| |
| |
| |
Tondalus' visioen
door J. Koopmans.
(Slot).
De lezer zal 'et zeker in ons hebben verschoond, dat we Tondalus' wandeling door 't vagevuur niet in z'n geheel gevolgd hebben; we zijn geen Middeleeuwers meer, en de schrille kleuren kunnen ons niet ontzetten. Evenmin zullen we uitweiden over de verschrikkingen der hel. De stijgende climax eist in de uiterste afgrond de superlatief van alle denkbare jammer. Hier is niet alleen zwarte duisternis en onverdragelike stank, maar ook oorverdovend gehuil en 'n geratel van donderslagen dat de zielen in angstige radeloosheid dooreenijlen. Tondalus gaat niet de hel in; dit verblijf is bestemd voor de onherroepelik verlorenen; en toch, als iemand zo ver als Tondalus voer, er niet de geheimen van had gezien, hoe hadden dan de mensen op de wereld zich de vreselike waarheid kunnen denken? Tondalus, de veelgemartelde, moet dan ook van 't zwaarste wat er op de wereld zijn kan, de angsten verduren. - Ach Tondalus, goed kalf, wat bèn je 'n goeie koe geweest, en wat hèb je je goed laten melken! - Tondalus dan ziet de helleput, 'n vierkant gat, waaruit 'n stinkend- walmende rookkolom ten hemel stijgt; in de vlam dwarrelen als vonken 'n grote menigte zielen en duivelen, en als de rook neerslaat, vallen ook de zielen en de duivelen in de afgrond terug. Daar tast Tondalus, - zó erg is 't nu - de razernij der wanhoop aan; de voeten willen niet los om de vreselike plaats te ontvluchten; in ontzettende angst scheurt
| |
| |
hij met z'n nagels de kinnebakken open, roepende: ‘Ai mij, waarom kan ik niet sterven! Ai mij, wat moet ik aanschouwen! en waarom geloofde ik niet de heilige Schrift!’ Maar door dit geroep vervalt Tondalus van Scylla in Charibdis. Want de duivelen horen 'et dat daar aan de ingang 'n mensenziel jammert, en komen nu als bijen om hem heen zwerven om hem even als de andere verloren zielen in de afgrond te trekken. En terwijl zingen ze en dansen ze van louter plezier 'n rondje:
‘Rampzalige verloren ziel, vanwaar kom je!
Je dacht al gestraft te wezen misschien, maar je weet van straffen noch niets!
Want nu zal je komen in 't rechte torment; aan 't loon met je werken verdiend; waaruit nooit geen uitkomen is; waar nooit 'n einde aan zal zijn, maar je altijd levend brandende blijft;
waar ook nooit geen troost je genaakt, en nooit geen hoop is op de barmhartigheid Gods;....
want je bent aan de poort van de eeuwige dood, we leveren je aan de afgrond der hel, en hij die je bracht heeft je maar misleid, gegeven in onze macht,.... je zult 'em niet wederzien!
Sla neer dan, ellendige ziel en ween;.... en roep en huil en kláág;.... schrei met de schreienden mee....; want eeuwig en eindeloos brand je, en niets kan je verlossen van hier!’
En als ze uitgezongen zijn, tasten ze Tondalus en porren mekaar: ‘Waartoe zouden we wachten! Kom laten we de ziel in de marteling slepen en onze wreedheid tonen, waar Lucifer onze meester, hem overneemt en hem in z'n kaken verslindt!’ En dreigend voortdringende komen ze op Tondalus toe, en Tondalus ziet ze, zo zwart als roet, met hun sneeuwwitte tanden, en ogen die branden als lampen, en staarten als van schorpioenen, vleugels als van gieren, en klauwen als gloeiende scherpe haken, en van allerlelikste vormen. En dan slaan ze hun werktuigen uit om de ziel in de afgrond te trekken, al maar zingende 'et lied van de
| |
| |
eeuwige dood, zo ongeveer: ‘Ai mensen was je wijs, - je zou je hiervoor wachten; - Gods wijze wet bepeinzen; - in z'n geboden treden....’ en zo. Ze spotten er al mee, omdat ze zeker meenden te wezen van hun prooi.... Maar God is almachtig; hij zond z'n engel ter redding. De maat der ellende was vol; 'et lijden is nu voorbij. De goede geest verjaagt de boze geesten, en troost als voorzegd is, de rampzalige ziel: ‘Wees kloek en moedig en verblijd u, dochter des lichts. U zal geen verdoemenis wezen, maar barmhartigheid zal u geschiên!’ - Zulke schone woorden sprak de engel. De angst is nu doorstaan, de grens van 't mogelike bereikt. Het overige van 't helse leed en de helse verschrikkingen, - want dit dient toch ook verteld! - behoef nu alleen maar te worden gezien!.... De poort van de hel gaat open. ‘Hier’, zegt de engel die naast Tondalus staat, ‘ik zal u tonen de allersnoodste duivel van de hel. Kom en zie!’
