| |
| |
| |
In duisternis
door Frans Coenen Jr.
In zijn kamertje, grijsdruilend van wintermorgenschemering, lag hij al langen tijd wakker op het ijzerknarsend ledikant, zich telkens omwendend in de bedwarmte, liggend een poos met gesloten oogen, dan weer starend op het groezele vlak van 't neergelaten gordijn. Zijn hoofd voelde zwaar-moe, zwak van zorggedachten, die hij niet meester worden kon. Het verleden was daar telkens in hem met brokken visie, met gehoorde woorden van vroeger, vermoeiend druk en duidelijk. Dan ineens, als een breede benauwing, kwam het besef van den dag en het noodzakelijk doen dat aanstaande was, zijn bewustheid bezetten, zoodat zijn hart hoorbaar bonzen ging en weeë angstgolven borrelden door zijn lijf. Het moest nu wel... het moèst.... De even-aansluipende verlokking tot nog-uitstellen werd zelve tot walging onder het onverzettelijk besef der noodzakelijkheid. Wat gaf het vandaag niet te doen, als 't morgen toch moest of overmorgen?...
En hij zag het in, wreed zichzelven pijnend, met bewust willen. Hij zou opstaan, eten in die kille kamer naastaan en dan, in den grauwen, natten Novemberochtend, begon zijn tocht, de zware solliciteergang. Vaag en vluchtig openden zich even de gezichten van zijn sjokkend loopen op straat: een kaalfatsoenlijk heer met bleek gezicht tusschen de onverschillige menschenstoeten. Zijn zenuwig wachten na het aanbellen aan een breed heerenhuis, of het lange, pijnlijke wachten in een stommelig hokje tegenover een paar matglazen loketten, sufgrauw-oogend.
| |
| |
Een hokje, waar kantoorloopers zwaar binneenstampen en de stroef-veerende deur moeilijk-piepend openzwaait. En dan herhaalde hij in zich koortsig de woorden, die hij zeggen moest, hoe te doen om zijn optreden zelfbewuster, zekerder te maken....
Maar nu bijna halfluid sprekende, klonk zijn eigen stem leeg-onnoozel in de stilte van het kamertje.... Hij werd weer zich zelfbewust en zonk vermoeid in het kussen neer, een oogenblik matsoezend zonder gedachten, daar zijn hoofd te vol was om ze afzonderlijk gewaar te worden. Maar allengs klaarde de doezel op, en begon hij weer één gedachte tegelijk uit te spinnen. Het was een wee-vragende onrust waar Carolien nu wel zijn zou, hoe ze 't hebben zou daarginds, en of ze nog met dien vent zou wezen. Hij was wel heelemaal los van haar.... Zij had hem schandalig behandeld... maar een mensch kan toch maar niet net zoo makkelijk vergeten, als hij ander goed aandoet.... Je hadt toch je momenten van zwakheid.... Hij hield nog van d'r... hij voelde het in 't flauw-zoete verlangen dat nu zijn gedachten tot haar dreef.... Hij werd ineens benauwd-ongerust om haar, zooals hij pas nog ongerust om zich zelf was.... Zij was wel lichtzinnig, maar niet slecht... zij wou het leven genieten... dat was haar levensnoodzakelijkheid... zij kon geen gêne hebben.... En dat hij om haar alles in den steek gelaten had, zich gebrouilleerd met z'n heele familie.... Ja, God! dat was heel mooi, heel opofferend van 'm, maar op den duur had zij daar toch eigenlijk niets aan.... Hun leven samen werd er niet rijker door, door zijn mooie daad.
Hij had dat nooit zoo ingezien als nu, soezend met zijn mat hoofd in den winterschen vroegmorgen.... Hij voelde zich zoo week en treurig, met veel zelfmeelij en ook veel meelij om haar, of nu opeens die korst van wrok in hem gebarsten was en hij alles veel ruimer zag.... Zoo wàs 't. Hij had altijd maar gewild dat zij hem eeuwig liefhebben en eeren zou om die verloochening van alles voor haar. Maar praktisch gesproken: daar kon je toch op den duur niet van eten.... Er was geen gebrek geweest, zij hadden heel zuinig
| |
| |
geleefd van zijn vaders versterf, dat hij had opgeëischt.... Maar zij was toch nooit recht vroolijk geworden.... Hij had haar tot een zuinig huisvrouwtje willen maken en zij had in 't eerst ook gedwee haar best gedaan, want zij hield wel van hem, dacht hij. Op haar timiden aandrang naar weelderiger leven, vragen om wat meer voor haar toilet, had hij altijd streng geantwoord, haar verweten haar frivolen aard en ook gewezen op 't wegslinken van hun geld, zonder dat hij nog iets van inkomsten daartegen gevonden had.... En hij geloofde 't zou wel wennen met haar, haar ongedurigheid en behoefte aan luxe zou ze wel afleggen....
Dwaasheid! dacht hij nu in een zoet-smartelijk gevoel dat hij haar vergeven kon.... Zij was altijd een wilde vogel gebleven en had niet kunnen wennen.... Zijn weigering en wreed-duidelijke uiteenzetting van hun precairen toestand hadden haar angstig gemaakt. Als 't geld eens heelemaal op is! had zij zich gezegd.... En moe van dit leven van bekrimpen en vergeefsch begeeren, niet meer verdragende die bekrompenheid, was zij op een dag weggeloopen met een man, die haar een leven van chique maintenée aanbood: toiletten en bals en rijden en comedies.
Hoe hàd ze ook weerstand kunnen bieden! Zij was lief en oppervlakkig, en zij had toch nog zoo'n berouw gehad, zoo'n gewetenswroeging... een briefje achterlatend, met inkt gevlekt en met haar keukenmeidepootje bekrabbeld: dat zij zoo'n spijt had; dat ze wel wist ondankbaar te zijn, maar dat ze niet anders kòn; en ook, dat het zóó toch beter was, als ze niet langer van zijn geld leefde. Hij zou 't nu langer kunnen rekken en zich ook weer met zijn familie verzoenen. Hij moest haar maar vergeten, als hij haar niet vergeven kon!... Prachtige slotzin!
Dien avond, een warmen avond in 't laatst van Augustus, had hij gestampvoet van woede, het wel kunnen uitgillen als hij gedurfd had. Maar er stonden zooveel ramen open aan de straat, hij hoorde in de gevoelige avondlucht de stemmen gaan, terwijl, bij een kaars, hij het briefje overlas. Vooral die zin over de verzoening had hem ziedend van drift gemaakt,
| |
| |
dat hij zijn verlatenheid een oogenblik niet voelde, en hij had het papier eerst tot een balletje verfrommeld en toen het raam uitgekeild, dat 't neerviel op een plat, in een regenplas, waar het suffig dobberen ging op de rimpeling van het water. Woede en droefheid, hij wist niet wat in hem domineerde; maar al gauw was alles in hem terneergeslagen tot een doodkoud gevoel van verlatenheid. Het voortaan nuttelooze en ijdele van al zijn moeiten en strijd dezer laatste maanden was tergend vóór hem gerezen: een bespotting van zijn nu-alléén-zijn. Hij liep als een gevangen beest in die twee kamers op en neer, van vóór naar achter, van achter naar vóór, in de nu volkomen duisternis, terwijl van buiten de lantaarnschijn over wand en zoldering beefde.
Telkens die looden wanhoop van verlatenheid en een gemengd gevoel: woede en smart-verwondering, dat zij dat had kùnnen doen, daar zij toch wist dat hij niets had dan haar; dat hij zijn leven voor haar gemaakt had, met afbreking van alles achter zich, en dat zij hem nu zoo naakt en berooid kon achterlaten....
Terwijl hij lag met zijn donker-haarhoofd in 't witte kussen, opstarend naar 't plafond, herleefde hij die uren, nu ruim twee maanden geleden, en hij onderging wéér de pijn van toen. Maar thans was er naast de zelfverteedering, dat meelij om eigen leed, ook een beter begrip van haar handelen, dat hem goed deed.
Zij kon toch wel niet anders met haar natuur, zooals die eenmaal was. En leek het niet een naïef-goede bedoeling, dat zij niet tot het laatste van zijn geld wilde leven?... En was zij niet op zijn welzijn bedacht, nu zij wegging, wetende dat om hàar de brouille met zijn familie was gekomen? Zij had zeker heel lang over den stap nagedacht, in twijfel en verdriet.... Maar tot haar besluit had ongetwijfeld ook bijgedragen 't idee, dat hij, als zij weg was, wel weer tot zijn familie kon gaan en voor armoe gespaard zou blijven. Misschien had die overweging al te veel haar eigen begeerte naar rijker en losser leven voor haar vergoelijkt. Maar zij was er toch geweest, die overdenking van zijn welzijn! Hij voelde het briefje
| |
| |
als héél oprecht nu en begreep niet, dat hij dit tot nog toe nooit had willen zien.
Ook waarschijnlijk omdat in hem niet denkbaar was die mogelijkheid van een verzoening met zijn familie, die zij als een bijna zeker gevolg van haar weggaan had gedacht. Arm, onnoozel kind! Wat had zij weinig van de situatie, en eigenlijk ook van hem zelf begrepen! Zóó eenvoudig was 't niet. Er was een verschil in karakters en opvattingen, in denken bijna op alle punten. Wie weet, als er dit niet geweest was: zijn liefde voor wie zij een gewone snol achtten, dan zou er iets anders gekomen zijn, dat de breuk had gemaakt. 't Was al van jaren! Er stond drift tegen drift; gewoonte en behoefte aan autoritaire gezagsoefening tegen groeienden onafhankelijkheidszin, prikkelbaar gevoel van eigenwaarde, en lang onderdrukte begeerte naar vrijheid.
Even zag hij voor zich zijn tweede moeder, het propdikke vrouwtje met het roode bol-vleezige hoofd, hoe zij geweest was bij die laatste erge scène, waarop de brouille volgde.
Haar gezicht nog rooder dan anders van opwinding, terwijl haar kleine oogjes giftig-boos blonken, had zij met haar hoogkrakige stem gesproken, radde woorden, zenuwig-schel en kijvend, als een achterbuurtswijf; hem allerlei verwijten gedaan, dat hij van kind af zus en zoo geweest was, dat ze altijd moeite met hem gehad had, maar dat zij stank voor dank had gekregen. En dáarna, al scheller en hooger, schelden op zijn ‘lief’, zijn ‘mooie lief’, een ‘fijne dame’.... Zij had d'r informaties genomen, zij wist wat voor een beest 't geweest was!...
Hij was ziedend van drift geworden, had op zijn beurt haar alles verweten, haar vulgairheid, haar malle ijdelheid een dame te willen zijn, terwijl zij nauw goed genoeg was voor meid-huishoudster, haar hardhandige manier van opvoeden, die genoeg gedaan vond, als de kinderen gewasschen werden en ‘heel gehouen’.... Daarop, terwijl het kleine vrouwtje bijna stikte van drift, haar hoofd roodopgezwollen, haar vingers krampig knijpend in het breiwerk op haar schoot, en niets anders kunnend uitbrengen, dan: ‘god- | |
| |
allemachtig!... god allemachtig... die jongen!... god allemachtig!...’ had zijn oudste broer, de deftige burgerman, uit de hoogte een woordje meegesproken.... Herman most bedenken tegen wie die sprak.... Herman most begrijpen dat-i schande bracht over de heèle familie, als hij met die meid ging leven....
- En dan is 't voorgoed uit! dan zet-i geen voet meer over den drempel, kraaide zijn moeders stem daartusschen. En zijn broer, even zelfbewust-bedaard, ernstig-vermanend verder: dat hij nu wat opgewonden was, en daarom blijkbaar niet goed wist wat-i zei. Als hij tot kalmte en inzicht gekomen was, zou hij zelf wel inzien wat de gevolgen moesten zijn als hij met zoo'n slet ging samenhokken.... Dan zou de familie allen omgang met hem moeten verbreken en hem voor dood verklaren....
Die pedante toon, die verwaande rustigheid en het smalen op Carolien had hem ten slotte alle macht over zichzelf doen verliezen en het was wellust geweest eens uit te pakken tegen dien nuchteren burgerman, dien harkerigen kaaskooper, die hem altijd bemeesterd had of behandeld met neerbuigende welwillendheid als een vader, die veel aan zijn kind vergeeft, omdat het nog zoo onnoozel is. Hij had hem precies gezegd wat hij van hem dacht en hem ten slotte niet malsch uitgevloekt, zoodat de broer bleek was geworden en een kaakspier aan de wang bij zijn oor zenuwig trilde. En hij was geeindigd met ‘verrek jullie allemaal! Ik zal doen wat ik wil!’
Sedert was hij uit huis gegaan, had gelogeerd bij een kennis, zoolang hij nog in de stad bleef. Want, ofschoon hij nu de redenen niet heelemaal meer begreep, hij had 't toen noodig gevonden ook op 't kantoor, waar hij 't overigens heel dragelijk had en nooit eenigen last ondervond, zijn ontslag te nemen, tot verbazing van de andere employés, die, natuurlijk van zijn historie op de hoogte, echter niet begrepen, waarom hij zonder dadelijke noodzaak hier zijn goede plaats opgaf.
Maar hij herinnerde zich toen onvermijdelijk te hebben
| |
| |
gevonden naar een andere stad te gaan, omdat Carolien te veel bekend was en zij hier geen zuiver nieuw leven konden beginnen. Zij waren dus naar den Haag getrokken en daar, in moeiten en twijfelingen, maar toch ook met gelukkige dagen, had hun samenwonen geduurd, tot, in den nazomer, de slag viel, die zooveel opoffering en kwelling nutteloos geleden maakte....
