| |
| |
| |
Brieven van een Landbewoner
door Albert Verwey.
I.
Gij vraagt mij, waarde vriend, - aan mij die op het land woon, en de jarenlange rust heeft mijn zenuwen onvatbaar gemaakt voor de koorts van de steden, - wat ik denk van de gebeurtenissen die zich in onzen leeftijd op de aarde afspelen en wat ik geloof dat hun verder verloop zal zijn.
De vraag is zoo groot dat ik mij zou kunnen verontschuldigen met de bewering dat mijn gedachte daarover te beperkt en mijn geloof te vaag is dan dat ik ze met eenige hoop op een treffenden indruk onder woorden brengen kan; maar dat wil ik niet. De bewegingen van de bewuste natuur - de menschenwereld - hebben mij altijd minstens zoo belangrijk geleken als die van de minder bewuste die mij hier buiten in haar telkens terugkeerende en toch altijd weer andere seizoenen zoo boeiend blijkt en wie, die over die natuur zoo gaarne zijn woord doet, gelooft dat hij er meer van kent dan een onuitsprekelijk nietig deel?
De menschenwereld en het maatschappijleven zijn bovendien zoozeer de bloem en de verklaring van het heelal- en aardeleven waar ze uit voortkomen, dat ze onderhoudt en dat zijzelf in tal van zijn andere verschijnselen beïnvloeden, dat ik over die andere verschijnselen niet denken kan zonder te gelijk, en veel, te denken aan hen.
De natuurlijke machten zijn van den beginne gesplitst geweest in twee: den mensch, en de andere. Gedeeltelijk strijdende, gedeeltelijk zich met elkaar verstaande, leiden krachten en
| |
| |
schepselen in het heelal hun leven en elk van hen is te gelijk beheerschende en beheerscht, doende en lijdende. Kinderen van de aarde zijn wij, zijn alle wezens die de aarde bewonen, maar de aarde zelf is het kind van een zonnestelsel en de zonnen zelf zijn manen van luisterrijker werelden, heerscheressen over hun kleiner sfeer. De sterrekunde die het Geheim verdringen wou uit de ruimten om de aarde heeft het alleen dieper verborgen en glanzender omzwermd doen erkennen in de helderheden van de hemelsche afgronden; voller dan ooit zijn de Hemelen met de goddelijke tegenwoordigheden die onze aarde beheerschen. En de Opperheerschappijen in die sferen en de Ordening van hun grootste Machten blijven voor ons die aan hen gehoorzamen na al voor Ondoorgrondelijk. Toch - wat is er grooter dan dit inzicht, dan de wijsheid waaruit het ontsprongen is, dan de levensdaden waartoe het opwekt, - wat heeft het Heelal tusschen zijn elementen en zijn lichamen heerlijker en ontzettender voortgebracht, dan dit element boven alle andere, dan dit lichaam alle lichamen overtreffende in volheid van wezen: de Mensch in zijn majesteit.
Al de andere natuurlijke machten zijn eenerzijds: anderzijds staat alleen de mensch. Zijn Geest, zijn Wil zijn elementen, onmiddelijke levensmachten, wonderbaarlijk in hun oorsprong en onweerstaanbaar in hun werkingen, als welke ook ge noemen wilt. Zijn gestalte is de schrik en de bewondering geworden en gebleven van alle aarde-schepsels. Onderworpen of geleid regeert hij wezenlijk alle aardsche verschijnselen tot doeleinden, vreemder en verderstrekkend dan eenig aardsch schepsel zich denken kan. En de verborgenheid van het heelal-leven heeft hij ingezien zóó dat ze geen angst en donkerheid, maar dat gevoel van gelukkige afhankelijkheid in hem heeft achtergelaten dat bij tegenspoed zich in vertrouwen op het goede leven omzet, en het onmogelijke mogelijk doet worden als hij in oogenblikken van hoogste wijding zeker weet een dienaar van het Leven-zelf te zijn, zeker weet dat de Wil van het Leven nu in hem spreekt.
