Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De Crimineele anthropologie en het opstel van professor HeijmansGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 68]
| |
sophische school krachtiger en overtuigder woordvoerders heeft; of het aan de eene dan wel aan een andere school gelukken zal, de weifelende overtuigingen naar haar zijde te doen overslaan. Zoo gaat het ook hier bij het debat, dat door de geschriften van Lombroso is opgeroepen, om een praktisch belang: het vaststellen van een nieuwe gedragslijn van den Staat tegenover den misdadiger. Zoodra in den strijd der meeningen door beschreven wetten en bepalingen, het aanstellen van ambtenaren met vastgestelde plichten, het oprichten van gebouwen met bepaalde doeleinden, een strafstelsel is voltooid, is die gedragslijn een voorloopig onveranderlijke. Er mogen door nieuwe bepalingen kleine wijzigingen aangebracht kunnen worden, in hoofdzaak is de lijn bepaald door den samengestelden bouw van het stelsel, dat als resultaat van den meeningenstrijd nu eenmaal is opgericht. Nu door de crimineele anthropologie gegronde twijfel in het leven is geroepen aan de waarde der resultaten van de in het fungeerend strafstelsel vastgelegde gedragslijn tegenover den misdadiger, is de discussie, niet over wijzigingen, die alleen onbeteekenend kunnen zijn, maar over algeheele verandering van het stelsel geopend; en heeft in de faze, waarin we thans nog verkeeren, alles, wat over dit onderwerp gesproken of geschreven wordt, alleen beteekenis, in zoo ver het antwoord geeft op de vraag: is zulk een geheele verandering van het strafstelsel noodig of niet? Of men deze vraag bevestigend of ontkennend beantwoordt, hangt af van de voorstelling, die men zich van den misdadiger in het algemeen maakt en van het oordeel over zijn verhouding tot het bestaande strafstelsel. Hierover loopt dus voorloopig de discussie. Het afkeuren van het bestaande systeem als niet meer passend voor de misdadigers van dezen tijd moet noodzakelijk voorafgaan, omdat elk bestaand stelsel een kolossus is, die ondergraven en ondermijnd moet worden, voordat naar voorstellen voor een nieuwen bouw kan worden geluisterd. Het geldt hier bij alle discussie: voor of tegen verandering. En daar prof. H., hoewel hij verklaart, in vele opzichten met de algemeene denkbeelden der nieuwe crimi- | |
[pagina 69]
| |
nalistische school te kunnen meegaan, door zijn aanval op wat hij de uitwassen dier school noemt, het standpunt der voorstanders van verandering tegenover het conservatieve element niet onbelangrijk verzwakt, scheen het mij de moeite te loonen, het door hem ingenomen, in waarheid afwijzend standpunt aan een kritiek te onderwerpen. Reeds de naam crimineele anthropologie, die de beoefenaars aan hun tak van onderzoek hebben gegeven, wijst aan, dat zij op een juiste terminologie niet veel acht slaan, want terminologisch is die benaming niet onbedenkelijk. Voortgekomen uit de medische en juridische scholen, die zich met philosophische beschouwingen weinig plegen op te houden, slaan de crimineele anthropologen, zoodra ze op philosophisch terrein komen, noodwendig telkens de plank mis en het is niet moeilijk, in bijna al hun uitspraken het gemis aan wijsgeerige vorming aan te toonen. Waar het echter de nieuwe school om te doen is in haar bemoeiing om een andere maatschappelijke gedragslijn tegenover den misdadiger voor te bereiden, is juist datgene, waartegen prof. H. zich reeds aanstonds in zijn opstel met kracht wil verzetten: de verschuiving van de begrippen. Juist de verandering van de voorstelling, die men zich zoowel in publieke als in juridische kringen van den maatschappelijken misdadiger maakt, is datgene, wat de nieuwe school tracht te bewerken, omdat alleen daardoor het besef kan ontwaken, dat een andere gedragslijn tegenover hem moet worden gevolgd. En met de verandering van deze voorstelling beoogt ze een verschuiving van de begrippen, waarop het tegenwoordige strafstelsel berust. Want het is niet de erkenning van vroeger begane intellectueele en logische fouten in gevolgtrekken en concludeeren, waardoor het verlangen naar verandering van maatschappelijke verhoudingen levendig wordt; het is altijd het gevolg van de verschuiving van voorstellingen en begrippen, een verschuiving, die zich langzaam en onmerkbaar, maar in steeds wijder wordende kringen voltrekt. Wanneer dus prof. H. in het begin van zijn opstel met recht den eisch stelt, zich rekenschap te geven van de beteekenis, die men aan een | |
[pagina 70]
| |
begrip hecht, dan dient daartegenover de andere eisch niet vergeten te worden, dat men in zijn liefde voor de definitie zijn begrippen niet al te onbewegelijk moet maken. Want de verschuiving van begrippen gaat onherroepelijk haar gang en wie ze niet opmerkt staat later als een reiziger, van zijn gezelschap afgedwaald en alleen achtergebleven op een tocht door onbekend land. De redeneering, door prof. H. op blz. 7 en 8 ontwikkeld, om door een kras voorbeeld de conclusie van Aletrino te ontzenuwen, dat de misdadiger een krankzinnige of, beter gezegd, een geestelijk gestoorde is, houdt geen rekening met de verschuifbaarheid van de begrippen en is daardoor geheel incorrect. De zaak is deze, dat men bij personen, die ten gevolge van hun abnormaal reageeren op hun omgeving in een krankzinnigengesticht terecht komen, en bij personen, die eveneens door abnormaal reageeren op hun omgeving in gevangenissen zijn opgesloten, in grooter frequentie dan bij de van opsluiting vrij blijvenden zekere lichamelijke eigenaardigheden aantreft. Het loopt hier niet over den misdadiger in moreelen zin - men kan heel wat moreele misslagen begaan zonder in een gevangenis te komen - het betreft de personen, die zich telkens en telkens weer tegen de maatschappelijke gebruiken en instellingen vergrijpen, en het vermoeden, dat bij dezen, evenals bij de bewoners der krankzinnigengestichten, een abnormale geestes-aanleg aanwezig moet zijn, dringt zich m.i. bij ieder, die erover nadenkt, van zelf op, Dit vermoeden wint aan evidentie, wanneer men bij beide kategorieën een meerdere frequentie van ongewone lichamelijke kenmerken, stigmata, vindt, maar de erkenning en overtuiging, dat men bij deze klasse van gewoonte-misdadigers geestelijk gestoorden voor zich had, ging aan het zoeken van deze stigmata vooraf. De fout, door prof. H. bij zijn redeneering gemaakt, is deze, dat hij bij zijn vergelijking de scherp begrensde voorstellingen beenbreuk en borstlijden naast de verschuifbare voorstellingen misdadigheid en krankzinnigheid heeft gesteld. Dat een individu met uitgesproken misdadige neigingen een in geestes-aanleg abnormale persoon- | |