Ongetwijfeld zal 't ons niet vreemd voorkomen, dat ons Lucifer in z'n kwalieteit van aartsduivel zo zwart als kool wordt geschilderd. In letterlike zin is dit zo: Lucifer is pikzwart, zoals ook z'n onderhorigen zwart zijn; voor 't overige wijkt zijn wezen noch al van de boven beschreven dienaren af. Geleken de duivelen aan de helleput draken, Lucifer is van 't hoofd tot de voeten 'n mens; alleen, hij heeft 'n staart, en.... 'n ontzachlik aantal handen en voeten; handen b.v. van honderd palm lang en tien palm dik, met klauwen als gloeiende haken van de lengte van 'n ridders lansschacht; 'et lichaam en de geweldige staart zijn behaard, met dien verstande, dat ook de haren zich als scherp-gloeiende nagels vertonen. Met die staart martelt de aartsduivel de zielen, en met z'n vele handen en klauwen kraauwt hij ze bijeen. Maar wat opmerkelik is te midden van die duivelen-ijver om onvermoeid de zielen op alle mogelike wijzen tot 'et hevigste lijden te doemen, is dat deze Lucifer bij al z'n aktieviteit zelf mede-lijdt, en dat zelfs z'n grijpen en wringend vermorselen van z'n slachtoffers, krampachtige uitingen zijn van
| |
| |
eigen onuitsprekelike smart. Wellicht is 't half-menselike wezen bij z'n overigens gedrochtelike gedaante zoveel te zinrijker bedoeld, omdat Lucifer naast de aartskweller tevens de aartslijder is. Hij is niet alleen de Boze, hij is ook de Gevallene. Adam de eerste zondaar, voelde de verbanning 'et hardst; deze eerste gestrafte wordt ook 'et zwaarste gestraft. Onder hem ligt 'n vuurgloed die geregeld wordt aangeblazen met door duivelen bewogen windbalgen. Zelf ligt hij aan al z'n leden gebonden met zware ijzeren banden en gloeiendmetalen ketenen. Door de blakende hitte verschroeid en vertwijfeld, stoot hij verschrikkelike kreten uit, werpt zich om, de klauwen uitslaande in 'et krielende zielenheer, en z'n prooi in z'n handen uitnijpend, als 'n versmachtend man 'et sap uit de wijndruif wringt; dan zucht hij als om op adem te komen, zodat door de wind de zielen zich her en der in de hel verspreiden en boven de helleput met de stinkende walm uitslaan, - dezelfde als die Tondalus zag, - om als de lijder z'n adem weer ophaalt, met die pestrook weer in z'n mond te verdwijnen en opnieuw te worden verslonden....
‘Dusdanig is 't lot’ zegt de nabetrachtende engel tot ‘Tondalus, ‘van 't eerste kreatuur dat God schiep, en die in de gedaante waarin God hem geschapen had, zich zozeer op z'n schoonheid verhovaardigde dat hij meer dan z'n Schepper wou wezen. Ziedaar, nu is hij de lelikste en kwaadaardigste duivel en de overste van z'n volk. Hij zou, zo Christus hem de vrijheid gaf, en hij van z'n banden ware ontbonden, de hemel en de aarde tot de hel toe verwoesten. En zie z'n duivelen aan: ook zij waren engelen vóór hun val, en nu ze met Lucifer uitgeworpen zijn, zijn ze z'n knechts. Zo gaat 'et hun die met hun woorden en werken niet wensen te blijven bij de God der heerlikheid, die gemeend heeft hun altijd en eeuwig 'et goede te moeten geven. En zo deze hun vonnis ontvangen hebben, er zullen, wees verzekerd, mèèr komen: al de hoereerders en lichtekooien, moordenaars, dieven en hoogmoedigen, die geen boete doen, zullen 'et zelfde ondergaan; en wie er eenmaal
| |
| |
in is, komt er niet meer uit. En niet minder zal dit 'et lot zijn van de prelaten, prinsen en koningen, ja al de machten der wereld die bovenaan begeren te zitten om hun onderdanen op 'n onredelike wijze te onderdrukken, en niet tevreden zijn met hun lasten en renten; ook zij die zó weinig weten dat hun de macht om 't volk te regeren, door Christus is gegeven, - dat ze waarlik menen die macht van zich zelven gehad te hebben, waarom de Schrift dan ook zegt: “Zo veel zij die 'n slecht leven leiden in de wereld te hoger staan, naar die mate zal hun torment zwaarder zijn in de hel!”’ - Bij 'et lezen van 'n passage als deze wordt 'et ons duidelik hoe eeuw op eeuw de handen gretig zijn uitgestoken naar Tondalus' boekje, om in dit kort en veelzeggend begrip van 't goddelik recht vergoeding te vinden voor de vele ongerechtigheden die de aardse regimenten van die tijden aan de hulpelozen gaven te zien en te verduren.