Dit geheele wonderlijke wezen dat in zijn fijnste gewaar- | |
| |
wordingen met de uitersten van het heelal gemeenzaam schijnt en door de onsterfelijkheid van zijn daden de tijden opheft, zoodat de gedachte niet kan opkomen dat dit lichaam alleen zou bestaan zulk een kleinen tijd in zulk een kleine ruimte, - dit wezen welks werkingen zoo groot en veelvuldig zijn dat zij van alle levende wezens op aarde de eenige mogen genoemd worden, - dit is er geen dat men anders dan tegenover alle andere levensverschijnselen begrijpen kan.
Eenerzijds het Heelal, blind of strevend naar gedeeltelijke bewustwording, - anderzijds het Heelal dat is bewustgeworden: de Mensch.
Zij hebben deze verhouding wel zeer uit het oog verloren die, uit lichamelijke gegevens de verwantschap tusschen mensch en dier vaststellend, meenden dat zij daarmee over den mensch iets dan van zeer geringe beteekenis hadden gezeid. Overeenstemming is er, zoowel als verscheidenheid, tusschen alle verschijnselen, en niet dat er tusschen den mensch en andere wezens overeenstemming kan worden aangetoond is wonderlijk, wonderlijk zou het zijn indien zulke overeenstemming schijnen zou niet te bestaan. Maar indien, wat tot nu niet is gebeurd, tusschen aap en mensch zoo groote overeenstemming ware aangetoond dat er aan hun verwantschap niet viel te twijfelen, wordt daardoor dan het wonder van de menschelijke Bewustheid, van zijn Wil, het geheim van zijn Heerlijkheid verklaard?
Ook wij gelooven dat geen levensverschijnselen ons anders dan als groei, als ontwikkeling begrijpbaar zijn, - maar wat geeft het uit gissingen, hoogstens uit uiterlijke gegevens, een ontwikkeling vast te stellen die alleen bevredigend zijn kan voor een gering verstand. Het menschelijke wezen zooals dat voor het groote verstand geopenbaard is, zal zelfs in zijn onbeteekenendsten aanvang altijd onvereenigbaar blijven met het meest ontwikkelde wezen van den ontwikkeldsten aap dien men kent of zich denken kan. Wie de vereenigbaarheid vaststelt en met uiterlijke bewijzen meent te staven, bewijst enkel zijn kleine besef van menschelijkheid. Het Menschelijke, begrepen in zijn wezen, kan door niets buiten-menschelijks worden verklaard.
| |
| |
Deze splitsing, die tusschen den Mensch en het Andere, is, naar mijn meening, het eerst waarneembare aan den wortel van het Aardeleven. In al haar vertakkingen zal die plant door deze allereerste splitsing worden beheerscht.
| |
II.
In mijn eerste schrijven heb ik u aangeduid hoezeer naar mijn meening het menschen-leven tegelijk met het Andere, eng daarmee verbonden en toch scherp daarvan onderscheiden, aan den wortel van de groote Natuur ontsprongen is. Het is, zeer bepaaldelijk, de bewuste Natuur, de Natuur zichzelf kennende, en die kennis als een nieuwen factor leggende op haar eigen verschijnselen. En welk een factor! Want geen macht in het heelal is sterker dan dit zich zien als in een spiegel dat de beweging van het doen dwingt tot evenwicht met de rust van het schouwen. In het zich ziende leven zijn beweging en rust gelijktijdig aanwezig en de tweede daad van het Bewustzijn is het tot-één-maken van die beide in de Gedachte. De Gedachte, iedere gedachte, heeft tegelijk in zich het Bewegende en het Rustende, het Voorbijgaande en het Blijvende, de wisselende kracht van het leven in al het Andere, de onveranderlijke kracht van het Leven in den Menschegeest. De Gedachte, als de eenheid van beide, kan niet anders dan beheerschende factor zijn.
