| |
| |
| |
Thanatos en de Vreemdeling
door Karel van de Woestijne.
Open de deur. Ik ben een vreemdling. Ik ben moe....
Al is uw mond gelijk een veege wonde toe,
ik zie de sleutels in uw dor-gesloten handen.
Open de deur; - want hij, die doolde in vréemde landen,
en at het brood van lijde', en dronk den wrangen wijn
waarvan de liefde-dagen droef de druiven zijn;
wiens lippen d' heeten dorst van 't leven drinken dorsten;
wiens moeheid vreugde zocht op even-moede borsten;
en - wien de nacht thans eindelijk den spiegel bood
waarin zich 't beeld van zijne bitterheid ontsloot;
hij, met de pij van drift en treurigheid omschorste,
hij staat ter deure, o Dood....
Was het úw stem niet uit de holten, úw geschater
dat mijn verwaandsten lach naar úwe lippen riep;
niet het verglijdend licht van úw gelaat, dat sliep,
diep, toen ik peilend staarde in 't lijdzaam-levend water?...
- Thans ben ik moe: ik wéet niet meer of ik u zag;
'k herken uw voorhoofd, noch het galmen van uw lach,
noch, door den nacht, den weg waar uw verlokken leidde...
Ik kom tot u... Ge zult me uw zorg tot bedde spreiden,
| |
| |
dat ik moog' slapen als een liefde-omademd kind...
- Ik zie uw haar gelijk een laag-gelaten wind;
uw glimlach als een houw in uw gelaat gewreten;
en de onverschilligheid van uwe luie leden...
Beziet ge mij? - Ge zijt gelijk een aarden beeld...
- Hebt gij dan niet mijn jeugd reeds met uw hoop gestreeld,
uw hoop die, 'lijk de water-lelie in haar wone
van water, 't dubbel schoon van hare bloem komt toonen,
en wijlt, en schooner steeds haar puurheid open-luikt,
maar, neigt de schaduw van den avond, neêre-duikt,
en, voor wie kijken blijft, nauw weerschijn van haar wieglen
laat blanken onder 't tanend plein der water-spieglen, -
zóo was de hoop die, kwijnend kind, ik heb gezien
en ál te duldig-teeder heb bemind, misschien...
Tháns ween ik. Want ik werd een mán, en zag u dalen,
hoop, als een water-leel' in wadende avond-stralen,
hoop op jong dood-gaan, - ik die, staande, leven moest
in mijne driften, met, in 't hart, uw grijns geroest:
- En tóen, toen zou mijn váder sterven, die me kénde,
en zijne dagen gelijk spannende ossen mende,
en míjne dagen zag gelijk een jonge zon
boven zijne oogen, blijde om 't breede en blijde leven
dat iedren morgen aan een nieuwe kim begon
waarheen zijn droomen, door de bonkige akkers, dreven
'lijk spannende ossen. - Ik, die ál zijn hopen droeg,
ik zag zijn daden als een goede' en trouwen ploeg
voor mijne hande', en was gelúkkig en tevréden...
| |
| |
- Zijn vingren hebben nutteloos het hecht gesneden;
het snijdend ijzer werd vergeefs in vreugd gesmeed;
en vruchtloos de oude grond door blijden wil gekneed;
hij stierf... En ik, die 't mooi-beraamde werk moest erven
in vreed'ge sterkte, ik zag zijn zuivere oogen sterven,
en kon niet denken, Dood, hoe gij gekomen waart...
- Helaas, geen ossen heeft mijn wil voor 't juk gepaard;
geen akker lachte in 't flitsend helmen van mijn zweepen;
ik heb het leven als een wijf om 't lijf genepen,
en wie me kende, heeft mijn laffen drift gekend...
Want, als een ruiter, die de sterkste paarden ment,
lácht, en zijn lachen striemt en bijt de woeste paarden
die trille' en steigrend staan tegen de gloe'nde klaarte
des avonds, die zijn brand over de steden breidt
en blaakt en pal blijft in zijn bralle oneindigheid,
wijd hijgend door het zwaar gebouw der wolk'ge luchten,
over het needre weven van de steê-geruchten
die schuilen in de schaûwen van het hard gelaai;
- zóo, als een ruiter, die met éenen arrem-zwaai
de paarden temt en ment, en lacht, en laat den steden
het snuivend razen van zijn grillig willen weten,
- maar, is 't begeeren van zijn kokend brein voldaan,
in iedren ader 't haamren van zijn dóod voelt slaan,
en, lácht hij nóg, zijn lach door de' ijlen deun moet wringen
die stervens-diepten door zijn holle hersens zingen:
- Zóo, als een ruiter, heb ik 't leven dóor-gemaakt...