Op iets moeten we hier terugkomen, nl. op de uitspraak van de engel dat de macht van de vorsten hun door Christus geschonken is. En 't is verklaarbaar, dat 'n bewoner van 't hemelrijk 'et koningschap bij de gracie Gods verdedigt. Bedenken we evenwel, dat we met de schrijver van de Tondalus-legende te doen hebben, 'n geestelike; en als we nu zijn opvatting omtrent de oorsprong van de vorstelike macht aangemerkt wensen te zien als de mening van de 12de-eeuwse klerizie, - en voor deze onderstelling zijn ook andere gronden, - dan mogen we voor de ME., evengoed als voor de latere tijden, deze twee theoriën over dit hoofdstuk uit de staatsleer naast elkaar stellen: de ene, in onze lieteratuur verkondigd door Maerlant, Boendale en z'n school, welke de vorsten bekleed acht met 'n door de volken opgedragen gezag, en de andere welke wil dat de vorst z'n macht uit de handen van God ontvangt. De laatste, de oud-kerkelike en christelijk-historiese theorie, vinden we in de 17de eeuw terug bij Vondel, en bij 't begin van de 19de eeuw bij 't opkomend ultramontanisme in Frankrijk, en bij ons in de reaksionaire groep van Bilderdijk, Da Costa en de zijnen;
| |
| |
de leer van de volkssoevereinieteit, schoon dan ook getemperd en oligarchies getint, bij Hooft en in de school van De Groot. Bij aanmerkelik veel verschil hebben deze theorieën dan toch dit gemeen, dat ze de soevereinieteit in hoogste instancie aan 'n andere autorieteit dan de regent zelf toekennen. In beide uitspraken ligt de vorm zichtbaar van 'n kultuurstrijd: de heersers-geslachten aan de ene kant, 'et volk en de Kerk, bij tijd en wijle verbonden, aan de andere kant. Bij de zwaarste despotiese druk bleven deze leerstellingen 'n toevlucht. Ook daar waar bij dwinglandij 'et evenwicht ontbrak, werd toch 't evenwicht in uitzicht gesteld met de bedreiging van 'n toekomstige verantwoording voor God of voor de gemeenten. Niet altijd, zoals bij ons in 1581, bracht de loop der feiten 'n oplossing, die tevens 'n toepassing was. Veel malen kwam 't voor, bij slechte vorsten, dat de verantwoording achterbleef. Vooral de Middeleeuwers hebben 'et ongeluk van willekeur en rechteloosheid gevoeld, en niettegenstaande hebben ze zich, zonder 'et geloof aan Gods macht en vaderlike goedheid prijs te geven, zich met hun tijdelike wederwaardigheden trachten te verzoenen. Natuurlik hebben ze 'et waarom gevraagd, om in het gevonden antwoord tevens hun rust terug te vinden. Tondalus' engel zal 'et ons zeggen. ‘Ai lieve heer’, heeft de wandelende ziel gevraagd, ‘waarom ondergaan toch deze mensen (t.w. de slechte regenten) dit torment, terwijl 'et toch God is geweest die hun met macht heeft bedeeld! En heer, waarom geeft hij dan de macht niet aan goede regenten, zodat zij in staat zijn 'et kwaad dat hun onderhorigen bedrijven naar behoren te tuchtigen!’ - ‘Dat de machtigen der aarde gestraft worden’, luidt 'et antwoord, ‘is niet wegens de hun gegeven macht, die uit God is, - maar omdat ze de macht hun gegeven, kwalik gebruiken! En dat God niet altijd 'et kwaad door goede regenten
laat keren, heeft hierin z'n oorzaak, omdat God opzettelik aan de goede regenten hun macht ontneemt, wegens de misdaden van hen die onder hen staan; want deed hij 'et niet, dan zouden de bozen goede regenten krijgen, en die verdienen ze niet; terwijl anderdeels de
| |
| |
onderdrukking van de braven door hun overheid hun, zo ze 't geduldig verdragen, ten goede komt in 't eeuwige leven!’
* * *
De wandelaars keren; de engel gaat voor, en Tondalus volgt. Langzaam verdwijnt de duisternis, en schemert er enig licht; de peststank vermindert. Tondalus begint z'n angst te vergeten en voelt allengs z'n ziel met hoop ver vullen. ‘Wat mag dat toch wezen!’ vraagt hij z'n leidsman, ‘eerst was ik blind en nu zie ik; de lucht wordt me liefelik, m'n blijdschap komt weer terug!’ ‘Wel mag je gezegend zijn’, zegt de engel, ‘we gaan nu 'n andere weg; zoëven ging je de weg aan de linkerhand Gods waarvan hij zeggen zal op de laatste der dagen, wijzende met z'n linkerhand: “Gaat gij vervloekten, toen ik dorstig was hebt ge me niet gelaafd, toen ik hongerde hebt ge me niet gespijzigd, ge hebt me geen kleed en geen herberg gegeven; ga in de eeuwige dood die u toegeschikt is!”.... Maar de weg die we nù gaan is aan de rechterhand Gods, die bewandeld wordt door Gods vrienden, die z'n geboden houden en wandelen in z'n wegen, en tot henlieden zal hij zeggen: “Komt gij gezegenden, in 't rijk mijns vaders dat u toebereid is!”.... Immers dit alles zal op den dag des oordeels geschieden!’ - Zo lopen ze 'n eindje door, totdat ze 'n hoge muur zien, en aan de voet van de muur 'n grote menigte zielen, die zeer bedroefd zijn, ofschoon ze niet in de duisternis en de peststank vertoeven. Tondalus wordt benieuwd, wat voor zielen dat wezen mogen! - ‘Dat zijn óók noch zielen die kwaad hebben gedaan’, zegt de engel; ‘wel hebben ze zich moeite gegeven om goed te leven, maar ze zijn nalatig geweest in hun goed om Godswil aan de armen te geven: wat ze in elk geval verplicht waren te doen; en zo komt 'et dat ze hier buiten de muren 'n tijdje van 't jaar in de regen moeten staan, om later tot 'n beter verblijf te worden geleid!’ - Deze muur nu was de muur van 't aardse paradijs; voor ónze beide wandelaars echter ging
| |
| |
de poort van 't paradijs van zelf open, en binnentredende, zag Tondalus 'n helder, zonnig landschap, bezaaid met schone en geurige bloemen, waartussen 'n ontelbare menigte zielen, zowel mannen als vrouwen, met verblijde gezichten rondwandelden. Nacht of duisternis was er niet: de zon ging er niet eens onder. Ook was er de levende waterbron. En Tondalus ook, werd zo verblijd door de schoonheid van de bloemige velden, dat hij al de martelingen en alle ellende die hij geleden had vergat, en vol ootmoedig geloof met luider stemme zong:
‘Gezegend zij de naam des heren, van nu tot in eeuwigheid.
door z'n grote barmhartigheid heeft hij me verlost van
de poorten der hel;
en mij geleid in de poort van z'n rijk en z'n heerlijkheid!
tans zie ik de waarheid der heilige schrift, -
want nooit zag 'et oog, en hoorde 'et oor of verbeeldde
't gemoed, wat Christus toebereidde aan hen die hem
beminnen!’