Beheerschend is dan ook tegenover elk verschijnsel waaromtrent hij zich zijn gedachte vormen kon, de mensch opgetreden. Hetzij hij de natuurlijke machten en schepsels die hij begreep, aan zich onderwierp, of, door dat zelfde inzicht hun overmacht leidde, regelde, er zich tegen beschermde, of er zich aan onderwierp in de omstandigheden die hij het gunstigst vond. Zoolang de gedachte in hem helder bleef, wist hij dat hij de meester was.
De Egyptenaars regelden den loop van hun vruchtbaarmakende rivier naar de behoeften van hun landbouw, de Babyloniërs ontleenden aan de gesternten de kennis van de seizoenen tot het zelfde doel. Diezelfde gesternten volgden de
| |
| |
Feniciërs de zee over. En rijken ontstonden over groote uitgestrektheden van Azië, rijken waarin de beseffen van orde en regelmaat, in de natuurverschijnselen gevonden, overgingen in de inrichting van menschelijke gemeenschappen. Overal werden daarboven de beheerschende machten, die de gedachte niet dan duister begrijpen kon, goddelijk vereerd.
Aldoor werd door de heldere gedachte de menschelijke, door de duistere gedachte een boven-menschelijke heerschappij uitgedrukt, en naar den aanleg van de volken werd de eene of de andere het meest liefgehad.
Doorgaans was er een streven ook die bovenmenschelijke heerschappij menschelijk te verzichtbaren: van daar de Faraonen en oostersche Koningen. Bij de Joden was een aanleg, sterk daarvan afgewend. Grillig waren ze, ijdel, en volgzaam naar vreemde zeden: geen andere reden hadden ze later voor hun wensch naar een koning als dat hij overal elders was. Bij hen alleen was hij van nature niet. Zij waren het wezenlijke godsvolk, het wezenlijke volk van de duistere gedachte, van de gedachte die niet kon worden afgebeeld, die niet te brengen viel in heldere menschelijke verhoudingen.
Maar heldere menschelijke verhoudingen, en die enkel, zocht het Griekendom. Men begrijpt niet welk een uiterste, en welk een triomf tegenover het verbod van alle afbeelding het beteekent dat ook de bovenmenschelijken, de heerschers over hemel en aarde, menschelijk werden afgebeeld. Maar, met onderscheid. De zoo afgebeelden, goden en nochtans helderen, werden getrokken in de tijdelijkheid: dat wat overbleef was de Chaos, de duistere gedachte bij uitnemendheid.
Als wij nu tot Europa komen - wie zal het uitspreken wat aan Grieken en Joden dit werelddeel te danken heeft. De winst die van de Grieken kwam was de grijpbaarste: menschelijke verhoudingen, maar dan alle, en in hun schoonste bouworde, waren door dat volk tot stand gebracht: staatsinrichting en maatschappij-leven, zede en kunst, poëzie en wetenschap: alles zooals de mensch het wenschen kon was door hen voorgewerkt. Nog altijd is er geen afwijken, dat
| |
| |
zich niet wreekt, van hun voorschriften. Maar de Joodsche winst? - Een volks- en staatsleven dat de schimp van de wereld werd, zede en kunst een bespotting of een onmogelijkheid, poëzie en wetenschap naar grieksche opvatting nergens aanwezig. Toch een volk dat door zijn verbijsterend besef van de onvatbare gedachte, van een eindelijke macht, die alles beheerschend onverklaarbaar blijft, als diamant in de beddingen van de stroomen iets blinkends en onvergankelijks verbergt. Meesters tegenover al het begrijpbare zijn de anderen, door hun heldere gedachte van elk ding en elk wezen het bestaan beheerschend, meesters tegenover het onbegrijpbare zijn zij, die in hun hart al de houdingen gevonden hebben waarmee de mensch het onbegrijpbare nadert, de vernedering, en de deernis, en de zelfbeschuldiging, en de dankbaarheid: de priesterschap zonder den overmoed.