Omdat het hem daarna onmogelijk viel in den Haag te blijven, was hij in Amsterdam komen wonen, op een nieuwebuurtsche kamer, onverschillig gehuurd. En sedert...? Hij kon zich niet bezinnen hoe hij geleefd had in die maanden. Zij waren als een dichte grauwheid in zijn herinnering, waaruit niets dan lammende weeheid opsteeg. Hij wist nog weken lang een doffe pijn verduurd te hebben, teruggetrokken in zichzelf, zinnend over Carolien en hun samenleven, gewoon en overgegeven aan dat zoet-bittere gepeins, als een dronkaard aan den drank, zijn leven verwoest achtend en zichzelf een martelaar....
Later was het beter geworden, een begin van herleving gevolgd. Maar toch, zoo vaak hij zijn gedachten als netten uitwierp in dien donkeren kolk der vorige maanden, haalde hij ze ledig op van elke positieve herinnering.
Een heel doffe tijd was 't wel geweest, eindeloos lang, en nu toch in zijn bezinning snel voorbijgegleden. Veel nutteloos gepeins, zware verveling en drukkende eenzaamheid in broeiige nazomerdagen, in somberend herfstgetij, dàt was wat hem nog 't duidelijkst vóórstond. Geen enkele dag-gezichten, geheele reeksen van dagen, weken lang misschien, waren zóó grauw overmist door verlatenheid en afzondering. Stille ochtenden hiernaast doorgeleefd, in die vale huurkamer, met altijd de ontzenuwende verwachting, die hij zich zelden bekende, dat er eens iemand komen zou, dat hij op een of andere wijze eens gestoord mocht worden. Lange, vermoeiende wandelingen door de stad en naar buiten, tusschen de vele menschen, maar even eenzaam, om dan hier terug te komen met een kroppend gevoel van onrechtlijden en uitgeworpen-zijn. En als omgang niets dan de flauwe beleefdheids-praatjes met zijn juffrouw,
| |
| |
elken dag dezelfde: over de straat, de stad, en vooral over het weer. En verder: de schaarsche woorden gewisseld hier en daar, met een meid van een melkinrichting, vóór de toonbank van een bakker, met den man van een overhaal. Zeer zelden, want hij gevoelde zich altijd gehinderd door het luisteren der omzittenden, een voorzichtig, hoffelijk-gehouden gesprekje met een tafelbuurman in het eethuis over de politiek of de arbeidersbeweging.
Dat was àl, en hij begreep niet hoe hij zoo maanden lang had kunnen bestaan.
Juist in den allerlaatsten tijd was er verbetering gekomen. Hij was weer belangstelling gaan voelen en begonnen veel te lezen, toen bij het zien van zijn laatste vijf-en-twintig gulden hem ineens fel de angst voor de toekomst gegrepen had.
God! hij moest zien aan de kost te komen. Hoe had hij zoo maar kunnen vegeteeren, in fatalistische lijdzaamheid! Hij wist wel, dat hem in die dagen zijn leven niet kon schelen, maar nu de energie zich weer spande in hem, begreep hij dat niet meer, benauwde hem als een nachtgezicht 't aandreigen van de armoê... En er was niemand op wie hij rekenen kon als de nood kwam. Familie had hij hier niet, kennissen ook niet. Het eenige was zoo gauw mogelijk maar weer in betrekking te gaan.
Het woord, innerlijk verstaan, bracht hem tot bezinning van het oogenblik terug, met een snijdenden angstscheut door zijn lijf. De betrekking... ja, de betrekking... daar moest hij nu opuit, zoo maar in 't wilde, zonder eenige aanwijzing, zonder directe aanbeveling, die wat kon uitwerken....
Mat lag hij in 't kussen en zijn hart hoorde hij dofschokken in zijn borst.
Maar een wrevel krieuwde in hem op over deze nutteloosuitputtende emotie, die onmacht zichzelf rustig te houden en al zijn kracht te verzamelen voor de werkelijkheid zelve, die hij toch al zoo drukkend over zich gevoelde. En hij trachtte niet meer te denken, met oogen dicht weer in te dutten,
Maar dan scheen juist in zijn pijnlijk-licht hoofd een snelle
| |
| |
gedachtenwieling te beginnen, die hij enkel met moeite, waardoor zijn hart weer fel hamerde, niet bewust werd. Een heete gloed brak aan zijn slapen, zijn rug, zijn lenden uit, en hij kwam overeind met een ruk, om weerloos aan het denken maar toe te geven. Hij keek op zijn horloge onder het kussen. Nog geen kwart vóór acht,... te vroeg om op te staan. Wat zou hij zoo vroeg moeten doen in de kou? Vóór negenen, half tien kon je toch niet bij de menschen aankomen.
Terwijl hij zoo lag en bewust luisterde naar het morgenleven onder zijn raam, voelde hij de dagtriestigheid en naderende benauwenis als iets bijna physiek-zwaars hem drukken. Het was om zijn hoofd, maar ook op zijn lijf, een trillendweeë drukking op zijn buik, met telkens opvlagende angsten, als er snelle zieningen van dagmomenten in hem opschoten. En ongemerkt verzonk hij dan weer in afmattend-levendige voorstellingen van zijn solliciteeren. Hij zag zich weer in het nuchtere straatbuiten, tusschen de menschen, hij alleen en bezwaard met zijn doen; dan weer het aanschellen, het wachten, het binnenkomen in een lauwwarm, sigarenrookig kantoor op den grijsregenigen namiddag.... Hij hoorde zijn eigen stem weer... en snikte eindelijk luid-op, vloekende: verdomme! verdomme! terwijl zijn gebalde vuist dof in de dekens sloeg. Want hij voelde de afmatting, de slapte, die hem al vóóruit weerloos maakte in den komenden strijd.
Werktuigelijk, omdat 't liggen ondragelijk werd, was hij uit bed gestapt en aan het raam getreden, terwijl de kilte rillig langs zijn leden opkroop. Tusschen de reet van het gordijn zag hij de straat, zooals hij wist dat die zijn zou: beneden het aschgrauw luchtdek de starre huizenrooding, met haar rijen starende of blinde raamoogen. En op den grond het plaveisel weggedekt onder bakkerskarren, melkwagens. Daartusschen een rusteloozing van aanstappende en wegbeenende gestalten, in een geraas van stemmen en gerucht.
Hij bezag het vaag-oogend, zijn denkleven ingetrokken.... Hij moèst ook wel slap zijn en ontzenuwd, bedacht hij week zelfbeklagend, na een leven als van deze laatste maanden. Maar, hij had zich altijd moreel-sterk en trotsch gevoeld, de
| |
| |
heele wereld aandurvend.... Waar was dat alles nu, nu 't eerst goed beginnen zou, nu hij 't noodig had?
Dat denken latend, begon hij zich te kleeden in de bleeke suffing van 't kamerhokje. En zijn mager-lang gezicht stond zwak en afgevallen, met wallen onder de dof-zwarte oogen en slapvleeze wangen. Hij bekeek zichzelf een oogenblik in 't wandspiegeltje: zijn tanig-gele kleur, zijn oogendofheid, zijn jukbeenknobbels... en hij vond het een ongunstig gezicht, lang niet geschikt om vertrouwen te wekken.... Maar hoe kon 't ook anders... zeurde het in hem,... hoe zou 't anders, na al die schokken....
Maar toen hij zich gewasschen had, viel een weinig der kille benauwing van hem af in de sterkende frischheid van het watergeploeter. Hij voelde zich wat opgelucht en rustiger, en nu hij in zijn hoofd het nadreinen nog merkte van die vraag, hoe 't kwam, dat hij nu zoo bang was voor armoe en voor het leven, terwijl enkele maanden vroeger die dingen hem niets hadden gedaan, wilde hij dat rustig en krachtig uitdenken, opdat hem zijn toestand klaar zou worden.
Maar eerst zich aankleeden met aandacht, omdat het er op aankwam, dat hij er netjes uitzag vandaag. Dit denkend en voor zijn open kast naar een schoon boordje zoekende, voelde hij weer die vlagende weeheid en vloekte weer, ontmoedigd: verdomme! verdomme!... misselijke kerel!... slappeling!... Hij drong nu zijn moeie gedachten enkel bij het doen van 't oogenblik te blijven; bewoog zich onwillekeurig met stijve bewegingen, als om de emotie in hem niet over te doen loopen.... Eerst een schoone boord... gelukkig, hij had er nog twee... maar de een had een paar rafels en de ander hadden ze geknakt... lammelingen!... Dan maar die met de rafels.... Hij kon ze eerst afknippen.... Maar 't linnen was achter aan den hals ook wat geschaafd? In godsnaam!... hij had nou niet anders,... dat geknakte aandoen ging heelemaal niet... en als 't maar schoon was... kon je al niet meer verlangen.... Nou een das... die niet vet was en niet vaal.... Die had hij eigenlijk niet... zijn heele garderobe was niet veel zaaks meer... dat zwarte strikje ging nog 't
| |
| |
best, al zag 't lang niet frisch... hij had in elk geval niet beter.... Nu zijn beste jas en vest.... Daar waren ook al stofvlekken op, zag hij in 't spiegeltje... van die vaalgele, ronde vlekjes opzij van de borst. Hoe kwamen die er toch? hij was anders voorzichtig genoeg op zijn kleeren, dacht hij wrevelig... zóó voorzichtig als iemand die weet dat hij er niet veel bezit.
Hij was nu klaar en bezag zich nog eens scherp in 't hangspiegeltje: een fatsoenlijk-gekleede, bleeke jongen, een type ondermeester, niet precies gedistingueerd met dien scherpen kin, die jukbeenderen en dat hard, sprietig haar.... Toch wel een hoog voorhoofd.... Maar te smal en de ooren te groot. En dàt vooral was leelijk: de gelige binnenhuiskleur, een armoedstint als van een die zich niet wascht en van aardappelen leeft. Dat had hij toch niet gedaan... in de laatste weken misschien wat schraal gegeten.... Maar hoe zou hij er dan gaan uitzien, als de armoe eerst recht begon!
Hij bleef vaagdenkend zijn bleeken kop, van terzij kil-wit belicht, aanzien, zich leeg en koud gevoelend. Hij was nu gekleed... wat moest hij verder beginnen? De meid roepen en laten klaarzetten.... Maar hij was verkleumd, zonder moed, zonder energie, angstig voor het doen dat zich nu weer onverzettelijk opdrong. Er was een verlangen in hem naar een warm hoekje veiligheid om zich te verschuilen en te koesteren....
Daar kraakte in de andere kamer de deur open. Gelukkig! dat was de meid, al!... Nu hoefde hij maar enkel te wachten....
En weer wat opgelucht door die bewustheid, ging hij om niet te koud te worden, in 't kamertje heen en weer loopen.
Weer werd hij zich bewust dat nog altijd dreinendvragende in zijn hoofd: waar toch zijn jong-frissche energie van vroeger gebleven was, en waarom hem nu zoo week en angstig maakte, wat hij vroeger met hoog dédain was voorbijgegaan: de noodzakelijkheid om aan de kost te komen. De oogen vaag, de handen kleumig in de zakken, ging hij met regelmatigen stap op en neer. Het was
| |
| |
wel, peinsde hij, dat zijn leven der laatste maanden zoo zwaar op hem lag. Al zijn kracht had hij verbruikt. Hij had die eerst opgezet om zijn familie te weerstaan en trots hun wil en tegenwerking met Carolien te kunnen samenwonen. Hij had getwist en zich woedend gemaakt, daarna allerlei materieele bezwaren moeten overwinnen, allerlei bejegeningen verduren. En toen het eindelijk zoover was, had soms de twijfel hem besprongen of 't op den duur wel gaan zou en had hij aan zijn liefde geleden. Daarna die harde schok van het einde, toen zij was weggeloopen met dien vent en hem alleen achter liet, zonder iets meer om voor te leven. Hij was er door verslagen. Zijn leven lag in stukken en hij zat er midden in, te moedeloos ze weer te verzamelen en te trachten er iets anders mee te bouwen.
Deze maand had hij zich eerst weekelijk aan zijn droefheid overgegeven, en eindelijk, toen 't wat opklaarde, kwam als een obsessie, hem die noodzaak van geldverdienen drukken, elken dag meer....
En nu was hem dat tot een groot-angstige moeite gegroeid, omdat zijn veerkracht opgebruikt was en geen innigheid van leven en lust tot opoffering hem 't doen verlichtte. Hij moest nu gaan in de kilte en hardheid van het leven om zijn eigen lijf te behouden en 't was alles nuchter, prozaïsch, hard-noodzakelijk en zonder hoog doel. Hij wilde wel leven, hij voorzag nog wel de mogelijkheid het bestaan weer in te richten, maar dat hij nu voortaan weer zou moeten omgaan en ondergeschikt zijn aan hard-onverschillige menschen, dàt drukte hem terneer. Het scheen dan of zooveel inspanning het doel niet meer waard was....
De stroom van gepeinzen ebde in zijn hoofd. Hij voelde zich licht bevredigd, nu hij deze rekening met zichzelf had opgemaakt. Nu zijn groot gevoel hem niet meer droeg, zijn tegenstand niet langer geprikkeld werd, was 't natuurlijk dat zijn stemming gezonken was.... Maar hij wilde toch leven en dus moest hij er door.... En hij zòu er door! Kalm, maar hoog-onverschillig zou zijn geest zich houden: een koele geresigneerde levensdrager....
| |
| |
In de andere kamer werd de deur dichtgedaan, de meid ging weg. Halfbewust onder 't denken, had hij de kast hooren openkraken, toen het tikken van borden, rinkelen van theegoed. Dadelijk opende hij nu de tusschendeur en zag de kamer stil-aan-kant en het ontbijt klaar gezet. Het deed hem aan met een warm gevoel van gezelligheid. Het theelichtje flikkerde geel onder het comfoortje, het halve brood lag er kruimig-wit, de bruine korst knappig gebarsten, wachtend in de zwartgelakte schaal. 's Middags was 't al taai en klef, maar nu wist hij het knappend-versch tusschen de tanden. Hij kreeg er eetlust van, voelde ook behoefte aan de warme thee, die een dòorzijgenden gloed geven zou in de morgenkilte....