Zoals in 't vagevuur verschillende graden van overtredingen te onderkennen zijn, zo laat zich in de hemel ook de verdienste met graden meten. De hemel is niet alleen voor hen die heel hun leven heiligden, hij is ook de bestemming van de doodgewone mensen, ja van de zondaars, zo ze zich maar tijdig hebben bekeerd en hun hart aan Gode gegeven. Op 't einde komt 'et aan. Laten de mensen 'et toch weten, dat zo ze zich voor 'n zalig uiteinde te zondig mochten achten, hun toch bij inkeer noch altijd de weg der heerlikheid openstaat. En wie anders zal 't hun noch eens duidelik maken, dan Tondalus! Buiten de hemelpoort was hij ooggetuige, hoe de schreiende zielen aan weer en wind waren blootgesteld, omdat ze de armen 'et nodige hadden laten ontberen, en hoe hun niettemin de toekomstige zaligheid was toegezegd. Een tegenhanger van dit eksempel vertoont zich binnen de muren. ‘Welk wonder’, roept Tondalus uit, ‘brengt hier ter plaatse de koningen Tondobar en Donachus! Eertijds, - ik kende ze goed, - waren 'et felle vijanden;
| |
| |
nu zijn 'et goede vrienden.... Uit welke verdienste kwamen ze hier?....’ In 't antwoord ligt de les: ‘Deze koningen’, zegt de engel, ‘waren vroeger wel vijanden, zeker, maar vóór hun dood kregen ze 'n diep berouw, zodat God hun de zonde vergaf; bovendien beloofde koning Tondobar, terwijl hij kwijnend was, dat ingeval hij in 't leven mocht blijven, hij monnik zou worden; de andere, Donachus, die lang in gevangenschap leefde, gaf al z'n goed aan de armen. Ze leven nu in eeuwige gerechtigdheid. Vertel dit de mensen op aarde, opdat ze geloven!....’
Een andere daar vertoevende koning, Cormachus, strekt tot voorbeeld, hoe aan alles, ook aan Gods goedheid, 'n grens komt, en tevens, hoe 'et Christelik geloof niet geschroomd heeft zich de hemelse gewesten, eigenlik de plaats der verheerliking, terwille van de zedeleer, tevens als 'n oord van bestraffing te denken. Verheerlikt wordt deze koning door 't afstaan van z'n goed aan de armen: 'et wereldse te minachten immers is 't beste bewijs dat men zich burger van 't Godshuis voelt. In 'n ruim paleis vol licht, alsof er vele zonnen schijnen, opgetrokken van zilver en goud, versierd met alle soorten van edele stenen, zit op 'n gouden zetel, vol kostbare karbonkels en gouden inscripsies, in 'n heerlik gewaad de koning Cormachus, en tal van zielen maken zich op om de koning hun gaven te offeren. Rijen van priesters en levieten, in plechtgewaad, alsof ze de mis zullen opdragen, in fraaie kasuifels die blinken als stralen, dienen de koning; op tafels en buffetten staan gouden nappen en zilveren bekers tussen schone ievoren klokjes. Knielend naderen de dienaren de koning, zeggende: ‘De werken uwer handen zult ge eten; zalig zijt ge en u zal goed geschieden!’ - Dat begrijpt Tondalus niet, evenmin dat de dienaren geheel andere zijn dan die de koning bij z'n leven hebben gediend. Maar de engel zegt: ‘Hoor je dan niet wat de dienaars roepen: “de werken uwer handen zult ge eten!” Zie, zij die nu tot hem komen zijn dezelfde armen en pelgrims als die de koning placht op te zoeken en mee te delen van 't zijne, en daarom komen ze nu hem bedanken!’ - ‘En
| |
| |
nu vraag je,’ herneemt de engel, ‘of Cormachus ziel nadat ze 't lichaam verliet, haar leed heeft geleden? Voorwaar, ze lijdt noch alle dagen; wacht 'n ogenblik, en je zult zien wat je weten wilt.’ - Daar wordt 'et duister in 'et paleis; de dienende zielen worden bedroefd; de koning staat wenende op en gaat uit, met al de trouwe zielen achter hem, die met de handen omhoog ootmoedig bidden: ‘Heer, almachtige God, ontferm u, zo 'et uw wil is, over uw dienaar!’ En zie, de koning stond in 'n vuur, tot aan z'n navel, en boven zijn navel stond hij bedekt met 'n haren kleed. ‘Kijk, dit is z'n straf’, zegt de leidsman; alle dagen drie uur lang ‘ondergaat hij die kwelling om daarna een-en-twintig uur uit te rusten. Omdat hij 't heilige Sakrament van 't huwelik heeft besmet, ondergaat hij tot aan de navel de vuurstraf; en omdat hij vlak naast sint Patrick 'n edelman doodsloeg en z'n gelofte brak, daarom draagt hij van de navel omhoog 'n haren kleed. Al z'n zonden zijn hem vergeven, alleen de trouwbreuk en de doodslag niet....’