[pagina 71]
| |
lijkheid is, is een dood-eenvoudige en rationeele gedachte; en zoolang we voor geestelijk gestoorden geen anderen dan den slecht gekozen collectief-naam ‘krankzinnigen’ hebben, drukt men deze gedachte het kortst uit door te zeggen, dat een dergelijk individu, de gewoonte-misdadiger, de crimineel-né van Lombroso, tot de krankzinnigen moet worden gerekend. Wie zich met prof. H. (blz. 26) verbeeldt, dat men deze menschen gemakkelijk kan begrijpen, hun motieven kan doorgronden, en dat ze zich daardoor onderscheiden van de krankzinnigen, wier beweegredenen voor ons geheel in het duister liggen, vergist zich geheel en geeft blijk, op het terrein der geestesstoringen een vreemdeling te zijn. Er zijn tallooze krankzinnigen, b.v. de geheele klasse der zoogenaamde waanzinnigen, wier karakter als een open boek voor ons ligt, die we gemakkelijker kunnen begrijpen dan dit bij eenig normaal mensch mogelijk is, omdat hun denken en reageeren altijd in dezelfde richting geschiedt. Maar de individu's, voor wie de maatschappij alleen een soort van jacht- of tournooiveld is, waarop de eene gauwigheid de andere waard is, die alle gevoel van solidariteit met hun medemenschen, uitgezonderd misschien de geslachtelijke en die met gelijk aangelegden, missen, die door hun geheelen aanleg met onverbiddelijke noodwendigheid gedreven worden tot diefstal, zwendelarij en bedrog, zulke individu's zijn waarlijk niet gemakkelijk te begrijpen, omdat de zedelijke afkeuring, die zij opwekken, het begrip van hun wezen, dat alleen door koele, affectlooze beschouwing kan verkregen worden, in den weg staat. Het gemakkelijkst herkent men ze als geestelijk gestoorden, wanneer men ze in hun ontwikkeling, als kind, ziet. Op school maken zij zich vrij gemakkelijk, soms zelfs buitengewoon gemakkelijk, de kunstjes van lezen, schrijven en elementair rekenen eigen, en dat van een diepere ontwikkeling van het intellect bij hen geen sprake is, wordt in de lagere school licht niet opgemerkt, zoodat ze daar, vooral om hun ongewone en abnormale vrijmoedigheid, als normale of zelfs begaafde deugnieten worden beschouwd. Thuis beliegen en bestelen ze hun ouders, loopen weg om | |
[pagina 72]
| |
te vagabundeeren, sluiten zich bij bedelaars aan, zijn ongevoelig voor elke bestraffing en klagen over mishandeling door hun ouders bij de buren, door wie zij om hun aandoenlijke naieviteit meestal worden geloofd. Ondervraagd geeft zulk een kind volkomen plausibele redenen op voor zijn wangedrag: het stal, omdat het honger had en t' huis geen eten kreeg, het loog, om straf te ontgaan, het liep weg, omdat moeder zoo streng is, het zegt ook wel te weten, dat het niet mag liegen of stelen; maar de wijze, waarop de motieven tot het verkeerde handelen volkomen ingénu als van zelf sprekend worden opgegeven, de wijze, waarop het verkeerde handelen wordt toegegeven en beterschap beloofd zonder een spoor van schaamte of berouw, veeleer met een beminlijke onnoozele listigheid, om spoedig van de boedpredikatie af te komen en bestraffing te ontgaan; dit alles draagt zoo den stempel van het abnormale, dat een verstandige, niet door afkeer gestoorde beschouwing onmogelijk hierin een moedwillige, door strengheid en straf corrigeerbare ondeugendheid kan zien. Wie zulk een kind goed aanziet, weet, dat hij een defecten geestestoestand voor zich heeft, die door het leven loopt, waarbij van normaal worden geen sprake is, en kent dus meteen den geboren misdadige. Bij het volwassen geworden individu vereischt het natuurlijk een methodisch, het vertrouwen winnend en met diepere menschenkennis geleid onderzoek, om achter het intellectueele en moreele defect te komen; maar voor wie deze type als kind en als volwassene heeft nagegaan, staat de geestelijke gestoordheid vast. Zeker behooren bijna alle recidivisten tot deze soort menschen en zoowel op den kinderlijken als op den volwássen leeftijd gaat aan deze personen elke straf zonder resultaat voorbij, omdat ze een onbegrensd adaptatievermogen bezitten voor al de gevolgen, die hun wijze van het leven op te vatten nu eenmaal met zich brengt. We zien dit aan de onbewogen gelatenheid, waarmee deze recidivisten hun plaatsje in gevangenis of strafkolonie telkens weer innemen; de gevangenis behoort bij hun leven, ze verzetten zich er niet tegen, ze ontwijken of zoeken haar naar jaargetijde of om- | |
[pagina 73]
| |
standigheden, maar van verandering is bij hen geen sprake. Om de erkenning van deze type gaat het eigenlijk in de nieuwere criminalistische school, want wie het eenmaal in zich heeft opgenomen vindt in het meerendeel van de misdadigen dit ziektebeeld gedeeltelijk, in meerdere of mindere volkomenheid terug. En wanneer met ook m.i. al te groote voortvarendheid wordt beweerd, dat de misdadiger een krankzinnige is, dan wordt naast de individuen met geheel perverse, veelal met het geslachtsleven in verband staande neigingen - en dit zijn toch zeker krankzinnigen - deze prototype van de tegenwoordige gevangenisbevolking bedoeld. Het door de nieuwe school ter hand genomen onderzoek van den misdadiger kan op geen andere wijze geschieden dan het onderzoek van zieken en krankzinnigen; de sprekende en zich telkens bij de verschillende individuen herhalende kenteekenen worden tot beelden vereenigd, die zuiver, maar ook refractair in alle denkbare overgangen voorkomen. De zuivere en altijd nog talrijke gevallen echter zijn zoo onmiskenbaar geestelijk gestoord, dat de uitspraak volkomen gewettigd is, dat het wezen van de misdadigheid schuilt in een abnormalen en ziekelijken aanleg. In dezen zin is de krasse uitspraak der nieuwe school op te vatten en is zij ook aan geen enkele bedenking onderhevig. Gevaarlijker schijnt mij echter het door velen en ook door prof. H. voorgestane begrip van den gedegenereerde, dat m.i. in het geheel niet vaststaat, en vooral daarom bestrijding verdient, omdat het op bedenkelijke wijze kan worden uitgebreid en toegepast op ieder, die door zijn handelen met bestaande meeningen en gewoonten in conflict komt. Wanneer we nagaan, waaruit dit begrip is opgebouwd, dan vinden we ten eerste de afstamming uit of verwantschap met ziekelijke, drankzuchtige of geestelijk abnormale familiën, ten tweede de zoogenaamde degeneratieteekens en ten derde de verzwakking van het vermogen, om de aandacht te concentreeren, gepaard aan allerlei andere wisselende en nergens scherp omschreven geestelijke afwijkingen. Van de erfelijkheid weten wij veel te weinig af, om, in welke richting ook, uit de | |
