Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Gedichten
| |
[pagina 62]
| |
Hoe hij ons alles toonde: opkamer en pothuis,
Slaapplaats, stookplaats, trap en portaal tot den zolder:
Oud 't huis zelf, ook oud elk ding dat er in stond.
Oud èn schoon (vertoonde hij toch met een glimlach
Hout van een kerkbrand: kóópman in oudheden was hij)
Schoon en bemind en genoten al waar het mee vol stond:
Koper in reken, goud en émail, fijn drijfwerk,
Kanten en zijden in kasten, de kasten ook kostbaar,
Fijn porcelein in vrachten, en zeldzame schotels.
Oud en bemind: de meubels, verwormd en gebroken,
Stonden nog daar, een bekoring van sierlijke lijnen
Droevig uit rag, en op één plaats - o deernis! - stond de oude
Schoof met de hand aan de pannen waar regen door lekte,
Tilde met de armen het fraai porcelein dat nat werd,
Droef hoogepriester van 't schoon dat wind en bliksem
Dreigde rinkinkend te slaan - stond machtloos die oude,
't Eigen lief huis en de schatten beschermend - hoe lang nog?
Zwijgend, met achtloos gebaar, leidde hij weer naar beneden.
Wereldsteedling rolde daar voor: maar de koopman
Snauwde hem weg met een grauw: alleen met ons beiden bleef hij,
Toonde dien schat uit het land, dit schoone uit de stad die hij liefhad,
(Stad - en het land er omheen - dood heetten zij al sedert eeuwen)
Schoon hoogepriester van 't schoone in het land waar hij leefde.
Scheidend schonk hij me een stok die'een boer had gesneden.
Knuppel van eekhout: daarin wat gestalten de boer vreest:
Bisschop en diender, hert en honden en 't molhoofd.
Dood was de stad en het land en de stok dien de boer sneed.
| |
[pagina 63]
| |
Dood was ook hij nu. Toen vluchtte ik zoekend naar leven.
'k Vluchtte in het land van den boer tot diep in een uithoek.
Land aan de zee, maar geen haven is daar noch hoofdstad.
't Leven van eeuwen geleên leidt er in dorpen de landman.
Zwaar stond graan op de klei: blauw bloeide de vlasplant.
Dáár, in een dorpstraat, vond ik een man, daar geboren,
Sprak met de spraak van het land, kleedde zich als elk ander.
Met hem trad ik tevreê in zijn kleine kamer.
O hoe verbaasd. Want wat ik in wereldsteden
Groeiend gezien had, de kunst die landen noch tijden
Kent, maar 't schoone alleen dat alle vereenigt,
Bloeide ook hier: 'k erkende ze aan boek en aan wanden.
En kalm, als wie thuis is, stond daar die man en verkondde
Van de taal van het land dat dood heet, nieuwe geboorte.
Zóó als ik mannen in elk land ken, schoonbloeiende lijven,
Dragend van 't land de schoonheid in harten en hoofden,
- Levende landen dacht ik dan wel en dit was een dood land -
Zóó en niet anders leefde en bloeide hier deze,
En het schoon van het land dat ik dood dacht leefde in zijn woorden.
'k Zat daar den dag door en liep langs koorn en vlasbloem,
Luistrend en drinkend zijn woorden en nieuwe verschijning.
Laag hing het licht toen ik ging en gaand herdacht hem:
Schoon hoogepriester van 't schoone in het land waar hij leefde.
| |
[pagina 64]
| |
Herboorne.Ga naar voetnoot1)Hoe ligt gij nu zoo stil, mijn breede stranden
En paarlemoeren zee: de fijne kransen
Van goudlicht die uw schuchter duin beglansen
Zijn van mijn vorig jaar de gloeden niet.
Eén ster pinkt klaar en schijnt mijn droom te raden.
Ik ook ben zoo: een avondlijke zee
En zanden stil waarop een hemel glêe
En o geen gloeden meer in 't rood verschiet.
En o geen schijn van vuur dat toch niet puurde,
Geen fonkelmeeren waar het schuim uit ziltte,
Geen stargebarn dat flonkerkoude kilte,
Geen lust die leegte en wrangheid achterliet.
Maar zachten gang en vriendschap-vrome handen,
Maar vreedgen lach en willig-blijde daden,
Maar liefde in 't branden warm schoon zacht zij vuurde,
Draag ik, herboorne, door dit nachtgebied.
| |
[pagina 65]
| |
Een liefde.Ook gij. - De dagen dalen wijl ik op mijn heuvel
Het helm hoor suizen en de bleeke stad
Den horizon zie tinten, die haar euvel
Voor mij ook had.
Ook gij. - De liefde voor die schoone en slanke spoelde
U de aadren door totdat gij week en flauw
De handen hieft, blinde die 't licht gevoelde, -
En wist het nauw.
Ook gij. - En 't licht dat uit die ranke blankheid welde
Trokt met uw vinger ge aan magneetgewijs:
Flonkring ontknetterde - o uw vuurstroom zwelde
Rood om dat rijs.
Rood om dat rijs laaide 't totdat die schuchter-teere
Niet recht stond meer, ineenzonk onder 't vuur,
Ontwijkend wiegde ze aadmend heene en weere,
En had geen duur.
En toen de tongen van uw vlammen vruchtloos zochten,
Stondt ge in uw donker stil en zaagt haar bleek:
In koeler luchten die haar lippen vochtten
Zij hoopvol keek.
| |
[pagina 66]
| |
En toen uw oogen angstig half en hard de hare
Bezagen, streden daar schrik, medelij,
Eerbied voor u - ‘o Liefde, 't leven spare
Hem meer dan mij.’
Toen ging ze: uw mond bleef spraakloos achter in den morgen
Waar zij door ging: o arme en leedge man; -
Bij 't ganschlijk geven greept ge in 't weerzijds borgen
't Geheim ervan.
Kom mee, mijn duin opnieuw begroend na rijken regen
Toont u de zee: daar stijgen wolken uit:
Door aarde en hemel wentlen zich de wegen,
Door niets gestuit.
|
|