Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap - 7e jaargang deel 2][Juli 1901 aflevering 4]Op het kleine gehucht
| |
[pagina 2]
| |
brood te gaan verdienen. Op hun armzalig gehucht, of in hun klein dorpje, was het geen bestaan voor hem. Jarenlang was hij er tegen zijn zin gebleven omdat moeder het zoo naar vond hem te zien vertrekken, jarenlang had hij er voor een hongerloon: acht stuivers per dag in den winter, één frank in den zomer gesjouwd en gebeuld, dáár op die groote sombere hoeve van boer Lemmens, waar hij nu de doffe, triestige cadans van den dorschvlegel hoorde vallen, maar na moeder's dood was hij al heel spoedig weggegaan om voor hemzelf en voor zijn zuster toch iets meer dan het hoogst noodige te verdienen. Zij was tien jaar ouder dan hij, en steeds had hij tegen haar opgezien als tegen zijn meerdere en zijn wijzere. Wat zij wilde en besloot gebeurde. Zij had hem gezegd: ‘Geen van ons mag trouwen. Wij moeten gezamenlijk werken en sparen terwijl wij er de kracht toe hebben, om later van een onbezorgden ouden dag te genieten. Ga gij werken daar waar meer geld te verdienen is, ik zal hier in ons huisje blijven, en ook werken, en sparen, en zorgen voor ons beiden.’ En lange, lange jaren achtereen was hij gegaan, steeds verre van haar weg en van 't armzalig dorpje, in wintertijd en vroege lente vaak aan groote werken in de haven en de steden, in zomertijd en herfst steeds naar het verre Frankrijk, waar hij, op groote boerderijen, met anderen van zijn dorp en van 't omliggende, den oogst hielp doen. Zijn beenen waren knokkelig en stram geworden, zijn handen waren ruig-vereelt, zijn rug was krom-vergroeid in dat aanhoudend zware zwoegen. Eens was zijn linkerhand geklemd geweest tusschen de ijzertanden van twee raderen, die de toppen van zijn vingers hadden afgevreten; een ander maal was op zijn rechtervoet een stuk arduinsteen neergevallen, dat de kleine botjes van zijn toonen had verbrijzeld. En waar of hij ook weer herinneringen opdiepte uit zijn verleden, aldoor, uitsluitend waren zij van zwoegen en van sjouwen. Aan grijze zee in mistige koude, in 't stinkend vocht van donkere, onderaardsche kuilen, in 't glinsterlaaien van de zon op goud-golvende korenvlakten, aldoor, aldoor had hij gesjouwd. Maanden achtereen had hij met verkleumde handen aan het touw getrokken van een heiblok, waarmee zware palen in den grond werden geboord. Nog steeds klonk in zijn ooren het klagend en slepend hââ... op! van den voorman; nog voelde hij zich naast zijn makkers met gespannen armen halen aan de zware touwen, de plompe lijven strak-gebukt als in reusachtig klokkenluiden, en dan weer plotseling alle armen los, terwijl het loome blok tusschen zijn tril-schuddende touwen op den in den grond horenden paal neerbonkte. Koud, o, zoo guur en koud was 't daar geweest ondanks den zwaren arbeid. Eens, dat hij het touw niet gauw genoeg had losgelaten, was het vel van zijn vingers geschuurd, en toch had hij er niets van gevoeld, zóó stijf en verkleumd waren zijn handen. | |
[pagina 3]
| |
Maar anders was 't geweest in ‘'t Fransche. Dááraan waren bijna uitsluitend herinneringen van brandende hitte verbonden. Daar gingen zij te voet naartoe, hij en zijn kameraden uit het dorpje, en dagen lang duurde hun tocht vóór zij op de groote hoeve kwamen waar zij zouden oogsten. 's Nachts was het slapen in de benauwde warmte van de boerenschuren, en overdag was 't gaan in zonnebrand of zwoele warmte, aldoor maar gaan zoover hun krachten reikten, maar toch niet zonder vreugd, wijl zij veel zongen en vertelden om den weg minder langer te doen schijnen. Weldra lag 't lieve Vlaanderenland achter den rug, en in plaats van de zonnig-lachende, overal verspreide roze, witte en groene huisjes midden in hun rijke boomgaarden en gouwen, ontwaarden zij niets meer dan wijd-golvende korenvlakten zonder boomen, goudgeel onder het eindeloos hemelsblauw, waarop de rechte breede weg als een ver-deinend blonde lint lag uitgespreid, terwijl slechts nu en dan in het verschiet een groote sombere hoeve, het spitse torentje van een verafgelegen dorp, de grauwe dampwolk van eene fabriekstad met haar schoorsteenpijpen, of de scherpe silhouette van een molen met zijn vier gekruiste wieken, over die naakte, triestige eentonigheid uitstaken. Zij zagen vreemde gezichten en hoorden eene vreemde taal, zij ontmoetten en herkenden menschen van het vorige jaar, met wie zij niet of weinig konden spreken, maar vriendelijke groeten wisselden, en ook wel eens een glaasje dronken, in een herberg langs den weg. Zoo was er een, een soort geretireerde heereboer, m'sieu Triphon genaamd, dien zij telkens weer ontmoetten in het zelfde landelijk herbergje, steeds vergezeld van een vetten witten terrierhond, die vieze manieren had, en waarmee zij grapjes maakten. Dagen