[pagina 74]
| |
afstamming of verwantschap een conclusie te trekken op de vermoedelijke meerder- of minderwaarde van het individu. Uit de braafste en gezondste generatie kunnen op een oogenblik door en door verdorven nakomelingen, uit de ziekelijkste en abnormaalste geslachten pronkjuweelen van menschelijke volkomenheid voortkomen. De degeneratieteekens vindt men zoo algemeen en onregelmatig onder de als normaal geldenden verspreid, dat ze voor de beoordeeling van een individu geen waarde hebben. Wat het derde verschijnsel betreft, dit komt in twee verschillende vormen voor. Het kan daarin bestaan, dat de aandacht te prikkelbaar is, te gemakkelijk wordt afgeleid en wijst dan op een zinnelijken aanleg en meest op een minderwaardigheid van het intellect; het kan echter ook bestaan in een spoedig optredende vermoeidheid van de aandacht als gevolg van lichamelijke zwakte of ook wel van gemis aan evenwicht in het gemoedsleven. Het zijn beiden verschijnselen van wilszwakte, maar van geheel verschillend karakter. De eerste vorm, die op zinnelijkheid en egoïsme wijst, is in moreelen zin veel ongunstiger dan de tweede. Het beste bewijs echter, dat het beeld van de zoogenaamde degeneratie in de wereldorde een andere beteekenis heeft dan de naam aanduidt, is wel, dat het behalve met krankzinnigheid en misdaad ook in verband staat met de hoogste menschelijke eigenschap, het wijden van het geheele leven aan een idee. Dat deze eigenschap, de bron van alles wat waarlijk groot is, haar wortels zou vinden in een degeneratieven aanleg, in het ontbreken van de verstandelijke bezonnenheid, die gewone menschen zonder stooten en met gemakkelijke plooibaarheid door het leven doet gaan, dit is, dunkt mij, een povere beschouwing en een geweldige onverschatting van het geijkte, zoogenaamd verstandig handelen. Er zijn er met prof. H. velen, die van de beteekenis van het gemoed met zijn intuitieve uitspraken weinig willen weten en altijd het intellect als een zekeren en betrouwbaren leider stellen ver boven de wisselende ingevingen van het gemoed; en die zelfs aan dit intellect een onaantastbare positie geven door er een gefantaiseerd ideaal van tot rust ge- | |
[pagina 75]
| |
komen gemoedsleven en vaste wilsrichting aan toe te voegen, aan welke combinatie zij dan, als ik hen wel begrijp, den naam van rede (vernunft) plegen te geven. Van deze zijde wordt iedere persoonlijkheid, die een sterk affectieven aanleg vertoont, gaarne met het étiquet ‘dégénéré’ versierd en ter zijde geschoven en dit schijnt mij de gevaarlijkste kant van het gangbare degeneratiebegrip. Want bij de affectieve naturen is het zielsevenwicht, dat bij de verstandelijk aangelegden van de jeugd af voorhanden is, eerst gestoord en wordt eerst stabiel door een moeielijken strijd; is het evenwicht echter bereikt, dan geeft het aan het intellect meer betrouwbaarheid, als het op besluiten en handelen aankomt, dan ooit de verstandigen kunnen bereiken, omdat dan niet meer de maatstaf, voordeelig of nadeelig, nuttig of schadelijk, wordt aangelegd, maar de vraag van goed of kwaad wordt gesteld, in welken vorm, ook met betrekking tot nuttig of schadelijk, alleen een zeker antwoord kan volgen, Dit geldt zoowel voor het individu als voor de gemeenschap; het intellect vraagt naar nuttig of schadelijk en al gaat het korter of langer goed, er komt een tijd, dat het blijkt zich vergist te hebben. Dan is het telkens weer aan den gemoedswil, die de vraag in den vorm van ‘goed of kwaad’ stelt, om de zaken in het rechte spoor te brengen, waarna het intellect de leiding op nieuw pleegt over te nemen. Wij moeten wel begrijpen, dat, waar het intellectueele leven het affectieve sterk overheerscht, er evenzeer iets inferieurs, somtijds een monstruositeit voor den dag komt als in het tegenovergestelde geval, al zal die ook niet zoo gemakkelijk herkend en zelfs in den regel voor superieur worden gehouden. Want het is nu eenmaal de eigenschap van het gemoed, dat het zich nooit anders dan in den vorm van zwakheid vertoonen kan; zoodra het gaaf voor den dag komt, heet het anders en noemt men het wil of oordeel. Maar het spraakgebruik kent toch wel het onderscheid tusschen het alledaagsche willen en oordeelen en dat, wat alleen de vrucht is van zielestrijd; het eerste noemt men verstandig, schrander, gevat, maar het tweede noemt men wijs. En waar de zaken zoo | |
[pagina 76]
| |
staan en de hoogste menschelijke volkomenheid de vrucht is van een oorspronkelijk labiel evenwicht, daar dient men met een beeld als dat van de degeneratie voorzichtig te zijn. Want, waar we dit beeld in het eene of andere individu meenen te herkennen, hebben we geen gegevens, om te beoordeelen, of de natuur het individu wil elimineeren dan wel het tot een belangrijke rol heeft voorbeschikt, om het even, of de persoon zelf dan wel zijn nakomelingen voor het vervullen van zulk een rol zijn bestemd. Op blz. 16 noemt prof H. het een voor alle ernstige denkers sedert eenige eeuwen vaststaande waarheid, dat de wil niet vrij is in den zin van ongedetermineerd. Op dit punt behoeft alleen te worden opgemerkt, dat Kant, de man, die om zoo te zeggen zijn heele leven door over dit vraagstuk heeft nagedacht, niet bevredigd door de leer van het determinisme, in zijn eerste hoofdwerk heeft getracht, de begrippen gedetermineerd en vrij met elkaar in overeenstemming te brengen, om eindelijk in zijn laatste hoofdwerk zich voor het absolute indeterminisme te verklaren, voor het zichzelf bewegen van den wil buiten elk causaal verband. Dit eene voorbeeld is, dunkt