Hij schonk zich een kop in, sneed ook van het brood....
En nu ontbijtend in de rustige kamer, vond hij zich minder bezwaard.
De kamer was vaal en armelijk gemeubeld met het tot den draad versleten rood-zwart karpet, de hongerig-schraal plooiende gordijnen van bruin serge, de mahoniestoelen met hun slap-ingedrukte zittingen, groenig-vaal-zwart. Het was wèl de goedkoope huurkamer, maar het was toch een tehuis, een eigen plek om zich veilig terug te trekken, zoolang hij nog geld had. En die zestien gulden in de maand zouden toch altijd wel ergens op te diepen zijn....
In eens herinnerde hij zich zorgelijk deze maand de huur nog niet betaald te hebben. En 't was al de negende!... Hij bezat nog wel bijna vijf-en-twintig gulden, maar waar moest hij van eten en zijn waschgoed en andere kleinigheden betalen, als hij ineens zestien gulden afgaf?... Tegen het eind van de maand kon hij misschien iets gevonden hebben en zoolang de juffrouw er niet om vroeg.... Maar er was al deze dagen een kleine onrust in hem geweest, die maakte dat hij haar deur zacht en snel voorbij liep en bij het dagelijksch praatje, heel vrindelijk en los àl maar doorrelde, opdat zij niet aan het woord zou komen.... Toch vond hij haar strak in de laatste dagen... maar dat ook kon wel niet waar zijn....
Zoo soesde hij voort in het bevredigd lichaamsvoelen na
| |
| |
het eten, tot hij opeens in het gangetje hoorde loopen en er op zijn deur getikt werd.
Een schok doorvoer hem: dat zou de juffrouw zijn om de huur!
En het was de juffrouw, maar zij kwam niet als anders, zoo beminnelijk-gedienstig binnen. Er was iets resoluuts en voortvarends in haar manier van deurdichtdoen, en 't beenigsmalle, huiskleurige gezicht met de zwarte oogen onder 't kroeswollig, grijzend poneyhaar had een heksige uitdrukking.
Zij zeide niets eer zij in haar slonzig-bruine morgenjapon recht voor de tafel opstond, met twee magere, vuilige vingers het blad drukkend. Toen begon zij met een zenuwig-hoogen aanhef:
- Menheer! en hij moest onwilkeurig altijd maar zien in dat holle gat van haar mond als de bloedlooze lippen vaneen gingen en de brokkelig-zwarte tanden ontdekt werden....
- Menheer, ik kom nou maar 's even vragen wanneer of u verkies uws weekboekie te betalen... en de huur van de vorige maand staat er ook nog en we hebben nou al de tiende... en Maandag wordt 't al de vijftiende....
Al sprekend wond zij zich op en ging haar stem nog hooger.
- Siet u, ik heb 't oók noodig en ik kan niet eeuwig na me geld zitten wachten. De kamers motte opbrengen... of anders dan wil ik u wel zeggen, dat u d'r af mot, en hoe eerder hoe beter....
- God juffrouw, windt u zoo niet op... ik zeg immers niet....
Maar zij was niet te stuiten.
- Ja, u heb mooi praten... 't is altijd dit of dat met u... ik heb de grooste moeite me binnen geld te krijgen... dat verveelt mijn ook op lange laast... ik mot 'r ook hard voor werken en 't is altijd maar uitstellen en weer uitstellen....
- Wel verdomme! wil u nou met alle geweld ruzie zoeken! D'r is geen woord van waar wat u zegt, dat zijn gemeene leugens!... ik heb u nog nooit op de huur laten wachten en dat ik 't boekie een paar weken op heb laten loopen, dat is nou net tweemaal gebeurd in die paar maanden....
| |
| |
- Al was 't 'r maar eens gebeurd, dan was 't nog eens te veel. As je 'n menheer wil zijn, dan mô-je ook as 'n menheer betalen en as u 't nou ineens weten wil: u bevalt me niet... ik weet niet wat ik an u heb. Ik zal nie zeggen dat u 'n woelig heer bent of dat u me boel vernielt... dat niet: u bent stil genog, haast al te stil... 't is of u ze achter de mouw heb... u doet niks de godgansche dag, dan hier altijd maar op die kamer zitten hokken. Andere heeren hebben nog 's d'rlui bezigheden buiten de deur, dan heb je over dag nog 's wat an je kamer... maar u blijft altijd maar binnen, of u gaat in 't holle van de nacht nog uit.... Da's ook geen tijd voor 'n mensch. Afijn... ik weet niet wat 'k an u heb. Wat doet u? Wat bent u? Je mot soo voorsichtig sijn tegeswoordig... u kan wel een anarchis zijn, die wat in 't zin het.
- O zoo... is dat 't eigenlijk!... u wou me weghebben? Dat had u toch eenvoudiger en korter gedaan kunnen krijgen, juffrouw. Ik zal u dadelijk betalen en met de vijftiende verhuizen.... Wat krijg u? Zestien gulden van de kamer en... laat 's kijken! vier gulden vijf en negentig van 't weekboekje... da's veel.
- Ja menheer, maar 't is ook bijna drie weken....
- Ruim veertien dagen, wil u zeggen... maar 't kan me niet schelen. Heb u van vijf en twintig terug?
- Ik denk 't wel, menheer... ik zal 't effen halen.
Haar stem was nu veel zachter. Zij voelde zich blijkbaar opgelucht, dacht hij.
Dadelijk kwam zij weer boven, gehaast om toch vooral de gelegenheid niet te laten ontsnappen. En terwijl zij nu afrekenden, de vrouw met zoetsappige lachjes en uitroepjes van: o nee! zoo zou ik u nog te kort doen ook! en: o! dat geld, dat weet wat! zei hij nog eens dat hij met den vijftienden weg zou gaan.
- Goed menheer... ja... siet u... 't is niet omdat....
- Ja, ja, 't is goed, hoort! - onderbrak hij haar. - Ga nou maar heen! 'k Weet 'r alles van.
Toen de deur achter haar dichtsloot, bleef hij een oogenblik
| |
| |
bij de tafel rechtop staan, de oogen gesloten onder een duizeling.
Dat was 't dus... en nu was 't uit ook....
Hij beefde nog van zenuwachtigheid, zijn hart bonsde. En terwijl hij toevallig zichzelven in den spiegel zag: een bleeke Zondags-aangedane burgerjongen, sloeg ineens weer in hem op die kille, hartbeklemmende weeheid, om het harde leven en zijn nietigheid daarin.
Hij voelde zichzelf zooals hij nu in deze armelijke kamer stond, die weldra niet eens meer zijn eigen zijn zou. Er sufte een nuchtere morgenstilte, waarin de dingen onverschillig en dof opstonden. Hij was hier wèl alleen.... Niets voelde met hem mee, en zelfs dat kleine aanzien van huiselijke vertrouwelijkheid leek nu geweken. Het was weer de wezenlooze huurkamer, die straks door een ander bewoond wordt, zooals er ook ontelbaren vóór hem hier geleefd hadden en gegaan waren.
En buiten hing de grauwe kilte van den wintermorgen, en haastige, vreemde menschen gaande daarin. Niemand zacht en vertrouwelijk, allen bewogen jachtig, met ingetrokken kijken, door belang en nood gedreven. En van dìe moest hij sommigen ophouden, een gunst vragen, hen verzoeken hem onder mee nemen, hem, dien zij niet kenden, die hun niets aanging....
Hij zonk in dauwende zwakte op een stoel, snikte op: ‘Och, god! och, god!’ - dadelijk zich bedwingend. Nù nog veel meer dan vroeger was het noodig dat hij zich flink hield en zijn plan volgde. Er was niemand die meelij had, hij kon alleen op zichzelf rekenen. Hij moest nu niet denken, hij moest maar gaan....
Terwijl hij opstond om zijn jas aan te trekken, half werktuigelijk, voelde hij de omgeving van hem vervreemd: een rulle, vale ruimte, met iets van verleden al en waar hij nauwelijks meer mocht zijn. Zoo werd hij naar, het rauwe buiten gedreven en er bleef in zijn gevoel geen plek en geen moment, waarnaar hij uitzien kon, om te rusten van 't koud-vijandige leven. En opeens, terwijl hij op 't donker portaal trad, kwam
| |
| |
hem fel-duidelijk het besef van de armoe, die komen ging, met de afschuwelijke noodzakelijkheid van eten en slapen, waar de armen en bedelaars zijn. Het was één oogenblik als een gierende vlaag van wanhoop, die hem uitzinnig maakte, alsof hij 't zou uitgillen in duizelenden angst. Maar hij hervond zich, werktuigelijk de trap afgaande, zijn oogen nat, zijn lijf zwak-beverig. Zoo daalde hij langzaam in den schemerigen, krakigen koker van treê tot treê. Even rook hij den duffen stank van vocht en eten, die er hing, met een bittere gedachte, dat dit een passende schooiers-omgeving voor zijn toestand was. Hier hoorde hij wèl thuis.
Op straat, in het open grijs-grauwe, omhuifde hem de kille waailucht, prikkelde de motregen koud op zijn gezicht. Hij ging tegen den wind, kraag-op, schouders omhoog, handen diep in de zakken van zijn demi. Zwaarstappende mannen liepen hem tegen; 't deksel van een handkar sloeg met harden slag naast hem dicht; menschen kruisten de straat, beenen reppend om uit den weg te komen van een hoog-ratelende kolenwagen, groezel-zwart, met witte letters op de zijde.
Hij liep te midden van het bewegen en gedruisch, flauw bewust, nog dof onder den slag van zooeven, de scherpe invoeling van wat armoe en gebrek beteekenen. Het duurde een poos eer hij in 't werktuígelijk gaan zichzelf weer wist èn dit straatbuiten, en toen doorvlaagden in zijn zwakheid hem dadelijk opnieuw de angsten voor wat hij tegenging. Hij dacht er over een glas cognac te nemen om moed te krijgen, maar dat kon niet: ze zouden het merken.
Huiver-koud liep hij voort, zorgvuldig voeten zettend tusschen de plassen, om zijn broek niet te bespatten en zoolang mogelijk zijn laarzen droog te houden.
Terwijl hij hier nog liep, kon hij zich veilig voelen. Niemand zou 't hem aanzien dat hij vragen ging, een baantje afbedelen.... Hij liep mee, een gaander tusschen anderen, en de minsten zouden zijn armoe opmerken. Hij had 't zelfde recht als ieder: vrij te loopen zonder dat men hem lastig viel.... Toch werd hij veel aangekeken... maar dat kon ook wel verbeelding zijn.
| |
| |
Door de asfalt-straten, glibberig en glimmend van nat, woelig van morgendrukte, was hij de stil-statige gracht genaderd, waar 't eerste van zijn adressen moest zijn.
Hier liep hij nu alleeniger, zijn tred soms hoorbaar langs den hoogen strakken huizenwand. En het stadsgerucht deinsde, galmde ijler door de hooge boomkruinen, waarvan het kantfijn gespriet wiegde tegen het wolkengrijs. Het donkere water bewoog in blikkerend-lichte kabbelgolfjes, kille rillingen over den waterhuid, die klokte tegen den vochtdonkeren walkant.
En links van hem schoof, langzaam met zijn ingehouden schreden, de rij der hooge stoepen en platte, breede bordessen voorbij. Het grijze hardsteen, het bruine baksteen òok vochtdonker, maar alle gevels zagen wèl-onderhouden in hun rechtlijnige koele voornaamheid.
Hij telde de nummers: 64, 62, 60.., nog tien huizen zoowat; hij moest op 38 zijn....
Maar nu, naderend, beving hem eerst fel de drukkende angst en een twijfel daarenboven, door de rustige stelligheid van het kalm-statige grachtaspect gewekt, of hij, nietige voorbijganger, wel waarlijk eenige betrekking kon hebben tot een dier hooge huizen naast hem. Om zich te overtuigen tastte hij in zijn binnenzak naar het papiersnippertje, de advertentie, die hij eergisteren uit een krant geknipt had. En hij las opnieuw de vette zwarte letters op het grofgelige strookje: ‘Bediende gevraagd, voornl. voor de correspondentie op een salaris van aanvankelijk f 500 's jaars. Aanbiedingen in persoon, zonder goede refenties onnoodig, ten kantore van de firma Hofland, Beukers en Co., Hollandschekade 85, 's morgens vóór 12 uren. Jongelieden met handelskennis en diploma H.B.S. genieten de voorkeur.’
Hofland en Beukers, dat was de firma en hier op 38 woonde Hofland. Hij had 't in 't adresboek opgezocht en besloten liever naar de particuliere woning van een der chefs, dan naar het kantoor te gaan. Het was hem voorgekomen als een brutaal-slim idee, zoo te doen. Andere sollicitanten zouden dat zeker niet durven en hij kon misschien in een vertrouwelijk gesprek, niet op een onverschillig zakenkantoor, maar in de
| |
| |
rustiger en zachter gestemde omgeving van een woonkamer, meer op zijn gemak komen en dan meer kans hebben.... Dat hij zoo ook de barsche kortafheid, het openlijk zich aanmelden en door het personeel bekeken worden op een groot, druk kantoor ontweek, bekende hij zich maar half.