te voren maakten zij er al gekheid over en gingen weddenschappen aan, of zij hem werkelijk weer zouden zien. En ja, telkens en telkens was hij daar met zijn viezen vetten hond terug, net of hij 't herbergje van al dien tijd niet had verlaten; telkens en telkens stond hij daar aan de schenktafel te waggelen, breed en forsch gebouwd, met schommelende schouders en slepende platvoeten, den blik brutaal, de snor bierdruipend, schreeuwend van zoo ver hij de troep arbeiders zag komen: - Ah! v'là de nouveau les Flamins! Patronne, une tournée!... Hij trakteerde ze, in dronkemans-verrukking over dat jaarlijks wederzien, dat een afwisseling was in de doodend-gedesoeuvreerde plattelands-eentonigheid van zijn leven; en speciaal voor Ivo, die elk jaar ook met den herfst, en vaak alleen, dien zelfden weg terugkwam, terwijl de anderen wel eens den trein namen, had hij groote vriendschap en verteedering over. Hij drukte hem de hand en klopte juichend op zijn schouder: ‘Eh ben, mon vieux, çà va toujours?...’ En Ivo, die niet best begreep wat de man zeggen wilde, maar toch besefte dat het iets vriendelijks was, waarop hij wel een vriendelijk- | |
[pagina 4]
| |
heid terug moest geven, antwoordde gegeneerd-glimlachend, terwijl hij in zijn eeltige werkmanshand de weeë, slappe hand van den verloopen, maar toch goedigen nietsdoener schudde: - Owie, monsjeu, owie, monsjeu, à moi plezier aussi de vous revoir’ Dat was een groote vreugd voor allen, telkens, want Ivo was nog wel de eenige die zoo goed Fransch kon spreken; en m'sieu Triphon trakteerde zóó gulhartig dat zij weldra allen ietwat aangeschoten waren en niet zonder moeite daar vandaan geraakten. Maar 't moest toch eindelijk, zij mochten daar hun tijd in grapjes niet verbeuzelen. Zij schudden om de beurt m'sieu Triphon's hand en streelden lachend zijn vetten terrier over den rug, en de een na den ander glipten zij weg, terwijl m'sieu Triphon maar altijd voort bleef babbelen en trakteeren, en eerst met den aftocht van den laatste merkte dat zij allen vertrokken waren. Zoo kwamen zij eindelijk aan de groote boerderij van m'sieu Granveau, het einddoel van hun verre reis. En daar was het geen gekheid meer, maar dadelijk zwaar en ernstig werken. Daar zag Ivo zich staan in linnen broek en open hemd naast zijn makkers, een breed-geranden stroohoed op 't hoofd, vlak voor de golvende wijdte van het goud-blond rijpe koren, onder den wit-gloeienden hemelkoepel, met in het verre verschiet de donkergroene, frissche oasen der belommerde dorpjes in de valleien. 't Was als een schat te groot om ooit door menschenhand geoogst te kunnen worden, en telkens even aarzelden zij pijnlijk voor 't beginnen, de zeis als verlamd in de hand, de oogen als ontmoedigd op 't tè groote werk gevestigd. Maar, met een eenvoudig: ‘Allo! jongens, valt er moar an!’ maakte de ploegbaas het teeken des kruises, om Gods zegen op hun werk te roepen, en bukte hij zich met zijn glinstrende zeis naar de trillende halmen. En daarop volgden zij allen zijn voorbeeld, en de rijp-blonde aren ritselden in bundels neer onder de rythmisch-sissend-en-schuiflende zeisen. En zonder eind zwoegden zij door, het lijf scheef naar den grond gebukt, onder de brandendheete zon die op hun ruggen pijlde, in de gelijkmatig-zwaaiende kadans der glinsterende slagen. Soms staakten zij even den arbeid om met hun houten ‘piklatte’ de zeis te slijpen, of om te drinken. Dan keken zij met stil verlangen naar de verre, schaduwrijke boomen. Zij dorstten naar het lommer en de frissche bronnen, hun lippen plakten toe van graagte als zij naar de groene verte keken; maar als hun kannen met al spoedig lauw-geworden water leeg waren gedronken, hadden zij niets meer dan hun eigen zweet om zich te lesschen. Zij likten soms aan hunne handen, zóó hevig was hun dorst. De eerste dagen smaakte 't zuur en zouterig, maar spoedig werd het ook al wee en flauw gelijk lauw water. Dan hoopten zij op onweer, om gelaafd, verfrischt te worden. En | |
[pagina 5]
| |
soms gebeurde het dat grijze wolken aan den horizon opstaken. De lucht werd onuitstaanbaar zwoel en zwaar, en onder het loodgrijze van den hemel kregen de hooge gele halmen en de bruingebrande gezichten der zwoegers vreemd-levendige, scherpe tinten als van brons en koper. Groote vogels wiekten hoog in de lucht met tragen vleugelslag weg, en uit de verte kwam een frischheid aangewaaid onder welks streeling de vermoeide mannen weer hun ledematen rechtten en wijd hun lang-benauwde longen openden. Soms sloeg een weerlicht scherp-zigzagend uit het grauwe zwerk en allen maakten bang een kruis, terwijl de zware donder rolde; soms kwam de regen uit de verte als een stille mist naar hen aandrijven, langzamerhand verdoovend en afstompend alle duidelijke omtrekken, eerst neerploffend in groote, wijd-uiteenspattende