mij, voldoende, om te doen zien, dat het begrip van wat men onder wil moet verstaan zich zelfs in den loop van het leven kan wijzigen en dat het vraagstuk der wilsvrijheid allerminst in de eene of andere richting is uitgemaakt of zelfs uit te maken is, zoodat het in opstellen over crimineele anthropologie gevoegelijk buiten bespreking kan blijven. Door het toch aan te raken geven de crimineele anthropologen alleen blijk, dat het hun op het gebied der philosophie aan belezenheid ontbreekt. Zij behandelen het materialistisch, in de richting van wat Hartmann het naïeve realisme heeft genoemd, een standpunt, dat in den vorm, waarin het bestaan heeft, wel als overwonnen kan worden beschouwd. Of het echter, juist door het tegenwoordig aan de orde zijnde parallelisme, bij meerdere gegevens op physiologisch, histologisch en anatomisch gebied niet tot een nieuw en sterk leven is voorbeschikt, deze gedachte is m.i. niet onvoorwaardelijk af te wijzen. Het nieuwe, meer biologisch gedachte parallelisme leeft nu nog | |
[pagina 77]
| |
alleen als een vage voorstelling; de oude vorm, die het leven zelf ecarteerde en dit verving door natuurkundige werkingen heeft zeker afgedaan. Maar zoodra het parallelisme een op proeven en feiten berustenden nieuwen vorm en daarmee de kracht van een bruikbare hypothese heeft gekregen, is het materialisme, zij het ook in anderen vorm als het oude, weer daar met al de praktische conclusies, die er vroeger uit werden afgeleid. Het zal, mocht het in een nieuwen vorm verschijnen, met evenveel recht als in den ouden vorm bestreden kunnen worden, maar bij elk stelsel komt het minder aan op de mogelijkheid, dat het bestreden kan worden; - dat toch kunnen zij allen - maar alleen op zijn tijdelijken invloed op de overtuigingen en daardoor op het praktische leven; en in dien zin heeft men met het materialistische stelsel evenmin als met eenig ander stelsel, dat in het verleden een belangrijk leven heeft gehad, naar mijn meening afgedaan. Dat Aletrino, eenmaal het materialistische standpunt aanvaard, met het begrip van toerekenbaarheid ook het recht tot objectieve moreele beoordeeling en tot vergelding laat vallen, zonder zelfs de bij deze woorden behoorende begrippen nader te ontleden, kan hem nauwelijks tot een grief worden gemaakt. Praktisch vervalt dit recht bij ontkenning van de toerekenbaarheid. Volgens Aletrino is het karakter met zijn neigingen, waarop door prof. H. de toerekenbaarheid wordt geschoven, het gevolg van een lichamelijke organisatie, en op de gevolgen daarvan is het begrip toerekenbaarheid niet van toepassing. Al wil prof. H. ze ook scheiden, in waarheid heeft de toerekenbaarheid geen beteekenis buiten verband met de moreele beoordeeling. Iemand, die door misvormde voeten slecht loopt, rekent men zijn ongracieuzen gang niet toe, al kan men dien zeer goed uit hem verklaren, juist omdat de mogelijkheid van moreele goed- of afkeuring hier ontbreekt. De definitie, (op blz. 24) door prof. H. gegeven, dat ‘iemand een handeling toerekenen’ oorspronkelijk alleen beteekent: de oorzaak van die handeling in hem zoeken, die handeling uit hem verklaren, getuigt, naar het mij voorkomt, meer voor zijn groote neiging, om de begrippen scherp te omgrenzen, | |
[pagina 78]
| |
dan voor een juiste opvatting van de begrippen. Buiten verband met de moreele goed- of afkeuring, die onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk kan worden te niet gedaan, zou de uitdrukking ‘een handeling toerekenen’ nooit zijn ontstaan. Wat nu betreft het recht tot deze moreele beoordeeling en het nog een stap verder gaande recht tot vergelding, het komt mij voor, dat de moraal beide rechten onomwonden ontkent. De vergelijking van den balk in het eigen oog en den splinter in dat van den buurman is voor het eerste, de uitspraak ‘wie uwer zonder zonde is werpe den eersten steen’ voor het tweede recht, althans voor mijn gevoel, absoluut vernietigend. Wel is waar behoort dit tot de Christelijke moraal, maar de ontkenning van het recht tot veroordeeling en wraakneming is zoo doodeenvoudig, dat men het een kind kan duidelijk maken en dat het op het standpunt, waarop de Westersche wereld nu staat, wel tot de algemeene moraal kan worden gerekend. De ontkenning van het recht tot beoordeeling en vergelding legt in geen enkel opzicht ons gedrag met betrekking tot de beteugeling van de misdaad aan banden en wel verre dat men er in het maatschappelijk leven de moraal mee ter zijde schuift, wijst men haar alleen haar juiste plaats aan, door haar terug te wijzen naar het terrein, waar ze behoort, het eigen, subjectieve leven. De moraal verplicht en oordeelt ieder in staat, zijn denken en handelen aan een zedelijke beoordeeling te onderwerpen; zoodra we echter ons subjectief oordeel van goed en kwaad als objectieven maatstaf aanleggen aan karakter en handelingen van anderen en er het recht tot veroordeeling en vergelding aan vastknoopen, hebben we de moraal losgelaten en dogmatisme ervoor in de plaats genomen. Kwamen werkelijk, zooals prof. H. op blz. 29 schijnt te meenen, alle verschillende individueele meeningen over het ideaal der voortreffelijkheid, dat behoort te worden nagestreefd, samen in een in essentieele trekken algemeen menschelijk ideaal, dan zouden ethiek en het menschelijk streven in 't algemeen ons niet het beeld geven van een nooit eindigenden, onverzoenlijken strijd. In het afgetrokkene, sub specie aeternitatis, kan men aan zulk een ideaal gelooven; | |
[pagina 79]
| |