In 'n zeker paralellisme met de weg naar de hel die voortdurend daalt is de weg naar de hemel steeds stijgende. En zoals op de tocht naar de afgrond 'et verschrikkelike toeneemt, treedt het schone en heerlike in climax op de weg naar omhoog. De taal is ternauwernood in staat de schittering van de klanken en kleuren weer te geven. Het zilver wordt goud, de edelstenen paarlen, 'et koeltje wordt geur, 'et daglicht wordt glans. Alle gestalten verhelderen en alle tinten verschonen; de aangezichten blinken als zonnen, het hoofdhaar glinstert als gouddraad. De gewaden verreinen tot gewijde kleden; de mantels zijn stolen, 'et hoofd siert 'n mijter, 't ene smetteloos wit, 'et andere van kronegoud.
Tondalus komt dan 't eerst bij 'n muur van zilver; hoe hij er door komt, weet hij niet; poorten zijn er niet in, maar geheimzinnig werkt de macht Gods, en Tondalus treedt naar binnen. Scharen van zielen, zingend in heilige koren, komen hem juichend tegen: ‘Ere de vader, de zoon en de heilige Geest!’ Hier heerscht één geest, die van blijdschap. De
| |
| |
zang is veelstemmig; 't instrumentaal eveneens, en dit veelstemmige dat in dit hemels oord tevens hogere harmonieën oplost, smelt schoonheid bevalligheid zuiverheid eerzaamheid welstand vrolikheid eendracht en liefde ineen. Al die ogenen orenstreling maakt Tondalus wonder te moede. - ‘Heer, laat mij hier blijven’, smeekt hij, ‘zo 't kani’ -‘Neen’, ‘zegt de engel, ‘eerst zal je groter loon en heerlikheid zien, Deze, die hier in 'n smetteloos kleed rondwandelen, blijde volhardende in de lof van de heilige Drievuldigheid, zijn de mannen en vrouwen die in wettig huwelik leefden en 't echtelik bed niet bezoedelden door overspel; - tevens zij die voor hun onderdanen goede regenten waren; - ook zij die van hun tijdelike goederen aan de armen en pelgrims gaven en Christus kerken stichten; en tot al dezen zal Christus die 'n rechtvaardig rechter is op den dag des oordeels zeggen: “Komt gezegenden, in 'et rijk mijns vaders, dat u toebereid is; ik was hongerig en gij gaaft me te eten, ik was dorstig en gij gaaft me te drinken, ik was vreemdeling en gij hebt me geherbergd”.... Zulk 'n gewichtig sakrament, Tondalus, is dat van 't huwelik, dat zij die 't bij hun leven waardig houden, eeuwig daarna in blijdschap zullen wonen I’
Tondalus en z'n geleider stijgen nu op tot de muur van goud. Wederom komen talrijke scharen van zielen hun in grote blijdschap tegemoet; ze groeten Tondalus, zich verheugende in z'n komst, en loven Gods goedheid in dezelfde woorden waarmee de engel zo vaak de ziel in haar lijden getroost had:
‘Heer, koning der eeuwige ere, lof zij u!
gij die niet wilt de dood der zondaars, maar dat zij zich beteren en leven!
lof u, wiens barmhartigheid zich heeft verwaardigd Tondalus te bevrijden: -
hij werd verlost van de straf der hel en deelt der heiligen vreugd, Selà’.
Binnen de goudstad heerst de pracht. De muren alleen doen Tondalus alle heerlikheid vergeten die hij te voren
| |
| |
gezien heeft. Grijzende mannen en vrouwen zitten op kostbare zetels en dragen rijke gewaden. Vóór hen staan gouden lessenaars, met boeken geschreven met gouden letters. Daaruít zingen de zielen God hun halleluja! Maar geen man hoe doorkneed in de wetenschappen, ontbindt dit halleluja, zo indrukwekkend is de melodie en de zetting.... Dit was 'et heerlik verblijf van degenen die in de wereld in zuiverheid hadden geleefd tot Gods dienst; - van hen die martelingen hadden verduurd om Gods wil, of om God of hun zonden zich kruisigden; - of van hen die 'n leven van boete en onthouding hadden geleid, of leefden in ootmoed en liefde. Want zij hadden hun lichaam overgeleverd als getuigen van God, zij hadden hun klederen gewassen in 't bloed van 'et Lam, zij waren de heilige vrienden Gods en hadden de onverwelkbare krans verdiend. - Ook werden hier afzonderlik bedacht de monniken en nonnen die tevreden en ootmoedig, hun abten gehoorzaam waren, en eigen wil onderwierpen aan Christus wil. Uit wonderschone tenten en paviljoens, afwisselend gemaakt van purper fluweel en allerlei zijden stoffen, doorstikt met gouddraad en zilver, klinkt de wandelaars in 't oor 'n onbeschrijfelik heerlike muziek door 't harmonies spel van klankvolle instrumenten. - Ook de grondvesters en beschermers van de Kerk hebben 'n afzonderlik verblijf. En de Kerk die ze hebben gesteund wordt verbeeld door 'n breedkronige boom: onder de takken en blaren zitten in 'n met geuren vervulde lucht de talrijke zielen, die de broederschap met hun talenten, hun rijkdommen en met hun zelfverlochenende liefde hebben gediend.