druppels, dan plotseling in dichte, regelrechte stralen, met opstuivende walmen van gedrenkte geuren, lauw-lavend met aromas van vernieuwde kracht de dorheid der natuur en de verzwakking van den mensch. Maar warm of koud, in winter of in zomer, voor hem was 't altijd 't zelfde, altijd zwoegen. Zijn makkers vierden feest, met drank en vrouwen, na al het harde lange sjouwen, en velen waren er die met hun laatste centen de spoor betaalden die hen weer huiswaarts zoude brengen, maar hij maakte van al die pret niets mede, ging steeds te voet naar huis zooals hij was gekomen, meestal alleen en doodvermoeid, en zonder lust tot zingen omdat hij zich te eenzaam en verlaten voelde. De lange, breede, rechte wegen, golvend als blonde linten over de ver-wegdeinende gezichteinders, de wijde, schaarsch-bewoonde vlakten, de in hun grauwen rook gehulde steden met de hooge, dunne, er uit-oprijzende schoorsteenpijpen der fabrieken, de houten molens met hun strak-gekruiste wieken, en nu de hooi-en-korenschelven hier en daar als ronde, spitsdakige hutten op het kaal-geschoren veld, waar in den zomer hooge gras en koren stond, hij zag het al terug als bij het komen, maar nu in 't weemoed-volle van zijn eenzaamheid, met het aanhoudend, groot verlangen, om het zoo kort mogelijk te maken, om nu zoo spoedig mogelijk rustig weer thuis te zijn. En telkens ook zag hij terug m'sieu Triphon en zijn slecht-gemanierde witte hond in 't eenzaam landelijk herbergje aan den eenzamen weg, ‘Ah! v'là de nouveau le Flamin!... owie, monsjeu...’ m'sieu Triphon telkens wat lummeliger en bedronkener, de hond telkens wat viezer en wat vetter, breed-waggelend op zijn van elkaar gesperde pooten, hijgend en reutelend van afgeleefdheid, met doffe leepoogen en schurftig-roze oppuistend vel onder de uitgedunde rugharen. Toen zag hij eindelijk ook weer zijn zonnig-lieve, rijk-bebouwde, druk-bewoonde Vlaanderen, en 't gaf hem een verteederde emotie, na al dat lange weg-zijn van den ganschen zomer. Hij hoorde weer de zoete moedertaal en ontmoette opnieuw welbekende gezichten, | |
[pagina 6]
| |
en 't was hem zulk een groot en zacht genoegen haast alles weer terug te vinden zooals hij het verlaten had. Daar rees nog steeds het spitse torentje van zijn dorpje als een fijne naald boven het dichte lommer van de hooge boomen, daar was het armoedig gehuchtje waar hij zijn leven lang gewoond had, daar stond de groote, sombere boerderij van Lemmens, waar hij in zijn jeugd zooveel gewerkt had, daar was hun eigen huisje, grijs-blauw gekalkt, met zijn laag, boogvormigwelvend deurgat, met zijn kleine, grijze luikjes en zijn grijs-grauw stroodak, en al zijn schitterende bloemen vóór het geveltje. Het deurtje stond als tot verwelkoming wijd open, en de kleingeruite raampjes schenen hem door de van elkaar geschoven witte gordijntjes tegemoet te kijken, als twee trouwe, vriendelijk lachende oogjes. En op den drempel van het deurtje stond daar eensklaps Kletsje met haar ouderwetsche spinsters-vlêermuts en haar van verrukking in elkaar geslagen handen. Zij weende telkens bij dat wederzien, en ook hij weende, terwijl hij op haar diep ontroerde, in de keel verkroppend: ‘dag Ivo, jongen, ge zij welgekomen, en hoe goat 't mee ou?’ met een haast onhoorbaar: ‘Goed, Klette, en mee ou euk, zie 'k,’ antwoordde. En dan gingen zij spoedig in huis, en, de deur goed gesloten, haalde hij van onder zijn kleeren den zwart-lederen gordel waar zijn geld in zat, en begon dit op tafel uit te storten en te tellen. Bevend legden zijn verstramde vingers de mooi-schitterende goud-en-zilverstukken naast elkaar, en roerloos-starend bleef zij naast hem staan met popelend hart en van emotie in elkaar geslagen handen. Dan borgen zij het weg in linnen beurzen en gingen het verstoppen onder in den stroozak van haar bed; en van den ganschen dag kwamen zij niet meer buiten, zóó bang dat het hun zou ontstolen worden. Maar 's anderdaags morgens waren zij al heel vroeg op, en gingen met hun schat naar het dorpspostkantoor, waar hun fortuintje op de Spaarbank belegd was. En weer teruggekomen en 't spaarboekje in de plaats van het geld onder den stroozak weggeborgen, dronken zij gezellig samen koffie en begonnen wederzijds van alles te vertellen. Dan kwamen de echt-aangename dagen van hun leven. Nog zeer veel werken, zeker; maar nu ten minste niet meer onder vreemden dwang, nu met het heerlijk voorrecht dat hij toch zijn arbeid naar zijn eigen zin en regeling mocht schikken. En 't was in hem als een gevoel van uitgelaten vroolijkheid en vrijheid wanneer hij in den zonnig-helderen herfstmorgen, in de verkwikkende frischheid van de zuivere, landelijk-geurende lucht, met zijn pijpje in den mond en korf en spade op den schouder naar hun stukje bouwland mocht gaan, om er wat aardappels te delven voor hun middagmaal, om er wat rapenloof of klaver voor hun konijntjes te plukken. Dat waren zijn vacantie-dagen, de eerste telkens na zijne terugkomst uit het Fransche, en een bestendige glimlach van voldoening stond op zijn gezicht. | |