Nadat de romeinsche macht: aanwending van Grieksche werkdadigheid op éen doel, met meer kracht schoon minder gratie, een groot deel van Europa had in kultuur gebracht, begon die langzame samensmelting van barbarendom met grieksch-romeinsche en joodsch-christelijke denkbeelden die de geschiedenis is van onze voorouders.
En nu eerst werd het duidelijk hoezeer op bevolkingen als deze langzaam en moeielijk de heldere gedachte van menschelijke aarde-beheersching doorwerkte, maar snel en als met blinkende verrukkingen de duistere van die onkenbare oppermacht die het heelal beheerscht.
Toch was er bij de Barbaren zelf een beginsel dat aan het grieksch-romeinsche evenzeer als aan het joodsch-christelijke aansluiting vond. Terwijl de grieksche gedachte zich op het kenbare, de joodsche zich op het onkenbare richtte, zoodat beiden zich buiten den mensch bewogen, richtte de germaansche gedachte zich op den mensch, op zijn innerlijk. De verhouding van persoon tot persoon, een gemoedsverhouding, klaarblijkelijk een levens-toestand eigen aan de germaansche kampen, woog mee in de europeesche ontwikkeling. De Burger, niet lostemaken van zijn staat, de Christen, lid van een gemeenschap van gelijkgezinden, kregen hier hun werkzaamsten
| |
| |
bondgenoot in den in gemoedelijke verhouding tot anderen tredenden germaanschen Man.
Wat hier door de Gedachte genaderd werd en beheerscht ging worden was niet het menschelijk-kenbare of boven-menschelijk-onkenbare in de verschijnselen, maar het was het menschelijke Innerlijk, het was de Gedachte zelf.
De mensch, zich bewust geworden van zichzelf, van zijn denkend zelf, van zijn Persoonlijkheid, en die gaarne saamordenend met andere persoonlijkheden, - dat was de nieuwe daad waarmee het Bewustzijn, dat is de Gedachte, zijn macht over het Andere handhaafde en het Zelf als Bewustzijn begreep onder dat Andere nu ook nadrukkelijk het Zelf als Bestaan.
De eerste vorm waarin dit besef zich zoo scherp mogelijk tot uiting bracht is de feodaliteit geweest. De verhouding van man tot man doordrong alle vormen van burgerlijk, kerkelijk en krijgs-leven.
Hoezeer de bevrijding van den mensch eenerzijds en de gemeenschap van alle menschen anderzijds verder is nagestreefd, hoezeer de kennis van de aarde, van de elementen zelfs en hun toepassing en de beheersching van al het aardsche tot in het fabelachtige is toegenomen en tegelijk daarmee de verplaatsing van het onkenbare naar grondelooze hemelen en naar de diepten van het Bewustzijn-zelf een feit werd, - dit weet elk en kan er den voortgang in bewonderen van dat eene streven: het Bewustzijn dat het Andere beheerscht.
| |
III.
In het vorige, mijn vriend, werd het ons duidelijk hoezeer het menschelijk bewustzijn een beheerschende macht in het leven is. Tegelijkertijd zagen we, in het overzicht van gebeurtenissen dat diende om ons dit te doen blijken, wat de groote daad van de Europeërs geweest is: de ontdekking van de Persoonlijkheid. De persoonlijke verhouding was de cel waaruit zich naaronder en naarboven het reusachtige lichaam van de Feodaliteit ontwikkelde, een bondgenootschap waarin elk
| |
| |
tegelijk beschermer en beschermde was. Hoewel aan grieksche en joodsche en keizerlijk-, zoowel als burgerlijk-romeinsche vormen verwant en verbonden, waren al de gestalten van dit leven europeesch, vol van de groeikracht van in Europa wortelende volken, dringend tot ordening naar een beginsel dat hun eigen was. Uit hun eigen éene beginsel, de persoonlijke verhouding, hebben, met de bouwstoffen van vroegere werelden, de overwinnende barbaren hun wereld opgebouwd.