Nu was hij vóór het huis, breede, somber hardsteenen gevel, met weinige hooge ramen en dubbelen stoep. Door de getraliede benedendeur zag hij de heldere marmergang in, tot den winter-kalen tuin....
Zou hij wel aanschellen?...
Allerlei twijfel joeg hem door 't hoofd.... 't Was toch brutaal zoo maar aan huis te komen, terwijl duidelijk kantoor stond opgegeven.... 't Was een soort van bedrog en als ze 't hem kwalijk namen, zou in eens alle kans verkeken zijn. Of was 't enkel zijn gewone schuchterheid, die hem dit ingaf, nu 't op handelen aankwam, en was 't plan tòch wel goed, dat hij immers kalm-beraden had gevormd? Hij draalde nog altijd aan de stoep, het huis breed-onbewogen naast hem op. Hij drentelde gejaagd-onzeker op en neer, met een sensatie of er van overal naar hem gekeken werd. Hij kon niet langer zoo! hij moest doorgaan of aanbellen....
Twee heeren naderden, die verwonderd naar hem heenzagen; een koksjongen, met een brutaal gezicht, die achter hem langs gegaan was, keek nog eens om, spottend-nieuwsgierig. Verderaf kwamen nog meer menschen....
Hij moest maar gauw doorgaan, of toch maar.... Ineens had zijn hand de koperen belknop overgehaald, dat het donker galmde in de ruime gang. Zijn hart klopte heftiger op, maar er was toch iets in hem bevredigd door dit plotseling besluit.
Van het einde der gang kwam nu bedaard een knecht aanstappen in rood-wit gestreept huistenue. Langzaam naderde hij; zijn stappen klonken gedempt van achter de gesloten deur, die nu openknapte.
- Wat blieft u? - en het knechtsgezicht met de blauwiggladde kin, dunne lippen, correcte bakkebaarden, monsterde hem in uitgestreken onverschilligheid.
- Is m'neer Hofland ook te spreken?
| |
| |
- Wou u m'neer spreken? Nou? Op 't oogenblik?
- Ja, ik wou m'neer spreken.
De knecht kneep zijn lippen saâm, deed een snellen blik uit zijn half-dichte oogen over den jongen man, zei toen aarzelig:
- Ik weet niet, 'k zal 's vragen. Kan ik zeggen wie u is?
- Zeg maar, dat Caron, dat meneer Caron meneer graag even wou spreken over een particuliere zaak... Of zeg u maar: een particuliere kantoorzaak.
- Kom u maar even binnen, - zei de knecht goedgunstig. Hoe was de naam? Croon?
- Nee: Caron, Ca-ron.
De knecht wendde zich af, de gang in naar de donker-eikenhouten trap, en de jonge man zag het aarzelige in zijn stap, alsof hij wel dacht vergeefsche moeite te doen, en den wantrouwigen blik, waarmee hij nog even omzag. Zou hij ontvangen worden? Hij voelde angstigen twijfel, terwijl hij, beverig van zenuwachtigheid, wachtte in de grijze gangstilte.
Van buiten kwamen verzwakt de geluiden van aanstappende menschen, praten, even luider als 't voorbij de deur ging, dan weer dadelijk weggedoft tot brommen.
Hij hoorde den knecht van de trap komen. Even gelatenonverschillig als straks was zijn nadering.
- Is 't voor particuliere zaken of voor kantoorzaken, dat u meneer spreken wou?
- Voor een bepaalde zaak, voor een particuliere kantoorzaak eigenlijk.
Terwijl hij 't snel uitsprak, wist hij al, dat hij hiervoor niet ontvangen zou worden, en voelde verluchting daarom.
De knecht had zijn dunne lippen nog dichter saâmgeperst en kleinoogend geknikt, of hij er nu alles van wist.
- O juist! wil u dan maar op 't kantoor gaan? Dáár is meneer te spreken tusschen half tien en twaaf, elken dag.
- Kan ik meneer hier dan niet...?
- Voor kantoorzaken is meneer niet te spreken hier, dan moet u an 't kantoor zijn: Hollandsche kâ 85.
Dit zeggend met straffer accent, had de knecht intusschen,
| |
| |
langs den jongen man heen, de traliedeur weer geopend en bleef dezen niets over dan met een gemompeld: ‘Nou; dan zal ik maar naar 't kantoor gaan,’ uit te treden op straat.
- Goeien dag! - hoorde hij nog den voornamen knecht zeggen, eer de deur achter hem toeknapte.
Hij stond weer op straat in de verwarring van zijn gevoel, onzeker of hij zich verlicht voelde door het uitstel of meer bezwaard door het, nog te komene. Maar, terwijl hij voortstapte langs de wintergracht, zonder te zien, voelde hij toch iets onverschilligs over zich gekomen, een verstarring van zijn al te weekelijke gevoeligheid.... Toen hij bij een brug kwam, waar druk verkeer ging, bezon hij zich, in een duidelijken der omgeving, waarheen hij eigenlijk ging.... Hij wilde naar 't kantoor, aan de Binnenhaven, maar vóór half tien, dacht hem, moest hij daar niet aankomen, omdat de patroon er dan nog niet was, dien hij zelf graag wou spreken. Anders werd 't misschien met een onverschilligen eersten boekhouder of nog minder afgedaan.... Het kon ook zijn, als hij meneer zelf sprak en die zich herinnerde, dat zijn bezoek van daar straks nog eenig nut had. Zoo slenterde hij dan de straten door, andere grachten langs. Hij stond stil op bruggen, voor winkeluitstallingen, bij kraampjes op de appelmarkt, waar ruwe openlucht-kerels, in blauwe boezeroenen, sjouwden met manden vol appels. Die waren glanzend en helkleurig rood en geel in de doorzichtige morgengrijsheid. Uit de diepe schemerige ruimen der veerschuiten werden ze opgeheven in hooge manden, die zwaar krakend over de zwiepende loopplanken heen werden getorscht naar de houten hokjes op den wal. Daar werden ze gewogen op houten wankelig deinende weegschalen. Mannen met gezond-ruwe gezichten, dik in de ruige kleeren, half heer, half boer, drentelden er bij, met een notitieboek en potlood tusschen de stompvingers.
Hij keek er naar, langen tijd, telkens op één been doorzakkend.... tot zijn eigen staan hem verveelde.... Het was zoo nutteloos!... Hij deed daar zoo niets.... Hij deed eigenlijk nergens iets dan zijn lijf doelloos omdragen tusschen al die
| |
| |
bezige menschen. En het wekte weer dat zwaar-moei gevoel van verlatenheid en uitsluiting....
Maar zoo dikwijls hij op een winkelklok keek, waren maar vijf of zeven minuten verloopen sedert de vorige maal, die hem toch al heel lang geleden voorkwam.
Op de anders stille grachten stonden nu heldere dienstmeiden aan stoepen en deuren, klopten kleeden, met de gezichten afgekeerd van het opwolkend stof, tot elkaar knipoogend als hij voorbij ging, dacht hij.
Dat was zeker omdat hij op den walkant zoover mogelijk die gore wolken ontweek.... En zij riepen naar kameraden aan de stoepen er naast, waar ze, het bovenlijf overbuigend, matten klopten met vluggen slag. Het heele grachtbuiten galmde er van, van de regelmatig vallende doffe donders der karpetten en den snel-raken mattenslag....
De jonge man voelde zich ridicuul, een kaal heer, voor al die schuinoogende frissche jonge meiden. Vroeger was hij brutaal genoeg geweest, had ze wel in den arm geknepen en aardige woordjes gezegd, maar nu voelde hij zich schooierig, niet meer de heer, die gekheid mag maken, eerder de verdachte vent, dien ze liefst van de deur af hebben, bang dat hij wat meenemen zal. En zij lachten ook niet om zijn schrale figuur, meende hij. Een enkele maar spotte ruw-weg, dat hij 't hooren kon, daarbij een andere met den elboog stootend.
‘Jees Jansl kijk dat's!’ of, ‘nou, da's wâ fijns, hoor!’
Maar de meesten gaven hem enkel een schuinen blik, tot hij voorbij was. Hij voelde hun kijken achter zijn rug, en dat ze ophielden met kloppen om hem na te zien, met de wenkbrauwen elkaar ondervragend.
En hij ondervond pijnlijk hoe hij verminderd was in de schatting der menschen.... Hoe zou hij zich op een kantoor dan als een beschaafd jongmensch kunnen voordoen, waard een heerenbetrekking te vervullen, als hij er zoo schooierig uitzag....
Talmend nu, met vreezige stapjes over de glei-modderstrating, langs vale grachtjes, waar rijen vervelooze pakhuisgevels schuin en overhellend elkaar aanleunden, als een
| |
| |
armoedige troep samenklompend volk, voelde hij al sterker langs wangen en ooren een koude buitenwind aanvlagen, uit het opene der kaden langs het groote water.
En hier zag hij ze voor zich, lauwdampig en grauw op dezen matten regenochtend; de scheepsmasten en touwwerk een donker-vaag gelijn, onwezenlijk tegen het doezelig luchtegrijs; de scheepsrompen als logge donkere dieren, vaag-massaal op het kil-grauwe water, dat in trage golven schommelde. De lange strekking van een spoorlijn sloot den einder, met een breede streep, iets donkerder dan de lucht. Door den schimmigen wirwar van touwen en sprieten heen, zag de jonge man trage rookkringels trekken uit vuilzwarten schoorsteen van een verre boot. Hij lette er even op hoe mat die rook voortkroop, hoe weinig haar kleur verschilde van de wolken....
En nu ging hij, zijn schoenen telkens wegglitsend in den weeken sliklaag, moeizaam langs de huizenkant op de kade voort. Het kantoor moest zijn op 85 en hij was bij 22....
Zijn blikken maten de dalende rij der natgrauwe gevels. Hij zag voor zich uit de modderstrating, de triestig-kale, donkere boomen met hun ijl takken-gespriet roerloos geheven in 't schemergrijze. Om zijn hoofd kilde de wind, terwijl allerlei gedruisch rondom knerpte en dreunde in zijn ooren: gedender van zware wagens, her en der, stappen, rumoerend praatschreeuwen uit groepen kaaiwerkers. Van de verte klonk onvermoeid het ijverig aanjagend werken van een stoomlier, dat heftig-snel opklom, plots stokte, en verviel in het ratelend afloopen der metalen ketting. Daarna een scherprisselend, wijd gerucht of er bakken erts of kiezel in een ruim geleegd werden.... En dan het heftig stoomhijgen weer opnieuw....
Het was halfbewust in zijn ooren zoolang hij hier liep, zich klein-verloren voelend in dit verkeersgeraas. Hij haastte zijn stappen, want koude regendruppels begonnen zijn gezicht te prikkelen.... Die regen was ellendig!... die maakte hem verkleumd en ontoonbaar!... Het prikkelde al sneller en op het grauwe watervlak zag hij 't dicht neerkringelen....
| |
| |
Hij ging nòg sneller, besloten 't nu maar te wagen, om tenminste onder dak te komen. De patroon mocht er dan zijn of niet....
79, 81, 83, 85... telde hij. De zwarte cijfers stonden groot aan de groezelig-witte deurpost van een hoog verwaarloosd huis. De groote deur stond wijd open en hij zag in een holle schemerige gang, waarvan de gebroken marmersteenen al zwart waren van ingeloopen modder. Een tochtdeur sloot de gang af.
Hij ging binnen, duwde die piepende deur moeilijk open, die weer zwaar achter hem dichtbonsde en steeg vier treden op naar een somber lokaaltje aan de achterzij van het huis. Een lauwe stank van natte kleeren hing in dit kille vertrek; waar de hooge somberbruine wanden opduisterden in het vale licht.
Langs de muren op banken zaten eenige mannen en jongens in afgezakte houdingen, lijdzaam wachtend voor de vele matglasgesloten loketten. Een dezer was opgeschoven en een man met gebogen rug, leunend op de ellebogen, het hoofd in de opening, sprak schorrige fluisterwoorden, afwisselend met klaar gepraat, gaande in geaccentueerd-vlugge zinnen, van den achterkant van 't loket.
- Ja, dan moet u... hoorde hij een stemverheffing, weer terugvallend in fluistering. En toen hij, aarzelig, niet wetend tot wien zich te wenden voor die blindstarende loket-oogen, in de apatische stilte, waar nu en dan een geruchtgalm van buiten doordrong, zich toch maar voegde achter den man in gesprek, verstond hij duidelijk het scherp gefluister van den bediende achter 't beschot....
- Nee, kijk 's, dat doen wij niet... wij hebben onze vaste gewoonten en we kunnen voor u geen uitzondering maken!... Maar wend u aan meneer Hofland;... misschien dat die... maar ik zou 't niet denken... maar probeèr u 't, probeèr u 't maar....
En toen de man, nog altijd zwaar overleunend, stil bleef, besluiteloos starend, wendde het vale gezicht met de bril en de borstelsnor achter het loket zich ongeduldig tot hem:
| |
| |
- En u?
- Ik zou graag meneer Hofland even spreken, antwoordde hij, zoo koel-rustig mogelijk.
- Meneer Hofland?.. ja... ik weet niet... ga u dan maar bij 't eerste loket naast de deur en vraag u dàar....
- O, dank u....
Dadelijk wendde hij zich af, hoorde achter zich 't glas stroef omlaag horten, met een rammelend schokje toe.
Voor hem schreed zwaar-langzaam de bruin-boersche man, dien hij aan 't loket had opgevolgd, en er was iets moedeloos in zijn gestalte, die, bedachtig de krakende traptreden omlaag stappend, met schokken wegzonk....
Maar alle aandacht van den jongen man was nu bij het aangewezen loket. Hij klopte gebiedend-hard aan. Er was een zenuwig-mokkend gevoel in hem gekomen, besef van eigenwaarde tegen de snelberaden zakenonverschilligheid hier, die hem imponeeren wilde....