[pagina 7]
| |
- We leven gelijk rijke meinschen, we leven op ons goed,’ schertste hij soms. Het bracht in hem een soort van roes te weeg en hij genoot heerlijk van 't leven, van goeden eetlust en van goeden slaap, van zich lekker voelen, van zich voller, dikker voelen worden, met herlevende krachten en frischheid van kleur over zijn gegroefd, getaand gezicht. En elken Zondagmiddag kwam hij vroolijk, lichtjes aangeschoten van het dorp, waar hij de mis had bijgewoond terug, soms zonder nog een cent op zak, alle tien de stuivers die hij van zijn zuster kreeg in borreltjes verdronken. Dan keek Kletsje hem wel wat verwijtend aan, en niet altijd zonder een standje kreeg hij zijn ‘noenmaal’ en mocht hij daarna te bed zijn roes gaan uitslapen. Want Kletsje was bang, bang dat nog eens zou gebeuren wat hun gezamenlijk leven eenmaal zoo gevaarlijk bedreigd had. Een vrouw, haar groote angst, haar onverjaagbaar schrikbeeld, tusschen hem en haar!... Eens was het zoo geweest, eens had hij willen trouwen! Een vrouw uit het gehucht, een manke, leelijke, zonder een cent, die zelve hem had nageloopen, terwille van zijn geld, natuurlijk. Het was iets vreeselijks geweest, het was geweest alsof de dood in huis viel. Kletsje was er ziek van geworden, had van verdriet op sterven gelegen. O! al dat geld, dat schoone, toch zoo zuur verdiende geld, dat nu in tweeën moest, vernielend voor altijd het toekomst-ideaal van gansch hun zwoegersleven! Hij zelf had op den duur de opoffering te zwaar gevonden, en, na jarenlang strijden, had de liefde voor het geld over de liefde voor de vrouw gezegevierd. Plechtig, in wroeging en tranen, had hij op zijn eed gezworen dat hij nooit, zoo lang zijn zuster leefde, meer van trouwen zoude spreken. En hij had woord gehouden. Hij had het gezegd, aan die vrouw, dat hij nooit zoude trouwen, met haar noch met een ander, en zij had eenvoudig geantwoord dat het goed was, dat zij nooit van plan was geweest hem tot een huwelijk te dwingen. Meer was er niet over gesproken. Zij had het natuurlijk gevonden dat zij, die niets bezat, een man zoo rijk als Ivo niet kon krijgen. Verder was de sterke drang der liefde in hem verstompt geworden onder het afmattendruwe van zijn zwoegersleven, en de vraag of zij niet leed onder zijn hard besluit was ook niet bij hem opgekomen. Jaren waren er over heen gegaan en zij was in hun buurt blijven wonen als vroeger, werkend als vroeger op de groote boerderij van Lemmens waar hij haar voor 't eerst gekend had, zonder ooit de minste vijandelijkheid tegen hem of tegen Kletsje te laten blijken. Daar waar zij elkaar ontmoetten gingen zij met elkander om alsof er nooit iets onaangenaams tusschen hen voorgevallen was, en nu dat Kletsje op het sterven lag was Zwanckaert daar in huis gelijk de andere vrouwen uit de buurt, om voor haar ziele-zaligheid te helpen bidden. | |
[pagina 8]
| |
Een kil-vochtige aanraking streek even over Ivo's hand, die trilde. Het was Picó, hun kleine huishond, die onopgemerkt met hem mee naar buiten was geloopen, en na een zwerftocht in de buurt bij zijn meester terugkwam. Dit trok hem uit zijn mijmeringen van 't verleden en al de droefheid van het tegenwoordig oogenblik viel plotseling als een zwaren last weer op hem neer. Het doffe bonzen van den vlegel in boer Lemmens' schuur, 't eentonig zuchtgeruisch der uit de hooge boomenkruinen langzaam neervallende mistdroppels, de zwaar-benauwende verlatenheid van 't klein gehucht, alles knelde plotseling zijn hart weer toe in onverbiddelijken doodsangst. Zijn oude zuster lag op sterven, hij moest terug in huis, hij moest dat zien gebeuren, dat was nu 't eenige waar hij nog aan denken kon. Hij slikte zijn tranen op, en met een tragen, stillen duw vol schuwte stak hij langzaam 't droevig-piepend deurtje open. De kleine, wit-en-ros gevlekte hond glipte hem voor tusschen zijn beenen en loodste hem als 't ware in de sombere, laaggebalkte, nauwelijks verlichte ziekenkamer, waar de buurvrouwen, biddend, met gevouwen handen om het sterfbed, in haar lange zwarte mantels zaten neergehurkt. De waskaars knetterde op een tafeltje, naast een bruin-houten Christusbeeld waarin een klein takje gewijde palm stak, en in het lage, breede bed lag Kletsje met gesloten oogen, haar grauw, vermagerd hoofd half weggezakt in 't gore, wit-en-blauw geruite kussen, het haar, heel donker nog onder het gore wit der slaapmuts, strak-hangend in twee dunne vlechten langs de holle slapen en de beenderige kaken, de fijne lippen van den mond als 't ware toegeregen en geknepen door een weefsel van ontelbare kleine rimpeltjes. De vrouwen keken naar hem op toen zij hem hoorden binnenkomen, en Mietje Compostello, de oudste van de groep, zei met haar holle stem dat zij op hem gewacht hadden om de gebeden van de stervenden op te zeggen. En meteen stond zij op, nam de waskaars van het tafeltje en duwde die in Kletsje's toegedrukte hand, terwijl zij, over haar neerbuigend, zei: - Klette, jong, we goan wij veur ou lezen, wilt-e gij mij noarzeggen? De stervende trok even flauw haar oogen half open, doch gaf geen antwoord. - Klette, jong, wilt-e gij probeeren van mij noar te zeggen?’ vroeg Mietje. Kletje's hoofd had een lichte beweging als om ja te knikken, en Mietje, steeds de waskaars in de rechterhand van de zieltogende gekneld houdend, sprak luid en plechtig, met haar zware stem ‘Hiere Dzjezus, God van goedheid en bermhertigheid, vol eutmoed en mee 'n berouwend herte bied ik mij aan veur ouën treun. Ik | |
[pagina 9]
| |
beveele mij aan ou in mijn loast ure en in 't gene dat doarnoar moet volgen.’ Zij wachtte even, luisterend of Kletsje iets van hare woorden na zou zeggen, maar, toen zij merkte dat geen klank over haar lippen kwam, zegde zij verder op: ‘Wannier mijn onbewegelijke voeten mij zillen woarschuwen da mijn leupboan op de weireld hier ten einden es, goedertierende Dzjezus, hêt medelijden mee mij. Wannier mijn bevende handen het heilig Kruissefiks tegen mijn herte nie mier 'n zillen keunen drukken, en da z't tegen mijne wille op mijn stirfbedde zillen loate vallen, goedertierende Dzjezus, hêt medelijden mee mij. Wannier mijn eugen, brekend in den deudstrijd, ulder loaste, stirvende blikken noar ou zillen oprichten, goedertierende Dzjezus, hêt medelijden mee mij. Wannier mijn kouë, bevende lippen veur de loaste kier ouën aangebeden noame zillen uitspreken, goedertierende Dzjezus, hêt medelijden mee mij. Wannier mijn blieke wangen aan mijn vrienden en verwanten schrik en medelijden zillen inboezemen, en da mijn hoaren, klam van 't zwiet, in den deudstrijd op mijn heufd ten birge zillen rijzen, goedertierende Dzjezus, hêt medelijden mee mij. Wannier mijne giest, gekweld deur schrikwekkende beelden, in deudelijken angst en droefheid zal verdwoalen en da mijn herte zal bevangen worden in den strijd tegen den duuvel, die mijn ziele wil noar d'helle sleepen, goedertierende Dzjezus, hêt medelijden met mij....’ Luguber galmde Mietje's holle stem in het benauwde, laaggebalkte kamertje, waar il de vrouwen, in haar zwarte mantels neergeknield, stil om het doodsbed mede baden, terwijl het gele schijnsel van de knetterende waskaars in vale licht-en-schaduwschimmen over het roerloos, uitgemergeld aangezicht van Kletsje heen en weder danste. Maar 't scheen toch of het plechtig galmen van die zware stem haar even uit haar doodslaap wekte, want met een trage, overgroote inspanning keerde zij 't hoofd een weinig om, en haar fletse, weifelende oogen gingen even open en vestigden zich zwak op Ivo, terwijl haar lippen flauw verroerden alsof zij hem iets zeggen wou. Hij drong naar voren tusschen de neergehurkte vrouwen, die even ophielden met bidden, en snikkend strekte hij zijn eeltige, bevende handen naar haar uit. - Klette, Klette, jong, moet-e gij mij nog wa zeggen? smeekte hij. - Hi... hi!’ kreunde zij; en 't was precies als van een heel klein kindje dat zou grienen. Hi... hi!... en meer kwam er niet uit; en dat heel zwak en kindsch geluid klonk akeliger in het somber, nare kamertje dan zware menschenklacht. | |
[pagina 10]
| |
- O Klette, Klette, jong, as 't ou belieft zeg het mij!’ smeekte hij dringender, over haar neergebogen. En ook de vrouwen kwamen dichter om het bed geschaard. Er was een korte poos volkomen onbewegelijkheid en stilte. De kleine hond, mede-nieuwsgierig naast de anderen gedrongen, sprong plotseling, met op het hout krabbende pooten, in het bed. - O, gij leulijkoard, wilt-e goan!’ sloeg een der vrouwen hem met een klap weer op den grond. Hij jankte heel eventjes, en ging weer, strak met snuggere oogjes achteraan staan, als een die best begrijpt alles wat er gebeurt, maar nog te klein is om het goed te kunnen zien. - Z'es deud!’ sprak eensklaps dof en plechtig een der vrouwen. Met stil gefluister kwamen allen dichter bij, terwijl Ivo, als door een slag getroffen, met gevouwen handen op het ledekant ineenzakte. - KroazeGa naar voetnoot1), Ivo, kroaze, jongen!’ susten de vrouwen deemoedig; en zij trokken hem mee, hem steunend rechts en links onder de armen, met dof woordengemompel en gesus, in 't keukentje daarnaast. De vrouw die Kletsje had zien sterven spreidde wijd naar achteren de handen open onder haren zwarten mantel, en al de andere drongen op dit stil bevel twee schreden achteruit en zonken weer biddend, met gevouwen handen en diep over de borst gezonken hoofd op hare knieën....
