niet meer naar zijn vader, die hallucinatie in menschengedaante, die hem - als vroeger - weer altijd bedreigen zou....
Nee, niet naar huis, niet, nièt....! Maar waarheen dan....? Zijn moe leven, zocht een rustpunt in het groote bestaan, en overal waar hij zich ter ruste wilde neerleggen was het hard of koud, of werd hij ruw weer weggestooten.
En hij liep, liep.... Er kwam geen zware vermoeidheid in zijn nu-langzaam-bewegende beenen, en de strakheid bleef in zijn kop.
Naast hem gleden aan beide zijden de slooten naar achteren, ringvaarten, gekruist weer door anderen.... Eindeloos, eindeloos lijnden ze vooruit langs den weg en in hun stijve, fijne rimpels weerkaatsten ze donkerder den even-blauwen voor-jaars-avond-hemel, waarin diep, heel diep een groote ster
| |
| |
zilver-twinkte, als een wondere diamant, maar even koud....
En eindloos en koud als die slooten, eindloos en koud als de diepte van dien ijlen hemel, scheen hem de dagen-weg van zijn leven....
Hij liep.... Maar hij dacht niet meer; het was immers toch alles nutteloos. Wat hielp denken? Het gebrek lag immers in hem zelf, in zijn geheele wezen. Kon hij dat nu nog veranderen....? En wat, wàt moest hij in zich veranderen? Er was iets in hem, dat niet was als bij andere menschen, en waardoor hij altijd zoo ellendig was.... Maar wat, wat....? Hij wist het niet, en zou het nooit weten.... Het was immers de grootste wijsheid: zichzelf te kennen....
Hij zou die wijsheid nooit bezitten, en daarom dacht hij er niet meer aan.... Waarom zou hij zijn hoofd aftobben zich moe maken voor niets....? Waarom liep hij eigenlijk? Waarom bestond hij nog....? Ja waarachtig, waarom....? Voor zich zelf....? God nee, voor zich zelf....! Voor 'n ander....? Wie had er wat aan hem? Had hij niet altijd geleefd voor zich zelf, in zich zelf, vol van een egoïsme, dat iedere andere liefde doodde....
Waarom liep hij nog....? Och, hij kon toch ook niet stil blijven staan....: te gek voor de menschen, de weinige, die hier voorbij kwamen en die hem zouden bespotten. O God! de menschen! hij vervloèkte de menschen, die hem overal en altijd in den weg geweest waren.... De menschen....! Hij haàtte ze; de heèle wereld haatte hij! Altìjd hadden ze hem pijn gedaan met hun minachting, hun gedwing, hun machtsvertoon.... Waan-wijzen waren ze allen.... Hij wilde ze niet meer, de menschen; hij had er genoeg van.... En het drong tot hem door, dat hij eigenlijk alleen liep in een onbewuste behoefte ze niet meer te zien: om alleen te zijn, omdat hij wist dat verderop de weg nog eenzamer werd....: een kronkelend, eindeloos steen-lint, klein tusschen de verre, stille weiden.
Dit duurde een half uur, toen was het donker. De boeren- | |
| |
hoeven waren langzamerhand achterwege gebleven. Boven op een hoogen heul-brug, vanwaar hij iedereen vèr kon zien aankomen, wist hij zich alleen, heel alleen....
Langen tijd stond hij daar, starend over de verlaten winterlanden, of in het gladde kool-zwart-glanzende water, waarin bij wijlen - als ging het stollen - de zwakke tocht onder de brug door eilandjes van fijn geribbel tooverde. En, met beide ellebogen geleund op het plomphouten brug-hek, dacht hij zich kalm voor, wat hij zou ondervinden, als hij zich neerplompte daar in dat stille, kille water....: of het een vreeslijke dood zou zijn....
Wonderlijk kalm en helder was het in zijn hoofd: heel geen zenuwachtige angst voor het geweld, dat hij vaag voornam zich te gaan aandoen.
Maar toen hij de gevolgen van de daad zoo volkomen mogelijk had afgedacht, en hij zich op eens afvroeg, waarom hij het dan nu maar niet deed: hij kòn het nu immers, er stond niets meer in den weg...., toen voelde hij, nog ver heel ver af te zijn van de daad, en dat hij er nooit toe komen zou.... Want hoe meer de gedachte in hem zich verhevigde tot werkelijkheid, en hoe meer zijn willen hem drong naar de daad, des te machtiger verrees, als een muur er tusschen, zijn angst, een koppige angst, niet te onderdrukken.... En bij elke nieuwe vergeefsche aanzetting van zijn wil werd hij meer overtuigd, dat hij nooit zou durven, dat hij te bang was voor die onbekende, vreeselijke doodspijn...., dat hij te laf was, te klein-egoist....
En toch...., hij had zoo graag gewild....: het was het eenige middel, waarmee hij zich kon wreken op zijn vader, zijn geheele familie, op allen, die hij gekend had, en die hem in zijn jong leven al zooveel ellende hadden doen voelen.... Het was de eenige wijze, waarop hij hen ongelukkig kon maken.... En dat had hij zoo graag, zoo graag gewild....
Maar dan - het was een gevoel als wroeging - herdacht hij zijn lafheid, die hem dit belette, en waartegen hij vruchteloos kampte, zoodat hij ten laatste op zich zelf te schelden begon....
| |
| |
Dan weer zag hij smachtend neer in het onverschillige water, en geluidloos jammerde zijn spijt in hem op: O God! dat hij nu niet dorst, niet dorst....!
Eindelijk rekte hij zich moeizaam, met een zucht, zwaar van weemoed, uit zijn gebukte houding op.... en loom-langzaam ging hij den weg terug naar huis...., onwillig meetorschend, als een stoffelijke last bijna, het schrijnend-smadelijk besef van zijn lafheid.................
November 1900.
|
|