Hij had geen lust te wachten, gelijk die schunnige kantoorloopers en verpieterde melkmuilen van jongste bedienden, die daar als schooljongens, gichelig en smoezend op de banken zaten.
Even na zijn tikken ging het glas met vaart omhoog, en een grof plebejersnoet, voosbleek en met ros-rood haar keek hem brutaal-monsterend aan.
- Is meneer Hofland ook te... begon hij.
- Ja, zoo meteen, hoor! en omlaag rammelde het glas.
Beschaamd, met een gevoel of ze 't allen hadden gemerkt, en nu achter zijn rug grinnikten, trad hij achteruit, zonk op een bank neer om te wachten, als 't eenige dat er te doen viel.
Dof, zich klein-deemoedig voelend, zat hij daar in de lauwvunze atmosfeer, starend naar de grijze glasvierkanten der loketten, met hun recht-stralende strepen of het daarachter immer stortregende.
Hij was suf en moedeloos, wenschend dat het maar over mocht zijn. Uit het harde uiterlijk van dit huis, dit lokaal met zijn norsch-gesloten loketten, uit de snelle, expeditieve manieren van het personeel kwam een ongeloof in hem, dat hij hier
| |
| |
zou slagen, zou worden opgenomen, hij, in het afgepast, haastig-raderend geheel dezer zakenmachine....
Daar ratelde weer het raampje omhoog en hetzelfde gezicht, bedaard nu, keek hem aan. Hij kwam vlug op en naderbij.
- Wat hadt u nou?
- Ik zou graag meneer Hofland even spreken....
- Meneer Hofland spreken?... De groenige oogen richtten zich op hem, onderzoekend en nadenkend, maar minder wantrouwend of verbaasd dan hij wel had gevreesd.
- Ja... ik weet niet of dat kan... ik weet ook niet of meneer d'r al is....
Het hoofd keerde zich af, naar binnen, vragend gedempt.
- Dorp... weet je ook of meneer d'r al is? Hier staat iemand die naar 'm vraagt.
Door het beschot gedoft, kwam het antwoord, matklankend.
- Ik meen dat ik meneer daar straks al gezien heb....
- Ik zal 's voor u gaan vragen... zei nu beleefd de man aan 't loket.
- Asjeblieft.... En hij bleef wachten voor de vierkante opening, vaag hoorend het binnenkamersch geruchten: papierkreukelen, stoelkraken, stil-stemmen-gaan achter het schot en het morrelig roeren en grof gemompel der loopers en klerkjes achter zich.
Telkens klapte een raampje op, werd hard-op een naam gezegd.... Een vent sprong dan haastig toe van de bank. Er volgde wat gemompel tot 't raam weer neerknarste, en met den geduldigen sjokstap van een gewenden straatlooper ging de knecht de deur uit. Zijn laarzen bonsden op het trapje, kiekten over de gangsteenen.... Dan piepte lijzig de tochtdeur, een bons en een galm van de straat en... niets meer.
Hij wachtte zoo, vrij lang naar zijn gevoelen, in de suffende stilte onder het schemergrauwend licht.
Ineens, terwijl hij bijna insoesde, werd het leege vak voor hem weer gevuld van het onsympathieke gezicht.
- Of u mij niet kan zeggen, waarover het is dat u meneer spreken wou, vraagt meneer....
| |
| |
Even draalde hij besluiteloos. Zoo hij eens brutaal: neen zeide?... Maar hij durfde niet; er was ook een slapheid over hem, die 't maar uit wilde hebben.
- Och ja... zei hij, gemaakt-achteloos, tastend in de binnenzak van zijn demi.
- Kijk u 's... ik kom op deze advertentie... en hij reikte het verfrommeld, gelig papierstrookje over aan den bediende, die het ietwat viezig-aarzelend aannam.
- O... de betrekking!... wou u daarover meneer spreken?...
- Ja.... Hij wou nog meer zeggen, maar de ander was ineens achter het beschot weg.... Hij hoorde diens kraakstap gaan en begreep niet.... Maar dadelijk daarop kwam een ouder, gebuikt heer met vrindelijk-open, hard-rood gezicht en grijzende baard aan 't loket, 't papiertje in de hand ophoudend.
- U komt te laat, jongmensch, we zijn al voorzien.
- Te laat? en 't stond pas eergisteren...?
- Ja, zei de ander met een handbeweging,... 't is toch zoo.... Maar je bent de eenige niet... d'r waren in de tachtig sollicitanten....
- O... zoo... dan... goeien dag meneer!...
- Bonjour! en 't raampje viel dicht.
Het hoofd nog vol van dit bescheid, ging hij half mechanisch zijn weg naar buiten, door de tochtdeur naar de stoep, waar hij merkte dat 't nog hard regende.
Een beetje verdoofd trad hij voort over de straat vol glimmende plassen. Hij dacht aan niets bepaalds, maar zijn hoofd was vol teleurstelling, dat al die moeite, al dat voorgenomene en benauwende vergeefs geweest waren. Hoe had hij zich van morgen gekweld met zorggedachten, hoe rondgedwaald, zenuwig en zichzelf te veel, om tot dat nuchtere, korte moment aan 't loket te komen, waar al zijn ijdele plannen en klaargemaakte zeggingen leeg van hem afvielen tegenover het enkele, kleine feit, dat de betrekking al weg was. En juist aan dit had hij geen oogenblik gedacht....
Hij grinnekte luid-op, zoodat een paar voorbijgaanden hem
| |
| |
even aanzagen.... Ja... 't was wel om te lachen en dat mocht wel de ironie der dingen heeten.... Je kon niets eens zeggen dat 't een mislukte sollicitatie was: er was van 't begin af heelemaal niets te solliciteeren geweest!...
Maar de regenkilheid begon door zijn kleeren te dringen. Geluiden en zieningen drongen weer vol tot hem door en tegelijk daarmee een sensatie van verlorenheid in de wijde, onverschillige wereld.
Zijn laarzen begonnen doornat te raken, kleefden pijnlijk om zijn voeten, terwijl zijn pantalon schurend om zijn natte knieën plakte bij elken stap. Hij rilde toen een droppel van zijn haren afdroop in zijn hals....
Dat ging zoo niet.... Hij moest ergens zien te schuilen.... In een koffiehuis? Ja, dat was voor menschen met geld op zak.... Armelui schuilden in portieken en stoepen, waar ze konden.... Een oogenblik dacht hij een tapperij binnen te gaan.... Hij zou nu immers tot zulke menschen hooren, die daar onderkomen....
Doch hem voorbij strompelden een paar kerels naar binnen, de jas over 't hoofd, en door de open deur kreeg hij even een inkijk in een schemerig hol, blauwdampig van gemeene tabaksrook, walmig van jeneverstank en natte kleeren. Haastig ging hij voorbij, wel voelend dat hij ook te verlegen was zoo onder die menschen te komen staan, ofschoon, dacht hij dadelijk, ze hem toch wel niet meer voor een fijnen meneer zouen verslijten....
Een paar huizen verder was een kleine portiek boven twee stoeptreden. Hij trad er in, bij een paar koopvrouwen, die er suffend wachtten. Een kleine verlichting voelde hij, nu droog te staan, wreef zijn nat gezicht af, zwiepte met een nijdigen zwaai een straaltje water uit den rand van zijn slappen hoed en trok hem weer als een vormloozen lap stijf over 't hoofd. Zijn broek was van onder doornat en zijn dofzwarte schoenen siepten van vocht. Ellendig, dat weer!... Ellendig, zoo 'n winter!...
Er traden nog eenige menschen in die stoep, waar ze nu allen tamelijk gedrongen stonden: een blonde, gezondsvleeze
| |
| |
kruieniersjongen in doornat wit jasje, een slungelig-magere man met ingevallen hongergezicht, zeker een kantoorknecht, en een bonkige kerel, een kaaiwerker in een uitgebleekt blauw boezeroen, plekkend om zijn schonkige schouders. Een flauwe armeluislucht begon van die natte lijven uit te walmen, terwijl ze zoo, doorzakkend in de heupen, samenschoolden en uitzagen hoe de regenstraling aanhield, belde in de plassen, roffelde op de glimmende parapluies, die voorbijdeinden.
In het water was het een aanhoudend druk gekringel, tot waar de doffe scheepsrompen en het wazig mastwerk doezelden in de fijne, paars-grijze damp-atmosfeer.
De roerlooze boomen dropen donker van 't nat, en langs alle takken, alle fijne sprieten parelden regentranen.
- 't Weertje wèl! - zei eindelijk een van de dikke koopvrouwen.
- En 't houdt niet gauw op ook! - vervolgde een ander.
- 't Houdt op met zachies regenen! - zei grinnekend de hooge jongensstem van 't kruideniersknechtje met zijn bolblozend, onschuldig gezicht.
- Tja, 't is de tijd van 't jaar; 'tis winterdag! - klonk onverschillig 't schorrig geluid van den dokwerker.
Maar de twee vrouwen spraken nu verder, zich beklagende, dat 't geen doen was voor ‘ons menschen, die veul bij de weg motte weze’. Zij noemden elkaar veel juffroùw en spraken lijzig-indolent, met de gelatenheid van arme lui, aan zulke misère lang gewoon, en pratend om te praten.
De jonge man had niets gezegd. Tegen de deur geleund, rook hij den vunzen walm, die uit hun natte kleeren opwasemde, sloeg hun onnoozele praat aan zijn ooren. En hij voelde scherpen afkeer van hen. Hij kon zich niet één met hen denken. Maar in voornamer wereld hoorde hij ook niet meer, als er niet gauw hulp kwam.
Zijn lijf was verkleumd en hij voelde zich ellendig, met dof hoofd en moei-zware beenen. Maar erger was nog de geestelijke abjectie, de schooierigheid in die natte kleeren. Hij begon nu al te voelen als zoo een zonder geld en zonder dak, met de open straat als eenig vergund verblijf,
| |
| |
en dáár nog maar noode en wantrouwend geduld. Dat gaf een snerpend gevoel van rampzaligheid. Deze menschen waren er misschien nog veel erger aan toe dan hij, maar ze waren 't van jongs-af gewend en voelden zich één met elkaar, één stand van misère, elkaar herkennend en zich verbroederend overal. Maar hij begon pas dit leven, was ook voor iets fijners opgevoed. Hoe zou hij dit uithouden, als 't duurde?
De regenstraling was thans gekalmd tot schaarscher droppeling, en omdat hij in zijn duizelig hoofd een misselijkheid door dien stank gewaar werd, besloot hij maar hier weg te gaan. Met een: ‘Mag ik u even lastig vallen?’, dat hen bot-verbaasd, als hadden ze hem vergeten, deed opkijken, ging hij tusschen die menschen door de stoep af, weer in 't kil-waaiige, waar dadelijk de nijdige droppels zijn gezicht prikkelden.
Met gebogen hoofd trok hij voort, een stikkende wrokking in zijn keel tegen de wereld, die onverschillig rond hem rumoerde, en hem in zijn ellende alleen liet. Hij liep op loome, zeere voeten, met een sensatie of hij nooit aan zou komen, den weg weer terug naar 't heel andere einde der stad, waar hij nog van een paar betrekkingen gelezen had. Daar werd eerstens in een sigarenwinkel een bediende gevraagd. Wel had hij geen juist begrip hoeveel zoo'n plaats gaf, maar hij dacht dat 't misschien wel met kost en inwoning zou zijn, en in zijn angst voor dakloosheid en broodsgebrek leek hem thans dat de rest er minder op aankwam.
Dan werd, in de oude stad, in een kolenhandel nog een ‘flink ontwikkeld jongmensch gevraagd voor administratief werk’. Daarvoor was hij ten minste bekwaam. Drie jaar lang had hij niet anders gedaan op het kantoor bij Van den Heuvel. Maar hoe weinig zou 't geven! En daarvoor moest hij dan nog buiten wonen en eten....
Hij had besloten, eerst maar in dien sigarenwinkel te probeeren, en dáár sjokte hij nu heen over de plassige keien, de fijne regendamp klamnat om zich heen. De wrevel, die straks in zijn keel kropte en zijn oogen gloeien deed, was nu weggezakt en een lamheid over hem gekomen, die moeide in
| |
| |
schouders en armen als rheumatische pijn. En hij moest zich verzetten tegen een laffen drang, het nu maar op te geven voor vandaag, niet meer bij vreemden nuttelooze pogingen te doen en op zijn bed te gaan liggen rusten. Het leek alles zoo doelloos, zoo onmogelijk, dat in die gesloten wereld van menschen en zaken hem ergens een veilig plekje zou ontsloten worden. Beter was 't hen met rust te laten. Hij wilde het immers zelf nauwelijks wat hij vroeg. Hij begeerde eigenlijk niets en zou zijn eigen weg wel weten te gaan. Maar ineens - en 't was of hij in een diepte viel - schoot het besef van zijn toestand weer door zijn hoofd.
God!... God!... God... mompelde hij en zijn oogen staarden zonder zien in de grachtverte.... Waar moest hij gaan over een paar dagen, als hij zijn kamer ontruimd had? Hij wist niet hoe een vagebond leeft... had enkel vaagangstige voorstellingen van ruw weer, van straatbuiten, waaruit geen ontkomen is, van niet kunnen zitten en liggen bij duizelende vermoeidheid.... En dan ten slotte, na afschuwelijk geleden te hebben, na langzaam te zijn afgemarteld tot een staat van stompe abjectie, zou hij toch aan de politie, dus aan de menschen vervallen.... Want het was immers misdaad zoo afzichtelijk rond te zwerven. Die 't beter hadden wilden dat niet zien.... En bovendien: dan was hij al lang tot bedelen, of stelen of god-weet-wat gekomen en dan hadden ze 't recht hem op te pakken!...