* * *
Kletsje, in haar hoedanigheid van ‘jonge dochter,’ moest door vier ‘jonge dochters’ naar het kerkhof vergezeld worden. Het was niet makkelijk ze in het klein, vereenzaamde gehucht te vinden. Er waren er eigenlijk juist vier, Zwanckaert, Ivo's vroegere beminde meegerekend. - Hêt er gij niets tegen om da mee ons te doen?’ vroegen haar de drie andere. - O, zoe 'k wel,’Ga naar voetnoot2) antwoordde zij. En alle vier waren zij dadelijk klaar om gewetensvol hare taak te vervullen. Ivo was een oude stakkerd, in zijn suffige droefheid totaal ongeschikt om nog iets te verrichten, en zij besloten dat zij alle vier te zamen zouden blijven en elkander helpen totdat alles afgeloopen was. Zij zouden om de beurt wat slapen hier en daar in een hoek op een stroozak of wat leege balen, en Ivo moest haar enkel maar haar daghuur en de kost geven, en ook af en toe een ‘dreupelken’ en een ‘potse kaffee,’ om den slaap te verjagen. | |
[pagina 11]
| |
In dankbare verteedering knikte de oude, suf-bedroefde jonkman goedkeurend met het hoofd. - Ge meugt al hên da ge wilt, moar ge moet het zelve goan hoalen; ik 'n hê d'r gien verstand van,’ zuchtte hij. ‘Kijk, doar es geld, neemt er van da ge neudig hêt.’ En hij haalde een grauw-linnen beursje te voorschijn, dat hij eerst onhandig in de hoogte hield, als wist hij niet aan wie 't te geven, en eindelijk op een hoekje van de tafel legde, waar het even zachtverleidend rinkelde. De oogen der vier vrouwen blonken, op den kleinen schat gevestigd. En Mietje Compostello, die de oudste en de wijste van de vier was, en al het warme van haar Spaanschen naam op haar getaand gezicht en in haar gitzwart-haar en oogen droeg, zeide heel ernstig, met gedempte, gewichtige stem: - We moeten tellen.’ Zij schoven zich in stilte om het tafeltje en Mietje opende langzaam de beurs en telde. Haar gele vingers trilden onhandig in 't bevoelen van die groote, mooie, schitterende, rinkelende stukken. De andere zagen onbewegelijk toe met hooge kleur en strakke oogen. - Viertig, vijftig, vijf en vijftig, tsjestig, vijf en tjestig, tsjeventig!... Hê j't gezien?’ fluisterde zij, eerst naar Ivo en dan naar haar gezellinnen opkijkend, ‘doar es zjuust tsjeventig frank in de buzze!’ - Joa joa, 't es goed, 't es goed,’ antwoordde Ivo. ‘'K wee 'k wel dat-e guider mij nie 'n zilt bedriegen. Ge zil guider da zeu goed doen of dat 't Klette zelve woare.’ En weer begon hij als een kind te snikken en te weenen. - Wat da betreft meugt-e gerust zijn,’ antwoordde ernstig en stiltroostend Mietje, terwijl zij langzaam de vijf-frankstukken weer in de beurs scharrelde; ‘moar geld es geld e-woar? en 't es best da we 't amoal zien wat dat er in es.’ - Da es toch scheun geld e-woar, die vijf-frankstikken!’ riep plotseling, in onbedwingbare verrukking ondanks het plechtige van den toestand, Lotse Ketsers, een dikke, veertigjarige deerne met blinkend-vette, bolle wangen en een breeden mond waarin twee voortanden ontbraken. - Joa 't, da es zeker scheun geld!’ antwoordde Foedel die Heijne, een blonde dertigjarige, met ingevallen borst en platte heupen; en in haar helder-blauwe, geestdriftige oogen kwam een vochtige schittering als van teruggehouden tranen. Zwanckaert, Ivo's vroegere vrijster, hield zich eerst stil en zei geen woord. Er was iets verlegens over haar, alsof ze 't benauwd had in dat huisje, waaruit ze destijds door de oude zuster nagenoeg verbannen was. De huid boven haar jukbeenderen gloeide vurig en haar lichte, groenachtige oogen staarden strak en peinzend vóór zich uit. | |
[pagina 12]
| |
Zij was van aard bescheiden en bedeesd, meestal heel stil in gezelschap, maar knap en overleggend in haar werk, en vlug als geen ander, ondanks haar scheef-hinkend rechterbeen. De meeste menschen hielden veel van haar en hadden het destijds niet mooi gevonden van Ivo dat hij haar had afgedankt. - Joa joa, 't zijn de beste die 't zitten hên,’ sprak zij eindelijk met inspanning, om ook iets te zeggen. - Z' hêt er heul heur leven veuren gewrocht en gespoard, en nou moete stirven as z' alles hâ da heur herte lusten kon!’ snikte Ivo, weer doelend op Kletsje. Zijn groote droefheid riep haar allen tot het besef der werkelijkheid terug. Er moest voor velerlei gezorgd worden, en haastig, met stil-fluisterende stemmen, verdeelden zij zich nu de taak. Zij hadden honger, zij waren daar al zoo lang aan 't bidden zonder iets te gebruiken. En Mietje Compostello vroeg bedeesd aan Ivo: - Ivo, jongen, hêt-e gij iets in huis om t' eten?’ - Ha jongens toch da zijn dijngen! 'K 'n wee 'k da niet, ge zil guider zelve moete kijken,’ antwoordde Ivo sukkelachtig. En hij begon onhandig en verdwaald in het slordig gehouden keukentje rond te zoeken. Foedel die Heijne kwam hem ter hulp. - Loat moar, Ivo, blijf gij zitten, jongen, we zillen wulder wel zoeken!’ Zij ‘foefelde’ in de eetkast, keek langs de zwartberookte wanden van de haardstee en naar de bruingerookte balken van de lage zoldering. ‘'K hê al gezien dat 't goed es, w'hên al da w'hên moeten,’ sprak zij. ‘D'r zijn nog twie buikschotels,Ga naar voetnoot1) te minsten ne steenGa naar voetnoot2) wustenGa naar voetnoot3) 'n halve hespeGa naar voetnoot4) en breud genoeg. G'hêt van eigen euk eirdappels, e-woar, Ivo?’ - Joa joa w' ‘joa joa w', zeuveel of da g'r wilt, en goeje, zulle!’ Hij was blij dat hij toch over iets bescheid kon geven. - Hawel, zei Mietje, ‘as 't ulder gelijk es zal-e 'k ik 't eten geried moaken, binst dat-e gulder Kletsjen aflegt. Zij stemden allen in die schikking toe en Ivo zelf voegde er bij: - Moar hoalt ulder iest 'n dreupelken; loater 'n zoe je't nie mier keune krijgen. Dat was een zeer goed voorstel. Foedel die Heijne, met haar lichte, schitterende oogen, vroeg opgewekt waar zij er om moest gaan. | |
[pagina 13]
| |
- Woar dat-e wilt,’ antwoordde Ivo. In ‘Veronica's Kruis’ of in ‘De Graeve van Halfvasten.’ Foedel die Heijne was al aan de deur. ‘'K zal goan woar da 'k ze nog op vinde!’ riep zij met een schetterende stem. En weg was ze. Mietje ging naar den haard en nam het deksel van den waterketel op. - Ge keunt beginnen as ge wilt, 't woater is woarm,’ sprak zij tot Zwanckaert en tot Lotse Ketsers. Zij werden allen plechtig bij die woorden. Ivo zonk op een stoel, met beide handen aan zijn slapen, en Zwanckaert met haar hinkstap kwam naar 't vuur en haakte den ketel los. Zij goot het dampend water in een emmer dien Lotse Ketsers in het achterhuis gaan halen was, en stil verdwenen zij er mede in het nachtvertrek. Mietje ging even met den ketel naar buiten, pompte hem weer vol water, hing hem weer boven 't vuur en blies dit met de blaaspijp op. De roode houtskool vonkte, met grijze er uit opdwarlende stofjes, en Mietje's gele wangen, opgebocheld van het blazen, kleurden zich met goud-en-purpertinten. Dan haakte zij uit den schoorsteen een der zwartgerookte ‘buikschotels’ los, lei hem op de tafel, sneed er met een groot, breed mes vijf dikke plakken van af. Iedere plak werd boven op een dikke snee roggebrood gelegd, Wit blonk de vette plak met streepen rood er door op 't zwarte brood. Regelmatig lagen zij alle vijf naast elkaar op 't groengeverfde tafeltje geschikt. - Toe, Ivo, eet moar, jongen, en 'k zal ou ne goeje spoelkom kaffee brijngen,’ fluisterde Mietje aanmoedigend. - O, M'rie, jong, 'k'n hê oprecht gien goeste,’Ga naar voetnoot1) antwoordde Ivo treurig hoofdschuddend. Maar de voordeur ging op en stil-glimlachend kwam Foedel die Heijne met de flesch jenever binnen. Zij kon het niet helpen dat zij zoo maar altijd moest glimlachen, zelfs in de droevigste omstandigheden. Dat stond zoo als het ware vastgegroeid op haar vroolijk aangezicht en in haar lichte schitteroogen. - Pak gij liever iest nen dreupel, Ivo jongen,’ kwam zij vriendelijk naar hem toe. En zonder veel weerstand liet hij er zich toe overhalen, want hij hield wel van een dreupelke, al nam hij 't nu ook niet uit vroolijkheid, maar enkel om zich wat moed in te geven. - Woar het 'm gehoald?’ vroeg hij, terwijl zij 't glaasje volschonk. - In de ‘Groave van Halfvasten,’ antwoordde zij. ‘In Veronica's Kruisse woaren z'al sloapen.’ Hij sloeg in eens den drank naar binnen, zooals hij altijd deed, | |
[pagina 14]
| |