De heerlikheid Gods komt nabij. De muur die nu opdoemt, is weer schitterender dan de vorige: kristal en paarlen, saffiers en smaragden liggen er opeengetast met goudstof als cement. Binnen de muren zien de bezoekers de engelenkoren, in klimmende rangen met de serafims aan de spits, en horen er onnoemelike woorden, die 't de mensen niet past te zeggen. ‘Nu buig, Tondalus, je hoofd; hoor en zie, en vergeet de dingen der aarde!’ - Tondalus is verrukt: nooit hoorde of zag hij meer blijdschap lieftalligheid waardigheid en hoogheid
| |
| |
dan hier in 't schitterend gezelschap der martelaren, bij de koren der apostelen en 't zangspel der heilige maagden. ‘Boven deze is, Tondalus, slechts één groter zaligheid te aanschouwen: Christus en z'n gezegende moeder!’ En ook hier zijn tenten en paviljoens en tronen, en Tondalus die zich in die hemelse blijdschap zo wel te moede voelt, wil al naderbij gaan en in de tenten kijken waaruit zonder ophouden de lofzang der heiligen klinkt. Maar Tondalus mag dit niet doen. ‘Dat je hier staat en luistert, is goed’, zei de engel; ‘maar binnengaan mag je niet, omdat je er niet toe verkoren bent. Want weet, dat ze daar binnen de blijdschap genieten van 's Heren Drievuldigheid, die al te uitvoerig is om te vertellen; wie daar eenmaal komt, vergeet al de rouw die hem ooit overkwam, en kan er niet meer van scheiden, tenzij 'et iemand is die door z'n kuisheid verdiend heeft te komen in 't engelenkoor’.
En juist omdat deze tenten te hoog en te heilig zijn om door 'n aardling bezocht te worden, worden ze door Tondalus wèl bezocht; de zucht om te leren maakt dat ook de verborgen dingen aan de mensen worden geopenbaard. Tondalus mag niet, - daarom: Tondalus moet! En nu ziet hij en hoort hij 'et loven van de engelenkoren: monniken en nonnen, engelen gelijk, zongen met stemmen die in helderheid en liefelikheid boven alle instrumenten gingen, en al waren de zielen die Tondalus tevoren gezien had, van grote helderheid, - deze nochtans schitterden in groter klaarheid en geurden in liefeliker heiligheid en loofden in welluidender klankrijkheid; en de instrumenten gaven hun spel zonder dat er iemand moeite voor deed; en toch ging boven die instrumenten 'et liefelik geluid van de zielen; en ook deze gaven geen moeite om hun geluid te geven, want hun lippen schenen zich niet eens te openen en niet te bewegen, hun handen daalden niet neer in de snaren, en nochtans speelden ze en gaven hun verheven samenspel naar de sterke begeerte van hun ziel. Ook 'et uitspansel boven hun hoofden was helder licht, en daarin hingen tekenen van zuiver goud, - of zo 't kon zijn noch edeler dan goud,
| |
| |
maar voor de wereld bij 't goud te schatten, - alsmede met goud te vergelijken gordels; en aan die gordels hingen koppen violen timbalen klokjes leliën en tijlozen, en daaronder vlogen in grote menigte goudvleugelige engelen in 'n zachtruisende vlucht. Tondalus stond versteld over zoveel heerlikheid. Maar de engel zei: ‘Zie om u!’ En Tondalus zag 'n hoge boom, met takken bladen en bloemen, dragende 'n groot aantal veelsoortige vruchten; de twijgen van de bomen dropen van de dauw, en velerlei vogels van allerlei kleur en geluid hielden 'n groot koncert; en onder de boom groeiden de rozen en de leliën met schone kleuren; kruiden en specerijen vervulden de lucht met 'n zoete geur; onder de boom zaten mannen en vrouwen op gouden en ievoren zetels, zelfs schoner dan goud en ievoor, maar voor de wereld er mee te vergelijken; en zonder ophouden loofden en zegenden ze God de almachtige Vader, dat hij ze gemaakt en geschapen had; en elk van hen had op z'n hoofd 'n gouden kroon, met kostbare stenen bezet, en elk hield in z'n hand 'n gouden scepter. En Tondalus zag ze, vòòr hem en achter hem, in grote menigte; en al deze zielen zagen wat ze wilden: niets was hun verholen, noch op aarde, noch in de hemel..... Alleen Tondalus zag dit voor zoverre als Christus hem geoorloofd had te zien....
Tans, aan de grens van de hoogste sfeer, waar de Almachtige troont met Christus en de Moedermaagd, krijgt Tondalus de onweerstaanbare begeerte om God zelf te zien, en ook de uitverkorenen te aanschouwen die aan de voet van de hoogste troon de Drievuldigheid lof toezingen. Zoveel te heviger wordt z'n verlangen, als de engel de blijdschap en de heerlikheid die daar de zielen vervult, als zo onuitsprekelijk roemt, dat indien elk grasje en elk stofje in de wereld, 'n tong had om te getuigen, al deze myriaden stemmen toch noch niet de ganse zaligheid zouden kunnen volprijzen. Maar Tondalus mag hier niet binnenkomen. Smetteloze voeten alleen kunnen 'et heiligste betreden. ‘Neen Tondalus’, zegt de engel, ‘et zuivere kleed dat de priester je
| |
| |
aan de doopvont gaf, breng je niet onbevlekt hier! Of je 't hoogste eenmaal zien zult, ik weet 'et niet; de eerste eis is vlekkeloosheid; 'n kind is rein, pas van de moeder geboren, schoon ook dit zich in z'n moeders lichaam bezondigd heeft, en ook dit dus eerst, voor 'et tot heerlikheid komt, door 'n vuur moet: alleen, 'et vliegt er maar door. En daarom Tondalus, is hier de grens, en moet je terug weer in 't lichaam, en onthoud wat je gezien en gehoord hebt, tot profijt van je evenmens; want je zult onder de mensen 'n prediker wezen!’ - Maar och, wat was Tondalus bedroefd toen hij hoorde dat hij weer in 't lichaam terug moest; hij weende en zei: ‘Helaas heer, wat heb ik misdaan dat ik weer in m'n vuil vat terug moet, en al dezeheerlikheid moet achterlaten!’.... Maar 't hielp alles niemendal. ‘Maar begrijp dan toch Tondalus’, zei de engel terwijl hij hem zachtjes wegleidde, ‘dat je in deze heerlikheid niet thuis hoort; hier toeven immers de zuivere maagden die om de wille van de opperste zaligheid liever de lusten van hun zinnen verstikten dan dat ze zich met wellust besmetten, en Gods geboden hielden in 't vieren van de feesten, in vasten en onthouding, in naastenliefde, in 't waken voor hovaardij en wat daaruit voortkomt.... Want jij Tondalus, je deed heel anders: je hebt niet geloofd in de heilige Schrift, dat weet je toch wel: en daarom kan je heus hier niet blijven en moet je weer in 't lichaam waaruit je gekomen bent om noch eens op te passen dat je geen zonde meer doet.... We zullen je raden en helpen, Tondalus man, en altijd trouw bij je blijven....’