dan heeft het echter geenerlei vasten vorm en komt neer op het geloof aan een zedelijke wereldorde. Zoo is nu ook het ideaal der vergeldende gerechtigheid, al is het zoo oud als de menschelijke kultuur en door de besten en wijsten, van Plato tot Kant telkens weer uitgesproken geworden (blz. 30), er een uit den booze, geen zedelijk ideaal, maar een van dogmatisch karakter. Hoe nu twee mannen als Plato en Kant, die geen van beiden oorspronkelijk dogmatisch waren aangelegd, tot deze uitspraak gekomen zijn, laat zich echter wel begrijpen. Ze is bij beiden minder een eisch van de zedelijke persoonlijkheid dan wel een eisch, die in een deel van hun werken toevallig te pas kwam. Bij Plato is het zeker niet de uitspraak van den guitigen schrijver der dialogen, die met alle poging tot definitie en met alle dogmatisme een loopje neemt, maar die van den dichter van den idealen staat. Bij de visie van Plato's republiek, dien staat van Olympische goden, waarin het allesbehalve om de zedelijkheid, maar alleen om sociale kracht te doen is, behoort het ideaal der vergeldende gerechtigheid, dit is duidelijk. Daarin geen weifelen en zwakheid, daarbij behoort zelfs het ideaal van den misdadiger, de Olympische misdadiger, opdat overheid en burger niet zullen twijfelen aan hun recht. Bij Kant behoort de uitspraak zeker niet bij den schrijver van den Kritik der reinen Vernunft, maar bij den uitvinder van zijn op later leeftijd geschreven Praktische Vernunft met haar basis, de Kategorische Imperatief, te gelijk de grond van zijn later ingenomen indeterministisch standpunt. Want een wereld, waarin alle menschen van zulk een imperatief zijn voorzien, is een Kantiaansche ideale staat, waarin het ideaal der vergeldende gerechtigheid evenals in den staat van Plato volkomen op zijn plaats is. Juist de beide geciteerde wijsgeeren hebben ons doen zien, hoe verschillend de begrippen over zedelijkheid uitvallen, naarmate we in alle nederigheid de voorschriften der moraal overdenken en er ons naar trachten te gedragen, dan wel onze begrippen omtrent goed en kwaad dogmatisch in een maatschappelijk stelsel willen doen erkennen. Eerst als we een doel hebben, komt de wensch en dichten we ons | |
[pagina 80]
| |
het recht toe te beoordeelen, te straffen en te vergelden, m.a.w. om te dwingen en onschadelijk te maken al wie niet met ons doel meegaat, ons streven in den weg staat. Dan zijn we echter ook buiten het gebied van de zedelijkheid aangeland. We kunnen aan de eindelijke triomf van de zedelijkheid gelooven, willen kunnen we alleen onze eigene opvatting van zedelijkheid, dè zedelijkheid willen kunnen we niet. Zoodra de zedelijke idealen zulke scherpe omtrekken aannemen, dat ze ons begeeren, ons actief streven en willen naar buiten lokken, houden ze op, idealen te zijn. Ze worden dan doelvoorstellingen met den geheelen nasleep van consequenties en middelen, die men ook moet willen, als men het doel wil. Hierin ligt het eeuwige struikelblok van alle idealisme, dat het, hetzij reeds bij den persoon, in wiens brein het ontstond, hetzij bij volgelingen, onherroepelijk zich in doelvoorstellingen omzet. En wat er dan van het schoonste idealisme terecht komt, waar het toe voert, dit leert ons de wereldgeschiedenis, de geschiedenis van het Christendom, alle geschiedenis op elke bladzijde. En het is nu niet van belang ontbloot, dat twee denkers als Plato en Kant, de grootsten onder de grooten, ons hebben doen zien, dat, waar de op subjectief standpunt aangewezen moraal zelfs maar in de gedachte tot de constructie van een door dwang te verwezenlijken maatschappelijk stelsel wordt gebruikt, er zulke monstrueuze uitwassen voor den dag komen als het ideaal der vergeldende gerechtigheid er een is. Aan zulke uitwassen herkent men, dat de idealen en voorschriften der moraal, die alleen aan het individueele leven ter overdenking en opvolging zijn gegeven, in het dogmatische vaarwater zijn gekomen, en eenmaal daarin aangeland, is er aan het fabriceeren van nieuwe idealen en voorschriften, die echter niet meer tot de moraal behooren, geen einde. En hiermee zijn we gekomen tot wat de eigenlijke quintessens is van het geheele betoog van prof. H. We hebben in het betoog van prof. H. het reine dogmatisme voor ons en dit maakt, dat voor een tegenstander van dogmatisme geen enkele van zijn definities, geen enkele van zijn redeneeringen en geen enkele van zijn con- | |
[pagina 81]
| |
clusies aannemelijk is. De zeer gegronde oppositie, die hij voert tegen het eenigszins onnoozele materialistische standpunt der crimineele anthropologen, een standpunt, dat zelfs de philosophisch onontwikkelde intuitief als onhoudbaar moet herkennen, geeft hem het voordeel, dat in zijn betoog dadelijk het bezadigder nadenken en het methodisch intellectueel procédé wordt opgemerkt. En omdat naar bezadigd nadenken on methodisch procedeeren zoo gaarne wordt geluisterd, gaat het dogmatisme, dat de kern van zijn opstel uitmaakt, licht onopgemerkt voorbij. Maar dit dogmatische is het, wat ongetwijfeld bestrijding verdient. Zoo is het onwaar en een fictie, zooals dogmatisme ze altijd vervaardigt ter binnensmokkeling van zijn frauduleuze bewijzen, dat ons ten aanzien van handelingen en karakters een ideaal, min of meer scherp omlijnd, voor den geest staat (blz. 28). Een handeling onder bepaalde omstandigheden, een sprekenden trek in een karakter keuren we goed of af, maar een ideaal van handelen, van karakter bestaat voor niemand. Het eenige ideaal, dat we op dit punt zouden kunnen vaststellen, is dat van Aristoteles, die de voortreffelijkheid zoekt in het maat houden: niet te matig, niet te overdadig, niet te trotsch, niet te nederig, niet te ernstig, niet te lichtzinnig, niet te goedig, niet te streng enz. En dit ideaal van karakter en handelen, dat in zijn praktischen zin bijna komisch is, zou toch prof. H. niet meer willen verdedigen. Alleen wanneer men het voor een dogmatisch bewijs noodig heeft, kan men zich verbeelden, dat ons duizendvoudig streven en bewonderen zoo tot één beeld, een ideaal, kan worden geobjectiveerd. En gesteld men zou zulke concreete individueele idealen mogen aannemen, dat deze nog weer in één algemeen menschelijk ideaal zouden samenloopen, dat in essentieele trekken onveranderlijk is, (blz. 29) dit is nog minder waar. Immers van de begrippen, die we bij het beoordeelen van handelingen en karakters gebruiken, is er zelfs geen enkel, dat vast staat en onverschuifbaar is; wat de een moedig noemt, noemt de ander onbesuisd, wat de een stand vastig noemt, noemt de ander stijfhoofdig, wat voor den | |
[pagina 82]
| |