Een moment kropte hem weer de wrok in de keel, sloeg hem gloeiend de drift uit over 't lijf... maar hij was te moe nu... en tot lijdzaamheid geneigd. Het was maar beter te zorgen nu het nog tijd was en rustig-beslist zijn plaats bij de beschaafde menschen te gaan vragen, vooral dien lammenden twijfel uit zich weg te houden of hij nog wel mee zou kunnen met 't jagend leven. Bedelaars en vagebonden waren immers moreel verzwakte wezens, voor niets te gebruiken in de wereld. Zij waren bedelaars van jongsaf, of ze werden 't door drank en zoo....
Maar hij was toch te gebruiken, hij was toch van goeie familie... de wereld zou hèm toch maar niet zoo laten zinken.
| |
| |
Even dacht hij aan zijn broer. Zich met dien verzoenen? Hulp vragen? Maar zijn gezicht gloeide op van schaamte toen hij zich die gedachte bewust werd: dat nou nooit!... Beter was 't te probeeren het nog bij te leggen met zijn juffrouw. In godsnaam maar zoete broodjes bakken... op haar meelij werken.... 't Was ellendig zich zoo te moeten vernederen, maar hij had 't recht niet meer om trotsch te zijn. Wat brutale woorden verdragen was wel 't minste dat hij te lijden zou krijgen in de toekomst!...
Opgestijfd door die gedachten, werd zijn stap nu beslister, veerkrachtiger in een smartelijke energie. Hij lette op de menschen om zich heen, kreeg het gevoel van 't late uur in den ochtend....
De open dampige kaden en het donker-konde nevelwater nu achter zich, beliepen zijn geduldige voeten de effene klinkerstraat van een deftige buurt: boulevard-achtige rechte en breede wegen met de rijen kaalbruine boomen aan weerskanten, die zich verengden in de verte, waar de kruinen schenen saam te doezelen tegen de lucht.
Er was hier ijl ochtendleven langs de stemmig-nette huizen met glimmende deuren, twee aan twee in de schemerige portiekjes. Groentekarren, oranje rood en fel groen en geel, stonden hier en daar in 't midden van 't pad en 't vaalgroene figuurtje van den groentejood boog er over en gebaarde ijverig met heftig hoofdknikken tot de frisch-kleurende meiden met heldere gezichten, die lachten en schokschouderend weer in huis terugliepen, een aardappelbak in de hand. En achter sommige halfopen deuren wachtten hen de mevrouwen in sluike grijze of roodwollen morgenjaponnen, de bleeke gezichten pop-achtig leeg-oogend naar buiten.
Een hoog draaiorgel kwam hij onder de boomen tegen, wanstaltig glimmend in zijn omwikkeling van zeildoek. Een krom wijf in omslagdoek, ontkleurd van ouderdom, draaide er ijverig de lange slinger, haar warrig groezelhoofd afgewend, het heele lijf meeschokkend in de cadans.... En de dreun ronkte geweldig, terwijl hij langs ging, met een telkens
| |
| |
opsmetterende tinkeling van bekkens en triangel: een vulgaire deun, zwaarmoedig en slepend in de ochtendlucht.
Intusschen ging een schooierige vent van huis tot huis, met slinksche, sluipschuwe bewegingen en onderdanige tikken aan zijn pet....
De jonge man bepeinsde hoe die menschen wel leefden en 't uithielden zoo'n ganschen dag in dit weer... en in erger weer. Tot wat voor beest moest men geworden zijn om dit te verduren? Hij gevoelde zijn klefnatte kleeren weer zwaarder en zijn stugge schoenen pijnlijker in de melancholie van dien klagelijken deun achter zich. Hij was nu niet krachtig meer, wist enkel van doffe vermoeienis en maar kleine hoop.... Alles toonde een zoo gesloten-voldaan gezicht, ieder had zijn vaste plaats en beweging op ieder uur van den dag en hij was daar buiten, sjokte hier voort in dit kalm-bevredigd stadsleven, een arme zwerver, die geen toegewezen plaats had....
Vóór hem, over een guur-bewogen grachtwater, rees nu een oud-verweerd gebouw, een donker blok met grimmigbetraliede vensters. Het was het oudemannenhuis en hij ondervond vage benijding, toen hij voorbij ging, om 't veilig dak en de verzekerde toekomst van die daar binnen woonden.
Door vale en rookige achterstraten, waar zijn laarzen glibberden op de zwarte modderstraat, vermijdend de breede glimplassen, bereikte hij 't opene van binnengrachten. De klein-stompe beurtschepen, de stemming-groene stoombooten, de witte, languitgetrokken Rijnaken laadden en losten hier in het kettingratelen hunner windassen, het openlucht-lawaaiige van schorre stemmen, kantelende kistengekraak en klinkkletterend wagenrollen.
In dat rumoer trok hij verder langs de hooge huizen. Zijn voeten glitsten van de gladronde keien, sopten op de natvezelige planken van een wipbrug. Langzaam bereikte hij de nieuwe buurt waar hij zijn moest.
In doffe triestigheid stonden de gelijkvormige huizenrijen hem tegen, bij zijn nadering over het ruime plein. De straat scheen een inkerving daartusschen, stuitend op een vuilwattige, wee-grijze lucht aan 't einde. Het regenkringde
| |
| |
heftig in 't grachtwater dat hij òverschreed, en haastige menschen met glimnatte parapluies hortten wel elkaar aan op de brug. De regen spatte op zijn gezicht en verblindde zijn oogen, was ook doorgezegen op zijn schouders.... Het was toch niet te doen zoo te loopen!
Nog even naar dien sigarenman en dan naar huis....
Zoo denkend en wat gerustigd in dit besluit, dat de ellende een eind stelde, te dof om verder te begeeren dan liggen en alleen zijn, kwam hij tot de nieuwe straten, die triest als gevangenis-binnenplaatsen vóór hem openden, tusschen de glad-steile opstanden der evenhooge huizen, met de gelijke lijnenbrokkeling hunner raam- en deurlijsten. Die straten schenen dampige gaten in donkervochtige putwanden besloten en op den modder-glibberigen bodem was een gore menschenwarreling gaande, als het jachtend krioelen van smerige insekten, die men wel onder groote steenen op vochtige plaatsen vindt.
Nog even, vóór hij die put binnenging, nam hij een indruk van de wijde kaden in zich op, links en rechts van de brug over het breede, donkerkringelend water.... Het was nu overal een weenend-bleeke verlatenheid onder het vooslichtend, hopeloos grijs der laagdekkende lucht.
De kaden lagen nat-waaiig eenzaam, de strating, bruin en waterglimmend, vlakte met enkele wiegende zwarte parapluies bezet, langs de donkergewasschen gevelhoogten. Tot, in de verte, water en huizen verdoezelden in paarsch-blauwen regendamp....
Nu was hij naast de huizen, zag enkel voor zich neer, waar zijn natte voeten plekten tusschen de slikomwalde plassen. Allerlei menschen zwoegden hem voorbij, dun-uitgeteerde en schonkig-zware vrouwen, de haren bloot of gedekt door 't groenig-vaal mutsje en de zwartwollen omslagdoek; ook winkelloopknechts met slappe knieën, grauw begroezelde schoorsteenvegers, werklui met holle kaken en fletse oogen, slaponverschillig beenend. En nu het tegen twaalf ging, begonnen krijschende kinderen, hoopjes kleurlooze vodden, met bleeke groezele snoeten er boven uit, te ravotten om zijn schrijdende
| |
| |
beenen, gewoon aan het straatslik als varkens aan hun vuil.... Maar hij lette er nauwelijks op, telde weer de nummers af, die in uitgeregende cijfers de vuilroode muren zwartten.
Toen zag hij zich bezig met de even nummers te tellen, terwijl hij de onevene aan den overkant zien moest. Hij wou dadelijk oversteken, maar begreep dat hij zoo beter het huis eens kon opnemen, zonder er binnen te gaan. No. 289 moest het zijn; hij was er al vlak bij. Eerst een groentewinkel: goor, verveloos onderhuis, met achter de beide ramen, nooit voor een winkelhuis gemaakt, donker-nattig groen en bosjes hard-oranje wortelen. Daarnaast een speelgoedbazaartje, even armoedig. Achter de doffe, vochtstrepende ruiten allerlei blikkig voddengoed, stoffig en gemeen; een goedkoop houten duw-paard in 't midden. Dat was geverfd als een schimmel met groote zwarte en witte moppen, en had een stijf-witte veer tot staart. Het houten vloertje op rolletjes en het duwschraagje er achter waren hard bruin-rood, armoedig en kaal.
Dit winkeltje was 287, en terzij van deze abjecte zaakjes leek de sigarenwinkel, met het hoog-helder spiegelraam en de stemmige kleuren der symetrisch gestapelde, sigarenkistjes, bijna voornaam. Er binnen stond de hooge ruimte, met de rijen nette groene doozen, wachtend in sober grijs licht.
Op de bruine toonbank kleurde levendig een étalage van sigarettendoosjes, waarnaast een blauw vlammetje flauwtjes puntte boven een bronzig beeldje.
Er was niemand. Het trok hem wel aan daar te zijn, in die kalmte, buiten de guurte van de open straat en ongestoord van de menschen. Maar toen hij zich bewust werd, dat hij daarbinnen ging om een betrekking te vragen, dat het dáár zijn werkplaats worden moest, voelde hij weer zijn hart beklemd. Het leek altijd zoo onmogelijk, dat in zoo vreemde omgeving plaats voor hem zou zijn. Alles scheen dáár tevreden-rustig en positief; waarom zou er juist op hem gewacht worden? En hij nam opnieuw het advertentiestrookje uit zijn borstzak, om te zien of dit waarlijk het adres was. Toen dwong hij zich opeens tot binnengaan.
Een bel lam-klingelde boven zijn hoofd. Hij wachtte in
| |
| |
de doezel-stilte, terwijl de koesterende warmte zijn kilkoud lijf omving. De dingen waren hem nu meer nabij. Hij zag de goedig-ronde spanen doozen, de rijen propernette kistjes met hun onverbroken etiketten: heele stapels groenige mannenkoppen met slappe hoeden en puntbaarden. Daarnaast weer andere in donkerbruin... en hij begeerde nu wel zeer in dit behaaglijk-veilige te worden opgenomen.
Maar een glazen zijdeur week naar binnen en in de opening verscheen een klein, grijsgekleed mannetje met groot, kamerbleek hoofd in schralen, grauwen baardrand. Zijn ziellooze oogen waren achter blikkerende brilglazen vaag-vraagkijkend naar den bezoeker. Vlugjes, onhoorbaar loopend, ging hij achter de toonbank, het kaal-glimmend hoofd altijd een weinig naar vóór gebogen en opgeheven, als door een gewoonte van minzaam vragen.
- En wâ blieft m'neér? - zei hij opgewekt-gedienstig.
- Kijk u 's... ik kwam eigenlijk op deze advertentie, meneer! - haastte zich de jonge man, een beetje benepen, te zeggen, opdat het mannetje niet voort zou gaan in zijn beleefdheid van winkelier tegen klant.
De ander hield even het papiervodje dicht onder zijn knipperende, roodrande oogen, terwijl zijn gezicht al ontspannen was tot onverschilligheid.
- O! - zei hij kort - Tja... die advertentie. En toen den jongen man zoo scherp mogelijk aanziende, vroeg hij: - En u komt u...?
- Me aanbieden... Als u me zou kunnen gebruiken?
Ziende dat de oogen zakten over zijn verregende plunje, die uitdampte, verontschuldigde hij zich:
- Ja, u moet maar niet naar me kijken, hoe of ik d'r uitzie... 't Is zoo'n hondeweer!
Hij had weer die schaamachtige sensatie van schooierigheid.
- Tja... vervolgde 't mannetje, hem weer vlak in 't gezicht ziende, zonder verder op zijn woorden te letten... al meer in betrekking geweest? Kennis van 't vak?
- Eigentlijk niet... maar 't zal toch met een beetje goeie wil wel gauw te leeren zijn...?
| |
| |
Het laag-breede voorhoofd van den ander rimpelde even, zijn mond kneep samen. De jonge man begreep iets verkeerds gezegd te hebben.
- Hm... dat weet ik nog zoo net niet... u denkt 'r wel een beetje al te makkelijk over... kwam er toen, waarop hìj zich beijverde te antwoorden.
- Ja... ik bedoel als ik erg m'n best doe... onder uw leiding.
Maar de ander sprak al tegelijk en hoorde nauwelijks wat hij zei.
- In welke zaak bent u vroeger geweest f En heb u referenties? Zonder goeie referenties neem ik niemand.
De jonge man aarzelde. Hij voelde dat de kans voor hem waarschijnlijk verloren ging, als hij zei nooit in een winkel maar op een kantoor gediend te hebben. Toch moest hij antwoorden en begon met de laatste vraag, om de eerste misschien te ontwijken.
- Ja, ik heb een heel goed getuigschrift van mijn patroon en u kunt bij hem navragen, als u wil....
Het mannetje bleef hem aanzien.
- En wie was uw patroon en waarom ben u weggegaan? vroeg hij, toen er niets verder volgde.
- Bij Van den Heuvel in Rotterdam, in ijzerwaren, zei kalm-gewoon de jonge man, hopend dat de winkelier op dit antwoord niet naar den aard van zijn werk zou doorvragen... 't vak beviel me niet meer, daarom ben ik er van daan gegaan.