Dit waren de laatste woorden die Tondalus van de engel hoorde. En terzelfder tijd dat hij die woorden opving, terzelfder tijd verloor hij de engel uit 't oog; en toen hij meteen zich wilde bewegen, voelde hij zich aan 't lichaam gebonden en tevens de zwaarte van 't lichaam terug. Dat alles gebeurde in één oogenblik. Zuchtend en zonder te spreken ziet Tondalus de priester naast zich staan; lovende en dankende neemt hij 't sakrament, geeft z'n goed aan de armen, zet
| |
| |
op z'n kleren 'n kruis en gaat 'n geestelik leven leiden. Daarop schreef hij 'n boek en zette er alles in wat hij had doorgemaakt. Sedert werd heel 'et land door Tondalus tot de deugd bekeerd, door z'n devote en ootmoedige prediking. ‘En wij’, - besluit het verhaal, - ‘die Tondalus in z'n leven van straffen en uitnemende boete niet kunnen volgen, - ons dunkt 'et nuttig en goed, dat alle kreaturen die op aarde leven, deze dingen horen en bepeinzen, tot zaligheid van hun zielen, want ze mogen er door worden bekeerd en komen dan in de heerlikheid en 't zoete gezelschap daarboven, waar blijdschap, glorie en harmonie is in eeuwigheid zonder einde’.
* * *
Natuurlik hadden we in de bovenstaande analyse met Openbarings-lieteratuur te doen. Tondalus immers heeft ons de leer van de toekomende dingen beschreven, zoals ‘Johannes’ ons de eschatologiese verwachtingen van zijn tijd beschreven heeft. De muren van goud en diamant, de paleizen van jaspis en smaragd konden zelfs de herinnering opwekken aan de ‘Apocalypsis’, zoals de boom en de levensbron 't betreurde Eden oproepen. En in 't verloren Paradijs weerspiegelt de Hemelstad.
Het is dan ook in deze soort lieteratuur niet te verwonderen, dat we, niettegenstaande we 'n duidelik streven onderkennen naar de orde en naar 'n geregelde opklimming in de verborgenheden der toekomst, ons met onbestemde gestalten en met voor 'n lokale oriëntering vage en ineenlopende omtrekken moeten vergenoegen. We hebben hier dus, - zo de uitweiding geoorloofd is, - 'n precies tegengestelde manier van doen als bij Dante, die vooreerst al 'n gans volledig leerstelsel geeft van de vergelding en de boete, maar daarbij ook de paden de poelen en de steilten van de andere wereld met zulk 'n preciese aanschouwelikheid beschrijft, dat 'et verzonnen gebied als 'n nauwkeurig geschetst geografies terrein in kaart is te brengen. Het is die aanschouwelikheid dan ook die de schilderkunst verlokt heeft haar krachten te
| |
| |
lenen aan deze soort visionaire onderwerpen, waarbij de jeugdige werkelikheidszin niet naliet zich te vermeien in 't breed uitprenten van 't gruwbaarste helse leed. Maar daartegen dient nu ook weer te worden opgemerkt, dat in de meer vage beschrijving van Tondalus reis 'n fout is vermijd, die in Dante's werk gevaar loopt 'et universeel karakter te schaden; meer dan de ‘Comoedia’ toch, waar de dichter 't liefst florentijnse stadgenoten aanspreekt, en met de lezer al de bizonderheden der florentijnse kroniek en de florentijnse huisschandalen doorzoekt, is Tondalus omwandeling verstaanbaar voor heel de brede schaar der gelovigen, zonder dat er 'n bizondere inwijding in 'et leven van een of andere persoon nodig is. De zaak is, zo we 'et verschil tot zijn grondoorzaak herleiden, dat Dante's ‘Comoedia’ 'n geheel subjektief werk is: de dichter zelf is de hoofdpersoon en noodzaakt in z'n godgeleerde autobiografie z'n lezers, zich in zìjn daden en denken, zìjn lijden en gevoelen te laten inleven. Tondalus daarentegen staat voor z'n lezers, ofschoon zij zich door zijn wedervaren laten onderrichten, op de achtergrond en wandelt in volmaakte passivieteit; en zo Dante de lichtbaak is, die naar alle kanten z'n stralen schiet en aller ogen tot zich trekt, is Tondalus 'et bescheiden in schemerschijn teruggetrokken spiegelvlak; het raam waar langs de sombere en witgewade schimmen van 't ‘Jenseits’ door de oorden der pijniging en de hemelse dreven voorbij de ogen van de in aanbidding gebogen ME. gelovigen passeren.