een voorzichtigheid is, is voor den ander lafheid enz. enz. Kon ik mij niet met het ideaal der vergeldende gerechtigheid en den daarop gebaseerden vergeldingseisch uit een oogpunt van moraal vereenigen, zelfs als ik dezen eisch als praktisch gerechtvaardigd en noodig erkende, dan zou het mij nog onmogelijk zijn, in de door prof. H. zoogenoemde differentiatie van den vergeldingseisch (blz. 33) een standpunt van hoogere ontwikkeling te zien. Den hebzuchtige een mislukte speculatie te gunnen, den ingebeelde een vernedering, schijnt mij eenvoudig nijd en Schadenfreude, en wie deze gevoelens kent is, wel verre van zedelijk hoog te staan, ongetwijfeld zelf hebzuchtig en ijdel. Welke neigingen wij wel, welke wij niet bevredigd willen zien, hangt alleen van onze eigen neigingen en verder daarvan af, of we er al of niet in geslaagd zijn, deze neigingen te bevredigen. Wie zelf een gelukje gehad heeft, verheugt zich over het geluk van een ander, den bedroefde doet de vreugde van een ander onaangenaam aan. Es ist etwas im Unglück unseres besten Freundes, was uns nicht ganz misfällt, zegt Kant, en deze geestige opmerking van een zeer braaf man doet duidelijk zien, dat onze affectieve bewegingen tegenover het streven van anderen in geenen deele een algemeene richting in zedelijken zin volgen. Hiermede valt het geheele betoog van prof. H. op blz. 33, om den vergeldingseisch als een zedelijken, voor hoogere ontwikkeling vatbaren te verdedigen. En al is het waar, dat overal, waar we trachten op te voeden, een karakter te veranderen, we ons keeren, niet tegen het individu, maar tegen zijn afzonderlijke neigingen en handelingen, het liefhebben en haten, bewonderen en verachten met de geheele ziel is daarom toch niet een ruwer, lager vorm van menschelijkheid. In de botsingen van belangrijke karakters komt deze vorm telkens weer voor den dag; dan wenschen de tegenstanders elkaar niet alleen partieelen tegenspoed in de onzedelijke neigingen toe, maar al het kwaad op de wereld, ook een spoorwegramp, ook een ziekte, ook vernietiging van al hun geluk, als het maar geschikt is, hun wil te breken. Want het zijn niet de onzedelijke neigingen, maar den wil, | |
[pagina 83]
| |
die den hunne weerstaat, dien ze gebroken wenschen te zien. Hoe de beteekenis, die prof. H. van zijn dogmatisch standpunt aan de in zijn opstel behandelde begrippen hecht, verschilt van die anderen eraan toekennen, wordt ook zeer duidelijk gemaakt door zijn noot onderaan pag. 36. Prof. H. wil normale voorstelling van de motieven als criterium der toerekenbaarheid en begrijpt volstrekt niet, dat een criminalist als von Liszt normaal bepaald worden door motieven eischt. Immers, zegt prof. H., dit laatste ontbreekt juist bij den echten misdadiger, die in abnormale mate door egoïstische motieven wordt bepaald, en kan aanwezig zijn bij de slachtoffers van dwaling of sterke verzoeking. In deze noot hebben we, alle philosophische redeneeringen er buiten gelaten, de tegenstelling van den persoon, voor wien nog het bestaande juridische dogma onaantastbaar is, en den man, die een geheel anderen kant uit wil. Ontoerekenbaar is voor prof. H. alleen iemand met abnormale voorstellingen, een intellectueel minderwaardige alzoo, hetzij dat deze minderwaardigheid zich door algeheele verwardheid of door groote onnoozelheid in het overzien van oorzaken en gevolgen openbaart. Motief is voor prof. H. alleen voorstelling, de wijze waarop deze de affecten en zoo consecutief het willen in beweging brengt is naar zijn meening voor alle personen gelijk, daarin komen geen storingen voor. Wat tusschen de voorstellingen en het handelen ligt moet in zijn geheel worden gelaten; daaraan mag niet worden getornd. Prof. H. heeft zulk een geheel, waarin zich het eigenst wezen der persoonlijkheid openbaart, noodig, om er zijn vergeldingseisch en zijn recht tot moreele beoordeeling aan vast te maken. Voor von Liszt echter en voor vele anderen met hem is motief niet alleen de voorstelling, maar neemt het nog een nergens af te grenzen stuk van het eigenst wezen, zooals dit door prof. H. wordt verstaan, in zich op. Dientengevolge moet ook worden nagegaan, of het individu ongewoon snel, met ongewoon heftig of met ontbrekend affect op de voorstellingen reageert, of het de normaliter bij elk motief voorhandene tegenmotieven bezit en deze invloed laat uitoefenen op zijn besluit; kortom, of zijn | |
[pagina 84]
| |
handelen op normale wijze door motieven wordt bepaald. Dit is eenvoudig een verschuiving en uitbreiding van het begrip motief, die een beperking van de toerekenbaarheid, zooals ze uit de bepaling van prof H. volgt, met zich brengt, een beperking, die trouwens in het krankzinnigenwezen reeds lang vasten voet heeft gekregen. Want tal van onbetwist krankzinnigen, o.a. de geheele groep der querulanten, zouden volgens het criterium van prof. H. ten volle toerekenbaar zijn. Maar, zegt prof H., deze normale Bestimmbarkeit, dat normaal reageeren op motieven ontbreekt juist bij den echten misdadiger en kan aanwezig zijn bij de slachtoffers van dwaling of sterke verzoeking. Zeer zeker, en dit is juist de reden, waarom de nieuwe school de ontoerekenbaarheid van den echten misdadiger, of laat ons liever zeggen, omdat ontoerekenbaarheid zulk een gevaarlijk woord is, een andere gedragslijn tegenover den echten misdadiger bepleit. Want, waar het normale reageeren op motieven ontbreekt, heeft ook het bestaande strafstelsel geen zin, omdat deze personen ook daarop anders reageeren als door den wetgever werd bedoeld. De vrijheidsberooving wekt bij hen niet het gevoel, dat zij een rechtvaardige straf ondergaan, derhalve ook geen berouw; afschrikkend werkt ze nauwelijks, zooals uit de toenemende recidive blijkt, en zeker veel minder afschrikkend, dan b.v. de gemakkelijkere en kortere rechtspleging met eenige geeselslagen zou werken. En waarom durven we niet meer naar deze vroegere manier van rechtspleging terug? Want dat het beter afschrikkend zou werken, lijdt geen twijfel. Het is, omdat we niet zoo geheel zeker zijn van ons vergeldingsrecht en bij intuitie twijfelen, of we hier wel tegenover normale en ten volle toerekenbare wezens staan. Wat de slachtoffers van dwaling of sterke verzoeking betreft, zoover deze tot misdaad komen, voor hen zou de bestaande vorm van straffen in hoofdzaak behouden kunnen blijven, juist omdat zij normaal reageeren op motieven. Alleen zou het ook voor hen wenschelijk zijn, dat de veroordeeling tot een straf van vooraf vastgestelde duur verviel, omdat eerst uit hun reageeren op de vrijheidsberooving hun geschiktheid, om in de maatschappij terug te | |
[pagina 85]
| |