- In ijzerwaren... da's heel wat anders dan sigaren... pruttelde het winkeliertje, en hij keek bedenkelijk-peinzend ter zij, herhalend:... in ijzerwaren... Toen vlugger:
- En... ne... was 't een grossier of een winkelzaak?
- Nee... 't was in 't groot... ze deeën heele groote zaken daar, zei de ander vlug en nonchalant-weg, trachtend door af te leiden de vraag nog te ontgaan, die hij voelde naderen... maar 'k had 'r geen zin meer in... 't is zoo grof....
De winkelier echter scheen bedaard zijn eigen gedachten te volgen. Toen met een minachtend neusgesnuf en onverschillige oogen, die langs hem heen keken, zei hij:
| |
| |
- O... was 't een grossier...? dus geen eens een winkel.... En wat dee ù?
Daar was dan de vraag, maar 't kon den jongen man in zijn stijgende irritatie nu niet meer schelen.
- Ik dee d'r kantoorwerk, zei hij koel-kalm en beslist.
- Ah zoo...! weer een snuf, - ja, dan weet ik niet... als u nooit in een winkel heb gestaan....
- Maar dat is toch geen heksenwerk! met goeie wil kan je dat toch anleeren! borst hij nu uit, zonder terughouding, want hij wist niet te zullen slagen.
- Ja... anleeren... anleeren... maar daar gaat heel wat tijd mee heen, en ondertusschen kan ik poot-an spelen. Nee... nee... dan kennen wij met mekaar geen accoord maken. Ik mot een bediende hebben, die in 't vak is geweest, of die tenminste al meer in de winkel gestaan het.... Anders kon ik net zoo goed een leerling vragen.
't Mannetje keerde zich af, of hij 't gesprek geëindigd vond.
- Dus, u kan me niet...? vroeg halfspijtig, halfgeërgerd de jonge man.
- Nee... spijt me wel... ik kan u niet gebruiken.
- Dan... goeie morgen, meneer.
- Ajuus... zei 't mannetje, achteloos over zijn schouder, alweer bij de deur naar binnen.
Het belletje slapklingelde weer, en de jonge man stond buiten in de vochtige omvlaging der winden. Maar hij lette er niet op, driftig-snelvoortstappend.
Zoo'n vent! dacht 't in zijn hoofd... zoo'n knullig kereltje, die zich verbeeldt dat 't een heele wetenschap is sigaren en tabak te verkoopen.... Zoo'n verwaand onbenul!... ‘Goeien dag’ zonder meneer d'r bij... jammer dat hij nog zoo beleefd geweest was.
Al loopende, zijn kilnat gevoelde voeten nu onverschillig uitzettende op den slikkigen grond, had hij een klein-tevreden gevoel die betrekking daar niet gekregen te hebben....
Onder zoo 'n man te staan, eiken dag de klein-nijdige aanmerkinkjes en duffe praatjes te moeten aanhooren, verdragen, dat leek hem nu ondoenlijk.... Vrijheid was toch
| |
| |
wel iets heerlijks, eigenlijk iets absoluut noodigs... als je d'r maar van leven kon, was de sombere nagedachte, die zijn korte exaltatie neersloeg.
Toch, schoon hij de toekomstzwaarte weer gevoelde en ook zijn huiver-koude lijf onder de vunzig nat-plekkende kleeren, bleef hij tamelijk goedsmoeds. En terwijl hij voortstapte naar zijn kamer, uit gewoonte den juisten weg kiezend, in halfbewuste gewaarwording der buitendingen: huizen, menschen, karren, verwonderde hij zich tegelijk vagelijk over die kalmte in hem, over dat luchtiger voelen, terwijl hij er toch eer erger dan beter aan toe was dan vanmorgen.
Maar om dit door te denken bezwaarde hem te zeer de moeheid en weerzin van zijn nat lichaam in die kleffende kleeren. Zijn beenen gingen onder hem geduldig: eerst aanzienlijke straten door, waar de huizen proper verzorgd zagen, zelfs in dezen flauwen regendag, daarna in een park, 's zomers bevolkt en levendig, nu druilig-verlaten, met druipende vochtzwarte boomen, wanhopige takken rekkend langs weekbeslijkte grintwegen, waar de laarzen in sopten.... Tusschen de stammen der boomenlaan zag hij in wijde verschieten van grijze droefgeestigheid, waar de luchten laag welfden over verre groepen bleekbruin hout. In de heesterperken langs zijn weg, voeren telkens ritselige vlagen op, die ook wel, nog hier en daar, een bruin blad deden neerdwarrelen naar den zwarten aardegrond. Dan voeren tegelijk over het vijverwater grijze, rimpelige rillingen en voelde de jonge man feller de regenstralen aan zijn nat gezicht. Tot hij nog sneller gaan deed de trage beenen op den heenlijnenden slikweg, leeg van menschen....
Later liep hij over een steenige vlakte, nog onbebouwd, maar aan alle zijden door de stad ingesloten. Compacte huizengelederen, geweldige stadsgevaarten, kwamen van rondom opzetten, maar alle nu verdoezeld in regendamp. De jonge man richtte zich daarheen, waar in de verte een hooge fabrieksschoorsteen zwaren rook dwalmde, hoog boven een lange strekking van zwarte neergedrukte fabrieksdaken.... De rook brak over den rand in dikke, zwarte gulpen, werd
| |
| |
uiteen geslagen in flarden en verdween spoedig in 't vuile luchtgrijs. Vaag denkend volgden zijn oogen die rookwellingen, langen tijd,... tot dat aspect van zware somberheid allengs uitbreedde en hoog ging vóór zijn blik, met een uiteenschuiving der afzonderlijke deelen vóór en boven elkaar.
Maar zijn gedachten leden niet bewust van dit somber gezicht. Zij waren al vooruit in zijn kamer en bij den komenden middag. Hij verlangde nu niet anders dan lichamelijke betering en rusten en genoot in 't verbeelden van die kamer, waar hij zou kunnen zitten en zich verkleeden en alleen zijn. Links, de hooge fabrieksschoorsteen voorbij en woeste, zwarte terreinen vol reuzige kolenhoopen, als glinsterend-gladde, massieve trapeziums en waar het gruis zwartte tot aan den voet der sinister-lage gebouwen, met verweerde ruiten en gebrokkelde dakpannen, kwam hij over een steenen brug in de lijnrechte strekking van eindelooze nieuwe straten, waar de hooge huizen, een blauwige regendamp omhing. Er was weinig verkeer nu in den middag, lang na twaalven. Een vuilniskar hortte traag langs de huizen, met telkens oppoeierende stofwolken en uit de omvergeworpen bakken lagen wijd en zijd papieren en schillen en andere onkenbare vuiligheid verstrooid en smerig vertrapt, als de resten van een woest dronkemansfeest.
Nu een dwarsstraat, volkomen gelijk aan de eerste in goorblauwdampig aanzien en armoedige verwaarloozing. Toen een wat voornamer, waar de huizen minder uitgewoond en verveloos leken en meer decorum was van vitrage en nette portiekjes, met telkens twee stemmige deuren.
En hier was hij thuis, waar het huis een meer verwaarloosd aanzien had. Er donkerde een groote olievlek op het grijze stoepsteen en de groene deur had kale strepen en deuken, waardoor het smoezelig hout zichtbaar was. Een der smalle matglazen ruiten was middendoor gebarsten.
Juist wilde hij trekken aan een dofvuilig zwart schelknopje, toen hij de deur zag aanstaan.... Snel trad hij in op de donkerbeslikte mat en bestapte de traptreden. De trapruimte omschemerde hem, grauwlicht beneden tusschen groezelwitte
| |
| |
wanden en bruinigen schuinstand der opgaande trap; hooger-op schemerdonker met klammige leuning en stilrijzende murenduistering boven op het eerste portaal.
Hij hoorde geen geluid achter die schaduwige wanden, maar boven draafde aanhoudend geklos over een portaal, van voor naar achter.
Een beetje hijgend beklom hij ook de krakige tweede trap, altijd in een rioolachtige wadem van vochtig hout en flauwe, niet meer te verdrijven eetluchten. Een echte armelui's lucht, dacht hij, juist als van morgen. Op de tweede verdieping greinde een kind achter de deur van de achterkamer, met telkens weer beginnende lange uithalen. Er tegenin telkens een snerpende vrouwestem....
- En ga je nou je bek houen, kreng dat je bent! hoorde de jonge man in 't voorbijgaan naar de derde trap.... Maar vlak boven hem kloste nu het drukke geloop, over het portaal af en aan.... Ineens schokte hem de gedachte dat ze misschien zijn kamer deden, expres om hem te pesten.... En 't was zoo. Boven vond hij de holschemerige ruimte versperd met de meubels uit zijn kamer. Bruine stoelpooten staken op van den warreligen hoop, waarover dwars het opgerold rafelig karpet gelegd was. Uit de kamer slofte hard de slonzige meid aan, een stapeltje boeken sjouwend, dat ze brutaal op den vloer neersmakte.
- Wa's dat nou? Wat gebeurt hier? - hield hij haar driftig aan, toen ze naar binnen terug wou.
Ietwat verschrikt door zijn onverwacht geluid, wendde zij het groezelig-ongewasschen hoofd hem toe. Maar ze schouderschokte onverschillig:
- De kamer wordt gedaan... dat siet u toch....
- Wat bliksem! Wie heeft je gezeid dat te doen? heftigde hij nu, met de heete woede trillend in zijn stem.
Zij haalde weer de schouders op.
- De juffrouw natuurlijk... de voorkamer most vandaag nou maar 's een flinke beurt hebben, zei ze....
- Wel godallemachtig... en waar mot ik dan blijven zoolang?
| |
| |
- Ja... dat mot u maar an de juffrouw vragen, dat zijn mijn zaken niet... ik doe maar wat de juffrouw zeit... voegde zij er nog achter met een vertoon van lijdzame gedienstigheid, vol heimelijken pret, dat meheer en de juffrouw nu woorden zouen krijgen.
Hij wendde zich van de voorkamer weg, om bij de juffrouw aan te kloppen. Maar die deed al de deur van haar kamer op een kier, waarin haar warrig haarhoofd, grauw en tanig naar buiten stak.
- Gut meheer! ben u daar al? zei ze kwasi-verschrikt. Ik doch dat u voor de heele dag de deur uit was.
- Dat had u dan toch eerst kennen vragen!.. ging hij haar aan, bleek en trillend van woede.
- Ja... gut! Wie had dat nou gedacht!.. 'k Zeg nog sòo tegen Jansie: meheer is vandaag uit, seg ik, la' we nou 's gauw ons kansie waarnemen en de kamer een lekkere beurt geven... niewaar Jans? 't Was sonde soo lang die kamer niet gedaan was.... 't Kon soo niet langer blijven sitten....
Haar gemoedelijke toon maakte hem nog nijdiger.
- 't Is nie waar!... 't Is nie waar! hijgde hij tegen haar in - u dee 't expres om mijn te pesten.
- Om u te pesten, meheer?... Wees toch wijzer! Ja, ik sal me daar an een kamerbeurt beginnen, alleenig om je.... Ze spraken nu allebei tegelijk.
- Maar ik laat me niet koejeneeren, verstaat u?p - Seker verstaan ik.... - Zoolang ik die kamer heb, zal ik er over te zeggen hebben ook.... As ik d'r af ben, kan je doen wat je wil; maar eerder niet. - Ach, je bent mal, vent! Denk je da'k om zoo'n strontbeetje geld als jij hier verteert, me nou nog moeite sai maken! en je gaat nou immers toch heen....
Zijn woede was ineens gezakt door de twijfel of zij misschien toch waarheid sprak en het toeval was, dat vandaag juist de boel overhoop lag.
- Dan dâlijk die meubels t'r weer in, zei hij kalmer.
- Jans, draag dan de boel d'r maar weer in, meheer wil op se kamer wese....
| |
| |
De meid die met luisterende oogen en open mond om de deur van de voorkamer had gestaan, kwam nu buiten.
- Wel allemachtig! Hei je me nou, mopperde ze en begon met een kwaad gezicht de naaste dingen weer weg te dragen, ze ruw vastpakkend en onverschillig in de kamer neerbonkend.
- Hei! Hei! niet zoo met me meubels leven... ze kenne wel stuk!... riep de juffrouw, die in open deur bleef toezien.
Maar de jonge man, met zijn figuur verlegen nu er niets meer te zeggen viel, omdat zijn wil gedaan werd, begon maar mee te sjouwen, om zijn ergernis af te leiden en er gauwer mee gedaan te raken.
- Got nee! gaat u maar na binnen, meheer. Wij selle wel sorgen, dat alles weer op se plaas komt, zei de juffrouw, die ook de gang in kwam, omdat zij zag dat de meid niet alleen te vertrouwen was.
Hij antwoordde niet, maar bleef zenuwig-jachtig meedoen, dravend in en uit, zijn woede verlichting vindend in het krachtig optillen der stoelen, twee tegelijk.
Maar toen de groote meubelen weer terecht stonden, wist hij niet wat verder te beginnen, bleef in de kamer dralen, in de ongezellige kille ruimte, waar het rulle licht van den winterdag door de onbedekte raamvierkanten sloeg.... Hij ging de ramen dicht doen en de gordijnen laten zakken, stond toen wachtend uit te zien in de straat. Achter hem duurde het gedraaf en rokkengefronsel van de twee vrouwen, met soms een snauw van de juffrouw: heila, meid! kijk toch wat uit, je verrinne weert me heele boel!... of een vraag van de meid: dat stong ommers hier juffrouw?..: sal u die boeken weer in 't hangertje doen, of mot ik 't doen?
- Sie soo, meheer... nou is alles weer klaar, mot Jansie nou nog klaar setten ook, of hèt u al...?
- Ja, heel graag. - O, Jans... set je nog even klaar voor meheer?