De vraag is gedaan, of de zienswijze in de iedeeën-reeks van de visioenlieteratuur, in christelike zin beschouwd, recht van bestaan heeft gehad, en of de vreselike martelingen die de ME. in uitvoerige details wisten te schilderen, te rijmen vielen met de voorstelling van God als 'n weliswaar richtende en straffende, maar toch in de eerste plaats liefhebbende en vergevende vader. Men heeft zich zelfs op Tondalus-zelf beroepen die in z'n hopeloos lijden niet kon nalaten uit te roepen: ‘Ai heer, waarom wordt God rechtvaardig en barmhartig genoemd!’ en wilde men daarmee laten uitkomen hoe zelfs de
| |
| |
in deze denkbeelden groot gebrachte ME. Christen zelf de hellestraffen moeielik kon verenigen met Gods barmhartige liefde. Edoch, de ME. schrijvers hebben de vraag met dáárom gesteld, omdat ze aan Gods rechtvaardigheid meenden te moeten twijfelen, - maar juist om 'et opkomen van die vraag bij de twijfelaars te voorkómen, hebben ze de vraag op geworpen en 't antwoord er achter gevoegd. Want ze waren van nature strijders, en zochten de twijfel op om hem waar hij was uit 't veld te slaan. En dat gerede antwoord: ‘God is allereerst rechtvaardig en in de tweede plaats barmhartig, - is juist 'et antwoord dat voor die tijd past. Wij weer zouden dat anders willen. Wij zouden eerst liefde willen vragen, waar zij gerechtigheid vroegen. Wij immers achten ons geschapen zoals wij zijn, en de Middeleeuwer onderstelde z'n oorsprong rein en zich van afkomst aan z'n Schepper gelijk. Waar wij in de geestelik aangelegde mens 'n vereniging van goede en slechte eigenschappen zien, en dus de Schepper onmogelik in staat achten z'n schepselen, met voorbijgaan van hun goede werken, alleen en uitsluitend wegens enkele tekortkomingen voor eeuwig met de onduldbaarste pijnen te straffen, daar hield de ME. de mens van z'n eerste oorsprong ontaard, en wilde hem weer zondeloos en gereinigd door 't bloed van de Verlosser terug. Kort gezegd, de moderne mens acht zich als zondig verschoonbaar, en wenst daarom met zekere onderscheiding behandeld te worden; de Middeleeuwer verachtte zich zelf als schuldig en wist dus dat hij 't oordeel te wachten had. Recht was straf, en de straf was recht. Geen water mengde hij in de wijn. Wie niet rein was, was onrein. Wie niet Gods vriend was, was Gods hater. Het was 'n leus als in de oorlog. En eigenlik wàs 'et oorlog, en was 't nooit opgehouden oorlog te wézen. Heel de
ME. Christelike wereldbeschouwing stond nog op 'et zelfde strijdplan als 't oorspronkelike Christendom, met de achterwaarts getrokken lijn van de menselike zelfvernietiging als basis van uitgang. En dan had bovendien de ME. kultuur 'et wereldveroverend iedee in zich, de hele kosmos bezet te denken door 'n ontzachlik strijdheir, dat in schema en in kader al in
| |
| |
formatie stond, maar nog wachtte op 't volle effektief: alles toch had al z'n vaste ordening; hier stond de mens, daar 'et dier, en ginds Homerus en Plato en Aristoteles: zodat er niets was in 't heelal en in 't heidendom, of 't had er zijn plaats, en 't stond zo gesteld, dat Christus 't kon overzien en er zich in spiegelen kon. 't Lag voor 'n deel wel in 't donker nog onuitgepakt, maar ook dat kwam, dacht men, zonder mankéren in 't reine. 't Reuzenontwerp was klaar. 't Liep alles in oneindige rechte lijnen. Kleine kringetjes van menselik vermogen en empiriese wetten duldde men er niet. Weg met de grenzen; 'et zichtbare en onzichtbare was één; de werkelike en de bovennatuurlike dingen vormden één gebied. Dit nu is 'et rijk van Tondalus. Daar daalt God uit de hoogste troon, en wordt etend en drinkend mens. Engelen dalen af en grijpen in 'et lot van de sterveling; duivelen doemen op, verdwijnen met 'n geroofde ziel of tuimelen verwonnen in de helput. Daar stijgt 'n heilige uit 'et graf, wekt doden op, maakt kreupelen recht en melaatsen rein. En zie, daar vaart ook Tondalus weg, rilt bij 't weegeroep der verdoemden, kromt zich in 't louteringsvuur. zweeft mee met de engelenkoren, - een uur later loopt hij op z'n voeten weer onder de mensen....
Hier nu woonde hij wel, maar eigenlik hoorde hij hier niet. De mens was vreemdeling hier!
Dwaas, die zich hechtte aan de dingen hier beneden, die hij alle achter moest laten. Dwaas, om dat vuile vat niet te verschoppen, dat tegenhield op de tocht omhoog!
Voor de poorten zaten ze, gedoken in donkere hoekjes of leunende op hun staf, in de schemer van 't poorthuis, wachtende op de oproep!
Het waren Christenen, en ieder wist dat dáár z'n leven begon. In hun diepste binnenste stond 'et gestempeld: burger der Eeuwigheid!
|
|