In de XIIIde eeuw was die wereld op- en uitgebloeid. De gedachte die, altijd verbandhoudend met Grieken- zoowel als Jodendom haar vervangen ging was die van het Algemeen-menschelijke: het Bewustzijn dat tot de kennis komt van zichzelf.
Wat de nieuwere geschiedenis kenmerkt is ordening naar algemeene verwantschappen: voorloopig vorming van natiën, met het doel te komen tot een menschheidleven.
Tusschen deze twee ideeën: het Nationale en het Algemeen-menschelijke beweegt zich de geschiedenis, ook van onzen tijd.
Ik behoef u niet uiteen te zetten hoe het Algemeen-menschelijke, in laatsten aanleg, niet anders dan het Bewustzijn, die beheerschende faktor in het menschelijk leven, is. Dat dus het Bewustzijn, komende tot de kennis van zich-zelf, de laatste daad is waartoe wij in onze ontwikkeling gekomen zijn. Dat dus niet, als te voren, de persoonlijke verhouding, maar de persoonlijkheid los van alle verhouding, de Enkeling, de cel is waaruit nieuwere maatschappijen worden saamgesteld; en dat dit te eerder mogelijk is daar het Bewustzijn zichzelf erkennende tevens daardoor zijn gemeenschap erkent met andere zichzelf erkennende Bewustheden, en dus te gelijk met dit stelligste Enkelingschap de wijdste Gemeenschap gegeven is.
De bewuste mensch, de grenzen en den aard van zijn bewustzijn erkennende, dat is wat in nieuwere eeuwen de ware Vrije heet. Die mensch, door die zelfde kennis zijn gelijkheid met andere menschen inziende: ziedaar de toekomstige Gemeenschaps-mensch.
Het Ideaal van dien Gemeenschaps-mensch staat onuitdoofbaar op onzen horizon.
| |
| |
Maar ofschoon het onuitdoofbaar is en ofschoon wij zeker weten dat eindelijk de winden uit alle windstreken ons dáár zullen doen landen, zoolang het duurt drijven wij door menigen tegenwind.
Niet tegen, in betrekking tot het Menschheidleven. Het geheel heeft zijn richting hoewel menig deel anders gaat. Maar in betrekking tot een hoofdstrooming is tegen niet enkel wat anders maar ook wat trager drijft. Tegen is in een tijd betrekkelijk weinig, maar haar zelf-geschapen vormen belemmeren de levenskracht in het verder gaan. Ook het Nationale is een vorm van algemeene groepeering, maar tegenover de Algemeen-menschelijke nog een bizondere. Vandaar tegenstand. Iets Algemeen-menschelijks ligt in het Christendom - iets algemeen-menschelijks ligt in het Griekendom zeg ik in éen adem -: maar christelijke zoowel als klassicistische vormen weerhouden het leven dat daar zoo schoon uit spreekt. Machten en Instellingen die die weerhouding bevestigen, gij zijt onze vijanden! Levenden die de schoonheid van het oude in het nieuwe herboren wenscht, voor u zijn we een bondgenoot!
Zie het Nationale, het verstijft in het besef van zijn voortreffelijkheid: een waanzin waar het zich in doodt.
Zie het Christendom, het verstelselt zich tot een maliënkolder die alle pijlen van wijshoofden opvangt, maar waar het menschehart in verdort.
Zie het Griekendom, versuft in duffe gehoorzalen.
Maar de levenskracht van al die beginselen liet de doode gedaanten lang achter zich: het leven van de heele wereld gonst de vernieuwing te gemoet.
Geloof niet, vriend, dat ik nu in bizonderheden spreken ga. Indien ik u wel ken bedoelde ge met uw vraag niet te hooren wat ik over sommige feiten dacht, maar de beginselen wilde ge waarnaar die feiten zijn te beoordeelen. Die heb ik in het kort voor u bij elkaar gesteld.
Ik hoop dat als er in mij eenige klaarheid was zij in u moge overgaan.
|
|