- En dán heb ik de diepe en dure vreugd gesmaakt
van uw gelaat dat zweeg, o ziekte, en 't zalig wegen
van uwe zorge', o vrome zuster, en uw zegen...
| |
| |
Waart gij niet duister in uwe oogen, en uw lach
gelijk een verre vrouw die men niet minnen mag?...
- o 't Vreemd en teeder lied dat heeft mijn mond gezongen:
een avond, waar de koortse' als zware vruchten hongen,
en uw gebaar dat maatlijk vruchte-plukkend ging
en om mijn haren warme vruchte-kransen hing...
Ik druilde, en had uw aêm op mijn gesloten oogen
naar 't gaan van uw gebaar, en naar uw armen bogen
boven mijn slape', en naar het deinen van uw borst
als van een lief die schroomde en niet te zoenen dorst...
- Zal ik om de'ouden zoen van uw zoet plegen vragen?
Ik heb de felle kroon van eigen wil gedragen...
Zal 'k in den boomgaard van uw herfsten wonen gaan?
'k Heb nijdig in het woud van eigen drift gestaan,
en, ben 'k alléen: mijn koppig leven zal 't niet wagen
te weenen om een leed dat niet meer wezen mag...
- De erinn'ring is een huis in stillen zomer-dag:
gordijnen vóor de lage rame', en rustig lichten
der late zon in de ooge' en op uw aangezichte;
gij waart mijn zuster, en ik was een heel vreemd kind,
En 'k leefde eenzelvig-kalm en heb een vrouw bemind...
Gelijk twée vaarten in éen avond-meer gezonken,
- al heeft een andre dag om hun gelaat geblonken,
hoewel een ándre zon hun beider weze' omvloot:
Zij zinken in denzelfde' en schoonen avond-schoot,
hun waatren parend, die van beider dag-gelaten
den glim-lach of de lijdens-lijn verglijden laten
in de' een'gen vrede-blik van de' een'gen dage-dood;...
- o mijne vrouw, gelijk twée menschelijke zangen
| |
| |
in ándre woorden weene' om 'tzelfde moe verlangen:
zoo liet gescheiden leve' ons éene liefde erlangen,
en heeft eenzelfde liefde een dúbblen waan genood...
- - Wij kwamen, en, al zijn we elkander vreemd gebleven,
al weet mijn leve' alleen den schaduw van uw leven,
we zijn gezamen naar éen vrede-meer gegaan,
en zagen aan den lucht denzelfden hemel staan...
Helaas, de waan heeft dubble liefde-loot gescheiden;
eenzelfde vreugde is opgegroeid tot dubbel lijden,
en, hoe we elkander minne', 'et is geen liefde meer...
- Gij ziet me, o mijne vrouw, en zet u naast me neer,
en wilt me troosten?... Neen, 't herdenken zingt het dóode:
ons liefde is in de laatste zee, den nacht, gevloden...
- Gij moet niet lachen, domme Dood, zoo 'k wíllig leed:
was ik de leider mijner dade', en, wát ik deed,
was ze niet schóon, toen ik haar wéer zag, in haar schromen?...
Ik denk aan haar, en draag de krone mijner droomen:
eenzelvig koning, die, als éenge zekerheid,
zijn króne draagt die hem tot eigen koning wijdt;
en - 'k denk aan u, o Dood, en dat mijn duur bezweeren
mijn droomen in een wijzer slapen moge keeren,
en mijn droeve ure' in de eeuwige ure van den tijd...
- Want zie: ik sta ter deure, o Dood, met brandende oogen,
in rillen nacht die zwijgt en geene sterren voert.
Zie: 'k heb de bittre pij om 't pijnlijk hart gesnoerd,
en de aarde heeft het bloed van stap aan stap gezogen,
en 'k was niet bang toen ik uw grijnzen heb gezien...
- Wilt ge nog meer? - Mijn lichaam is nog schoon misschien
en jong genóeg, dat het úw geilheid moog' verblijden:
ik wil uw hóer zijn, - want ik ben te moe van lijden
dat ik als vroeger zinge om nieuwe treurenis...
| |
| |
- Nochtans: en was ik niet als 't zweerdig-werend lisch?
(ík die mijn líjf bied), als de lisch-bloem die de waarde
van hare schoonheid waart in scherpe blâre-zwaarden,
en, tóont z' haar schoon: geen hand die hare schoonheid naakt?
Zóo wás ik, - thans aan ú: onder mijn droefheid, naakt
voor 't kwijlend reutlen van uw afgeleefd behagen.
Is het genoeg? Ik vraag dat ge mijn lijf zoudt vragen,
en mij dan rusten laat in simpele eeuwigheid...
Gij zwijgt? - Open de deur toch, Dood! Het is de tijd
dat ik moet slápen gaan - gelooft ge 't niet? - daarboven.
Ik léef niet meer; 'k bemín niet meer, noch kan gelóoven...
Zeg, vindt ge zélf niet dat het tijd wordt?
|
|