keeren, kan blijken. Eigenlijk zou reeds door aanneming van dit beginsel de volledige hervorming van het strafrechtelijk stelsel beslist zijn, omdat dan rechters en rechtsgeleerden niet, zooals nu het geval is, met den misdadiger zouden hebben afgerekend, zoodra het vonnis is geveld, maar integendeel hun werk en hun verband met den veroordeelde dan eerst werkelijk zouden beginnen. Zij zouden dus noodwendig tegelijk directeuren en ambtenaren der inrichtingen van detentie moeten zijn en de strafwet zou niet, zooals nu, in hoofdzaak den gang der procedure en de hoeveelheid straf voor ieder afzonderlijk misdrijf moeten regelen, maar veeleer de wijze, waarop de beslissing omtrent het al of niet ontslaan der veroordeelden zoo zou zijn in te richten, dat de zoogenaamde rechtszekerheid geen schade leed. Mij dunkt, dat een hervorming in deze richting wel een principieele zou mogen genoemd worden, al is prof. H. blijkens pag. 35 niet van oordeel, dat de wenschen der nieuwe school in principe veel te beteekenen hebben. Zeker zal naast de bescherming der maatschappij en de verbetering van den misdadiger - van welk laatste de nieuwe school zich veel minder voorstelt dan de oude - de vergelding in elk strafstelsel een rol blijven spelen, niet echter omdat de moraal het eischt, maar omdat, ondanks de moraal, die het verbiedt, vergelden een natuurlijk gevolg is van het affectief reageeren van ons, zwakke menschen, op onrecht en misdrijf. Het komt er slechts op aan, hoe de vergelding wordt opgevat en hoe ze wordt toegediend. Het tegenwoordig stelsel weegt het misdrijf, trekt er zooveel voor verzachtende omstandigheden en gunstige getuigenissen af en bepaalt daaruit het aequivalent toe te dienen vergelding. De nieuwe school verlangt, dat de vergelding onder rechterlijke en psychiatrische leiding zal worden toegediend op oordeelkundige wijze, zoo, dat de door gedetineerden te verrichten arbeid te gelijk nuttig en van opvoedende kracht is, op een wijze, zooals het b.v. in een behoorlijk huishouden of in een depot-inrichting van tucht onder verstandige leiding kan geschieden. En, daar de voorgestelde veranderingen in de verhouding van de straffende macht tot den misdadiger van zoo ingrijpenden | |
[pagina 86]
| |
aard zijn, is de uitspraak van de nieuwe school volkomen gerechtvaardigd, dat zij de behandeling van den bedrijver in de plaats wil stellen van de tegenwoordig gevolgde behandeling van het misdrijf. Laten we ook niet bevreesd zijn, dat we de maatschappij uit haar voegen zullen rukken, wanneer we het begrip van meerdere of mindere toerekenbaarheid laten vallen en als uitgangspunt voor het bepalen van onze behandeling de mindere of meerdere geestelijke abnormaliteit van den veroordeelde kiezen. Het beteekent alleen een verandering in naam en in de stelling, die we tegenover den misdadiger innemen. En wat dit laatste betreft, onze stelling tegenover de misdaad wordt door de laatste opvatting oneindig sterker. Nooit staan we krachtiger en onbevooroordeelder tegenover abnormaal handelen, nooit zijn we meer tegen sentimentaliteit gevrijwaard dan wanneer we de geestelijke abnormaliteit, die aanwezig mòet zijn, met volle overtuiging aannemen, ze trachten te herkennen en als richtsnoer van ons gedrag tegenover den bedrijver te gebruiken. Het vraagstuk, hoe de maatschappij zich te verdedigen heeft tegen hen, die telkens inbreuk maken op haar wetten en regelen, is er een van nuchter verstandelijken aard. Noch het ideaal der vergeldende gerechtigheid, noch het beginsel, dat de onzedelijke wil als zoodanig geen rechten heeft, (een uitspraak, die in deze tijden waarlijk naïef klinkt) (bl. 41) komen erbij te pas. Deze zwaarwichtige denkbeelden behooren niet bij het meerendeel der veroordeelden, die geestelijk defecten en misvormden zijn. En hoe meer gelegenheid voor een luchtiger opvatting en voor individualiseering een nieuw strafstelsel zal brengen, hoe beter het in de toekomst zal gaan. Of de crimineele anthropologie de door haar voorgestane hervormingen in de naaste toekomst tot stand zal brengen, zal de uitkomst moeten leeren; maar dat de veranderingen, die zij beoogt, van principieelen aard zijn, dit staat vast. De criminalistische beweging is één beweging, gericht tegen het stelsel, dat prof. H. in zijn opstel verdedigt. Dat de een het zwaartepunt legt in den misdadiger, de ander in de maatschappelijke verhoudingen, dat er tusschen de verschillende | |
[pagina 87]
| |
onderdeden overal strijd en tegenspraak is, dat er met definities van begrippen erbarmelijk wordt omgesprongen, dit alles doet niet ter zake; de beweging volgt één richting, zelfs al zouden de nog debatteerende partijen het anders meenen. Het gaat om een gansch andere verhouding van de straffende macht tot den misdadiger. Het is een strijd tegen het geheele thans bestaande systeem, waarbij de aanraking van de straffende macht met den gestrafte ophoudt op het oogenblik, dat ze eerst met vrucht zou kunnen beginnen. En het zijn niet alleen theoretische overwegingen die hier bezig zijn een verandering voor te bereideu; de rechtspraktijk zelf dwingt naar een andere gedragslijn. Ze wordt langzamerhand even noodig voor den rechter als voor den veroordeelde. Want het wantrouwen in het bestaande systeem heeft grooter afmetingen aangenomen, vooral in de lagere standen, die er meer mee te maken hebben, dan over 't algemeen wordt vermoed, en dat de daders van zoovele zware misdrijven tegenwoordig niet worden ontdekt, is naar mijn overtuiging voor een groot deel aan dit wantrouwen toe te schrijven. Ook het stelselmatige ontkennen, dat de bedrijvers van belangrijke misdrijven blijkbaar als vasten regel hebben aangenomen en, zoolang dit stelsel bestaat, niet meer zullen loslaten, geeft te denken; want het bewijst, dat zij zich niet meer voor een tribunaal maar in een strijdperk gevoelen, waarin het er op aankomt te zien, wie het sterkst en het slimst is, zij of de rechterlijke macht. En ik voor mij moet bekennen, dat, voor het geval dat mij de bedrijver van een diefstal of inbraak, eenvoudig of zelfs met doodslag gecompliceerd, bekend was geworden, het mij een grooten tweestrijd zou kosten, om te beslissen, wat mij te doen stond. Den bedrijver van de eenvoudige zou ik bijna zeker niet, dien van de met doodslag gecompliceerde waarschijnlijk wel bij de justitie aangeven maar ook dien zelfs niet zonder innerlijken strijd. Zoo vast staat mijn overtuiging, dat een rechter, die onbekend is met het krankzinnigen wezen en de aangeklaagden alleen gedurende den loop van het proces waarneemt, in de tegenwoordige maatschappij noch bevoegd is, noch de middelen tot zijn | |