- Ja juffrouw... en de deur klapte achter de juffrouw toe, terwijl de meid vlug en achteloos, met veel gerommel en getik van borden in de kast, begon klaar te zetten.
- U heb geen boter meer, meheer, zei ze na een poos,
| |
| |
waarin hij had staan suffen voor 't raam, er niet toe kunnende besluiten zich uit te kleeden in 't koue kamertje. Hij had gehoopt zijn kachel aan te vinden, om zich dan in de groote kamer te verschoonen bij 't vuur.
- Nou haal dan een beetje, wil je? vroeg hij, opgeschrikt uit zijn dofheid.
De deur sloot dicht achter hem, maar juist toen hij zich huiverend omkeerde, denkend dat ze wel vergeten zouden hebben zijn kachel te vullen, hoorde hij weer stappen over het portaaltje en werd opnieuw aan zijn deur getikt.
- De juffrouw vraagt of u maar geld wil geven: 't is niet meer de moeite waard nog een nieuw weekboekie te beginnen, zegt ze.
- O jawel, wacht, hier, zei hij haastig, zijn portemonnaie uithalend. Hij vond nog een paar dubbeltjes en eenige centen en gaf alles over; ze moest daar maar zooveel voor nemen als ze krijgen kon....
De meid ging heen. Hij hoorde haar slofkleppende stappen de trap af, terwijl hij pijnlijk overdacht dat de juffrouw hem al geen crediet meer geven wou en er nu, na de scène, van de gehoopte verzoening niets komen zou.
Hij zou nu heel gauw zonder dak zijn. En waar moest hij blijven, zonder geld om een maand huur, hoe weinig ook, vooruit te betalen?
Rillend, met dezelfde harde bitterheid van dezen morgen hem kroppend in de keel, stampte hij heen en weer tusschen kachel en tafel. En nu ook deze kille kamer zonder vuur! Dit was zijn thuis! Hij zag naar het brood, kneep in de korst, die leerachtig-taai aanvoelde, proefde den kleffen smaak in zijn mond.
En dat was zijn twaalf-uur! Wat taai brood en een hompje bleeke, goedkoope kaas met een scherp bijsmaakje. En hij moest blij zijn dàt te hebben! Heel gauw zou er niets meer zijn, en hij een armoeige schooier, die in tehuizen slaapt en hier en daar een brok ophaalt....
Er was een felle vlijming van zelfmeelij in hem, terwijl hij, gejaagd door de kamer gaande, dit bedacht; maar waar hij
| |
| |
vroeger zeker geschreid zou hebben, voelde hij nu, eenigszins zelf-verwonderd, de harde verbittering toenemen, die zijn oogen branden en zijn slapen hoofdpijnachtig bonzen deed. Het was een aanhoudend stekende, in zijn spontane felheid toch wel aangenaam te voelen woede tegen allen en alles. Wat hij dien morgen al ondervonden had, brak nu vol uit. Hij voelde de wereld verantwoordelijk aan zijn ellende, al die zelfgenoegzaam-bezige, hem niet oplettende menschen, ieder zoo geabsorbeerd in zijn eigen doen, veilig en meedoogenloos door de vastgestelde verhoudingen, de afgebakende sferen, waardoor het mogelijk wordt dat de een sterft aan te veel eten, en vlak daarnaast een bedelaar verrekt van den honger.
In zijn kamer heen en weer gaande, star-oogend en telkens de armen strekkend met gebalde vuist, overdacht hij deze dingen. Hier was hij; hij wilde werken om mee te leven. Hij had toch recht op leven, nu hij eenmaal geboren was, en de wereld sloot zich rondom voor hem toe, niet opzettelijk en brutaal, zoodat je d'r tegen in kon woeden, maar botzwijgend, meegevend als een caoutchouc bal. Nergens een aangewezen vijand, maar ieder deed of hij hem en zijn ellende niet zag en hoorde. Maar ze zagen 't wel, die ellendelingen! want zachtjes, met kleine nijdige stootjes, hier en daar, duwden ze hem weg van het plekje, waar hij nog vasten voet had. Hij moest weg uit hun midden, telkens verder; maar als hij riep en smeekte om een hand, die hem uit het drijfzand ophielp, dan keerden ze zich weer allemaal en waren stom en doof.
Goed dan, ze zouen zien wat er van kwam!... Hij was niet de vulgaire schooier, die nog dank-i zegt voor een trap. Hij was een van hèn geweest en wist wat ze bezig waren hem zoo heimelijk en achterbaks te ontstelen... Hij was een révolté als 't er op aan kwam....
Maar, de meid aan de deur hoorende, bedwong hij zich, neerzinkend in den rieten stoel. En terwijl zij binnenkwam, voelde hij zich ineens zeer afgemat en koortsrillerig.
- Asjeblieft meheer, da's en half onsie; daar zal u wel genog an hebben vandaag, - zei ze, bezig het hardgeele kluitje met een mes in het vlootje te kneden.
| |
| |
- Goed, ja, dank je,... zei hij flauw, moeilijk opstaande en naar zijn kamertje gaande, niet volkomen bewust wat hij dáár doen ging, behalve dat hij alléén wou zijn.
Maar toen hij daar in het druilig hokje stond, vóór zijn kast, met zwaar-bonzend hoofd en huiverkoud, scheen het dat hij er kwam om schoon goed te halen en zich te verkleeden. Dat werd nu toch tijd! Maar ineens schoot hem te binnen, dat de kachel niet aan was.
- Jans!... Jansje! je hebt mijn kachel niet gevuld, hè? Ik mot toch vuur hebben vandaag! - riep hij door de halfopen deur.
- Seker, meheer, seker! De kachel is vol, kijk u maar. Sal ik 'r even een vuurmaker inleggen?
Het scheen, dat zij toch wat meelij had met zijn verregend en vermoeid uitzicht.
- Ja, heel graag, as je dàt zou willen?
- Welseker, meheer; 't is dâlijk gedaan!
Hij hoorde haar aan de kachel morrelen, het ijzeren deurtje knarsen en openslaan, daarna een lucifer afstrijken. Intusschen zat hij, met het vierkant stapeltje schoon goed in de hand, suffend op het bed. Vaalbleek in 't schrale licht, star-oogde hij naar den grond, terwijl zijn lippen prevelend bewogen en langzaam het blauwig-wit linnengoed aan zijn vingers ontzakte.
Toen het op den grond viel, schrok hij op. Tegelijk, in de andere kamer, pralde het kacheldeurtje toe, hoorde hij het aangaand ronken en de houtknettering van het vuur.
- De kachel is an, meheer! riep de meidestem.
- O... dankje wel Jans... dankje... hoorde hij zijn eigen stem zeggen.... Toen kraakte de deur in 't slot en vergingen haar stappen over het portaal.
In de kamer klonk nu enkel, koesterend, het kachelgeronk. Even genoot hij er in. Toen, zijn traagheid overwinnend, raapte hij het goedbundeltje op, waarbij het weer venijnig bonsde in zijn zwaarvoelend hoofd, en slofte langzaam naar binnen.
Er begon nu in de kamer met het gedekte licht onder de laaghangende gordijnen en de aangloeiende kachelwarmte een zweem van eigen huiselijkheid te worden, een gezelligheid te
| |
| |
drijven om kachel en tafel, tusschen de donkere, nu veilig omsluitende wanden. Zoo was 't goed, voelde hij. Hier was rust en verder hoefde hij in zijn moe hoofd nu niet te denken.
Dichtbij de kachel ontkleedde hij zich, met moeite het plekkende, wasemvochtige goed, dat hij met walging rook, van zich trekkende. Zijn modderlaarzen dacht hij eerst niet uit te kunnen krijgen, hoe hij ook wrong met zijn slap knikkende handen. Eindelijk schoten ze ineens los en bleef hij met duizelend hoofd van de inspanning een poos leunen in zijn stoel.
Toen hij het schoone goed aan had, voelde hij zich weer behagelijker, en dacht aan eten. Maar hij merkte verwonderd dat hij geen trek had, en de moeite niet wou doen zich een boterham af te snijden en te smeren. Dus bleef hij maar rusten in zijn rieten stoel, vaag-oogend naar het grauwe brok overkant-huizen onder het gordijn en luisterend naar het allengs flauwende kachelronken. Na een tijd vermande hij zich, bang dat de kachel uit zou dooven, wierp een ratelenden schep cokes op het houtvuur, dat klein knetterend opvlamde. Er waren maar heel weinig cokes meer in de bak, merkte hij toen en vaag ongerust leunde hij weer in zijn stoel terug.
Sinds bleef hij stil, starend en hoorend, zonder juist begrip van den duur van tijd, die verging, zich gloeiend heet en dan weer koud gevoelend en vooral moe, of een looden zwaarte in zijn hoofd zijn gansche lijf slap neerdrukte en alle beweging verstarde.
En onderwijl veranderde langzaam rondom het uitzicht der dingen in den valenden dag. Zij stonden moewer en ouder, roerloos-ernstig in de storelooze stilte, die al moeilijker te doorbreken scheen. Het kachelsnorren was verstorven.
Buìten de kamer ging het middagleven stil-kalm om: de roepen op straat, stappen, kargerammel. Het was niet meer de verwachtende, haastige drukte uit den morgen; in den zwakkenden dageschijn was 't gestild tot rustigheid, die gelaten het einde wachtte.
In het stille huis klonk, dreinig van verlatenheid, de gal- | |
| |
mende meidestem van Jans, die de eene deun na de andere begon. En al zwaarder rustte de stilte in de kamer, waar de vormen allengs samendonkerden en de hoeken vervaagden onder zwartwolkige schemering.
Toen kwam de jonge man tot bezinning met een schok die hem plotseling strak rechtte in zijn stoel. Hij voelde nu bewust de ijzige kouprikkeling om zijn beenen, die hij al lang ondervond, en hoorde de lollende deun, die hem al lang naargeestig door het hoofd had gedreind. Hij wist nu dat hij 't koud had en de eenzaamheid hem drukte in deze diep-sombere kamerruimte, en hij sprong op om in beweging zijn stramheid te genezen.
Maar tegelijk zonk nu het gansche zware besef van zijn toestand, van nu en later, angstbenauwend in hem neer en hij onderging een gevoel van zoo verbijsterende, duizelende verlatenheid, dat hij één sekonde staarde in de kamer met groote, angstige oogen, alsof hij een spook zag, zijn schouders opgetrokken, de armen strak en saamgeknepen vuisten.
Toen sloeg hij de handen voor zijn gezicht, liet zich slap op den grond zinken in een jammerenden zucht en bleef heftig snikken. Maar daar hij van een uiterste zelfbewustheid was, duurde die spontane uitbarsting van angstsmart maar héél even, toen voelde hij zichzelf weer en snikte voort niet minder bedroefd, maar thans in zelfmeêlij en vaagverwachtend dat er nu om zijn droefheid iets tot uitredding zou gebeuren.
Maar hij bleef alleen in de halfdonkere kamer, met de dreinig-slepende sentimenteele zanggalmen in zijn ooren. En toen hij ook weer zich duidelijk bewust werd, wàt hij verwachtte, kwam hij snel, schaamachtig en toornig, overeind. Was hij gek! Wàt was er dan te wachten? Sentimenteel mispunt, die hij was! Wat zou er dan gebeuren of helpen dat hij zelf niet deed!
En omdat hij nu nog weer eens vol van zijn toestand bewust werd, niet in een plotselinge angstduizeling als straks, maar in een durend-beklemmend besef van verlatenheid en jagende onrust, wilde hij dadelijk weg uit de donkere, grafachtige vergetelheid van deze kamer en weer het leven in,
| |
| |
zwoegend vóór het te laat was om nog ergens onder te komen en weer te mogen leven.
In het zwart-golvend duister roerde hij zich, om weg te komen. Maar hij moest eerst zijn natte laarzen weer aandoen en het gekrompen harde leer scheurde en kneep om zijn teere voeten. Vaag zittend in 't kamerdonker, waar een bleekgele lantarenschijn, juist opgevlamd, geluidloos trillen ging over wand en zolder, spande hij al zijn kracht tot aantrekken in. In zijn bloedwarm hoofd dreef een felle dwarsche wrevel zijn zenuwig pogen aan, om dan telkens weer in een duldeloos-bitter gevoel van onmacht neer te slappen. Maar eindelijk schoten zijn voeten in de stugge omkleedsels en zijn pijn-in-woede onderdrukkend, stampte hij brutaal de kamer uit in de nacht-grauwe holte van de àl-duistere gang, waar, nu vreemd-nadrukkelijk, de triestig-slepende zanggalmen in zijn ooren kwamen. Die zwijgende donkerheid van het heele huis, met de meidestem als enkel geluid daarin, werd tot een obsessie, die hem de rommelige trappen stormend omlaag joeg, tot hij buiten het vunze portaaltje, in de deur stond en in het open buiten tot rust kwam.
Hij hijgde bij zijn eerste stappen over straat, niet klaar begrijpend wat hem eigenlijk beangst had. Het was als een greinzende dreiging geweest, een zwaar opkomende benauwing, die hem naar de keel greep, alsof een groote zwarte hand hem smoren wilde, of een vaag reusig-gapend graf hem aantrok.... Het had kil-spookig aangevoeld, zoodat hij er nog van rilde en zijn hart hoog-bonsde. En op een onverklaarde, onbepaalde manier was die sensatie - ook thans nog - verbonden geweest aan zijn angst voor de komende armoe en gebrek. Die waren het, als voelbaar en zichtbaar geworden in dat hooge, holle, vloek-duistere huis, waar een wijdeenzame stem een dreinend graflied scheen te zingen....
(Wordt vervolgd.)
|
|