[pagina 88]
| |
dienst heeft, om op bevredigende wijze recht te doen. Ik ben niet blind voor de mogelijkheid, dat deze mijn overtuiging te sterk gekleurd en maar gedeeltelijk gegrond is en dat ze misschien veel van haar vastheid zou verliezen, als ik met de leden der rechterlijke macht en met de wijze van procedeeren door eigen aanschouwing nader bekend was. Het is mogelijk, dat de rechters, ook zonder de wetenschap van de verschillende vormen van geestesstoringen - een wetenschap, die bijzonder geschikt is, om algemeene menschenkennis te kweeken - door hun ambt zelf over 't algemeen een juisteren kijk op menschen hebben gekregen, dan ik vermoed. Maar het wantrouwen is er, zooals er ook, en te recht, wantrouwen is van de rechters tegenover de psychiatrische expertise. Want rechters en psychiaters begrijpen elkander niet en kunnen elkander niet begrijpen, zoolang ieder op zijn eigen afgezonderd standpunt blijft staan. Voor den rechtsgeleerde is zooveel kennis van de vormen, waarin de krankzinnigheid zich voordoet, noodig, dat hij in groote trekken op dit gebied uit eigen oogen kan zien. Dat de medische experts elkander zoo dikwijls tegenspreken, is voor een groot deel te wijten aan de onpraktische vraagstelling van de toerekenbaarheid of krankzinnigheid, aan welke begrippen men nergens houvast heeft. Stelde men de vraag, of de onderzochte persoon in een gevangenis of in een krankzinnigengesticht te huis behoorde, dan zou het verschil in meening veel zeldzamer worden en alleen blijven bestaan voor de altijd nog vrij talrijke gevallen, waarin geen van beide inrichtingen aan den eisch voldoen en geheel iets anders noodig zou zijn. Al is het opstel van prof. H. misschien oorspronkelijk bedoeld geweest als protest tegen den materialistischen en onphilosophischen ondergrond, door de crimineele anthropologen aan hun theorieën gegeven, het is geworden een afwijzing van de nieuwe beweging, die van meer minachting dan waardeering getuigt, en een verdediging van het bestaande stelsel. Daartoe had prof. H., die blijkbaar misdadigers en krankzinnigen niet kent, echter evenmin het recht als de crimineele anthropologen, om zich op het hun onbekende | |
[pagina 89]
| |
terrein der philosophie te wagen. Prof. H. gaat uit van het determinisme, dat hij ten onrechte als een nauwelijks meer bestreden overtuiging van alle denkende menschen invoert. Het determinisme was daarom bijzonder geschikt, om - gegeven het algemeene plan van zijn betoog - hier op den voorgrond te worden geschoven, omdat het een vorm van philosophie is, die gemakkelijk populair verstaanbaar en aannemelijk is te maken, in tegenoverstelling van het indeterminisme, dat, als het niet enkel een geloofsovertuiging is, een veel dieper nadenken vereischt, om gewaardeerd te kunnen worden. Met dit determinisme gaat het dan los op de vraagstukken van de toerekenbaarheid, de moreele beoordeeling en de vergelding. Eigenlijk is reeds met dit populaire determinisme de geheele gang der hedendaagsche rechtspleging als onbedenkelijk geaccepteerd: we zien het misdrijf, resultaat van omstandigheden en karakter, we trekken er zooveel af voor de omstandigheden, blijft over zooveel voor het karakter, de maat der toerekenbaarheid. Dat we met deze methode recht hebben, is zeker, omdat ook het ongeschoolde natuurlijk denken in de praktijk altijd op deze wijze te werk gaat (blz. 25). Dat deze maat van toerekenbaarheid, als er geen goed resp. afkeuring en vergelding mee verbonden is, iedereen onverschillig laat en als deze er wel mee verbonden zijn, bij elken beoordeelaar verschillend uitvalt, is voor prof. H. geen bezwaar. Volgt (blz. 29) het betoog van de onvermijdelijkheid der moreele beoordeeling als liggende in onze affectieve natuur, zonder dat echter opgemerkt wordt, dat we deze affectieve beweging door zedelijke en intellectueele overwegingen steeds hebben in toom te houden en te temperen, en er ons niet bij mogen neerleggen als bij een massieve realiteit. Volgt daarna de verdediging van het recht tot deze moreele beoordeeling. Om dit recht te bewijzen, wordt aan ieder mensch de voorstelling van een ideaal van karakter of handelen toegekend. Zelfs zulk een ideale voorstelling toegegeven, zou die m.i. toch tot een misdadig karakter of misdadige handeling in geen positieve betrekking staan en dus voor beoordeeling daarvan onbruikbaar zijn. Het is een moeilijk | |
[pagina 90]
| |
probleem, maar ik vrees, dat we daarvoor niet een ideaal van voortreffelijkheid, maar een ideaal van misdadigheid zouden noodig hebben; welk ideaal dan weer bijzondere moeilijkheden zou geven, omdat het geen anderen vorm zou kunnen aannemen dan dien van een Grieksche godheid of van den Uebermensch van Nietsche en dus weer in menig opzicht als voortreffelijk zou moeten worden aangemerkt. En ten slotte komt het recht der vergelding, gebaseerd op het ideaal der vergeldende gerechtigheid, dat het struikelblok is geweest van alle theodiceeën (blz. 30). Mij dunkt, dat deze laatste waarheid een hechten steun geeft aan het vermoeden, dat dit ideaal er een is, dat wij menschen niet in de gedachte mogen nemen, omdat het met het geheele dogmatisme uit den booze is. Zoo is het geheele betoog van prof. H. dogmatisch en sophistisch geworden, niet opzettelijk, maar krachtens aanleg en karakter van den schrijver. Tot de afwijzing van de rumoerige nieuwe school was òf vooraf besloten òf het kwam daartoe bij de bestrijding van haar materialistisch zielkundig standpunt. Noodzakelijk moest toen het bestaande strafrechtelijk stelsel worden verdedigd; en wel ver van dit aan zijn werkelijke wijsgeerige en moreele overtuigingen te toetsen, liet prof. H. zich in den gang van zijn betoog geleidelijk gaan op de helling der sophistische dogmatiek en versneed wijsbegeerte en moraal naar de behoefte van het te verdedigen strafstelsel in een daarvoor passenden vorm. Amsterdam, Maart 1901. |
|