niet uit schrokkigheid, maar uit gewoonte, zooals hij deed wanneer hij op zijn werk was en geen oogenblikje tijd verliezen mocht. - Nog eentje?’ glimlachte zij. - Nie nie,’ zei hij, met een afwerende beweging 't glaasje heen en weer zwaaiend. Maar zij drong zóó vriendelijk aan: ‘tut tut, pakt er nog moar eentje, 't zal ou deugd doen!’ dat hij zich ook eindelijk voor de tweede maal liet overhalen. Toen dronken ook de beide vrouwen elk een dreupelke, en schoorvoetend ging Foedel naar het nachtvertrek om Lotse Ketsers en Zwanckaert ook haar deel te geven. - Kom Ivo jongen, loat ons nou moar eten,’ zei Mietje. Foedel kwam met de flesch uit 't doodenkamertje terug, en alle drie gingen nu zitten bij de lamp om 't lage groene tafeltje, sloegen een kruis en aten daar, langzaam, in ernstige stilte. Mietje en Foedel aten met één mes, dat zij om de beurt aan elkaar overhandigden; Ivo gebruikte zijn eigen vouwmes, dat hij altijd in zijn zak droeg. Dan ging Mietje de koffie opgieten en weldra hadden zij alle drie een groote, dampende kop vóór zich staan, waaruit zij korte teugjes dronken, nu en dan blazend en schuiflend-slurpend met de lippen. De oude klok rythmeerde met haar traag getik hun stille afgemetene gebaren. Picó, roerloos met schitteroogen en vochtigglimmenden, af en toe fijn-piepend bewegenden neus op zijn achterpooten neergezeten, kreeg af en toe een ‘beetje’, dat hij in één hap zonder er op te kauwen inslikte. Zacht ging het grijze deurtje van het slaapvertrek weer open, en stil en ingetogen, met op haar aangezicht al den ernst der plechtigheid die zij volbracht hadden, kwamen Lotse Ketsers en Zwanckaert terug in de keuken. - Es 't gedoan?’ vroeg Mietje fluisterend; en zwijgend ja-knikkend namen zij een stoel en gingen insgelijks zitten, en maakten vroom een kruis en gebruikten nu ook langzaam haar snee spek met roggebrood, en dronken slurpend van haar groote kop met slappe koffie. ‘Ze ligt scheune, doanig scheune,’ sprak Lotse tusschen twee mondsvollen, en met een stil gebaar van overtuiging beaamde Zwanckaert deze woorden. Ivo had zijn pijpje aangestoken en zat strak en treurig starend vóór zich uit te kijken. - Willen we goan?’ fluisterde Mietje, toen zij merkte dat niemand meer at en dat de groote koppen allen leeg waren. Bevend klopte Ivo de asch uit zijn pijp, die hij op een hoek der tafel legde, en allen stonden op, in stil geruisch van weggeschoven stoelen. Vooraan ging Mietje. Geluidloos duwde zij het deurtje open en schreed binnen. De andere volgden haar, stil slierend met de voeten. Picó kwam ook mee binnen. | |
[pagina 15]
| |
Vijf lage stoelen stonden om het lage bed, waar Kletsje nu strak uitgestrekt ter ruste lag, met op haar beenderig-geel, outvleesd gelaat de groote, plechtige kalmte van de dooden. De gore, wit-en-blauwgeruite sloop van 't hoofdkussen was weggenomen, vervangen door een frissche witte, en wit en frisch ook was 't gepijpte kapje dat haar hoofd bedekte en het omgevouwen laken waarover hare gele handen op de borst lagen gekruist. Het gele schijnsel van twee knetterende waskaarsen, rechts en links van 't houten Christusbeeld op 't tafeltje, verlichtte met zijn zwakke licht-en-schaduwtrillingen het plechtig tafereel. - In den noam des Voaders en des Zoons en des Heiligen Giestes, Amen!’ sprak Mietje met haar zware, holle stem. En met gevouwen handen zonk zij neer op een der stoelen. Allen volgden haar voorbeeld, en Mietje's stem weergalmde, hol en laag in de loome stilte van het laaggebalkte kamertje: ‘Onze Voader die in de Hemelen zijt
‘Geheiligd zij uw noam
‘Ons toekome uw Rijk
enz. enz.
Allen baden mee in stilte, de handen vroom gevouwen en het hoofd gebogen, en maakten op het eind een kruis, met prevelende lippen. En opnieuw galmde hol en zwaar de stem van Mietje nu de gebeden voor de overledenen uit: ‘Hiere! ontfirmt ou onzer!
Christus ontfirmt ou onzer!
Hiere, ontfirmt ou over de ziele van Coleta van den Bossche!
Christus, heurt ons!
Christus, verheurt ons!
Komt, o Gods lieve Heiligen de ziele van Coleta van den Bossche ter hulpe! Engelen des Hieren komt heur te gemoet! Ontvangt heur en brijngt heur in de tegenwoordigheid van den Allerheugsten! Christus die heur geroepen hèt, wilt heur in genoade ontvangen! Hiere, geeft heur d'iewige ruste! Zoalig zijn de deuden die in den Hiere stirven! Hiere, ontfirmt ou onzer!
Christus, heurt ons!
Christus, verheurt ons!’
En weer lazen zij ‘Onze Vaders,’ en ook ‘Wees gegroet, Maria Moeder Gods!’ allen samen nu met luider stem, en dan weer smeekten zij den Heer om genade voor de ziele van Coleta van den Bossche, | |
[pagina 16]
| |
en dan weer ‘Onze Vaders’ en ‘Wees Gegroets,’ en steeds zoo voort, uren na elkaar, terwijl de knetterende kaarsen langzaam opbrandden, weerlichtend met hun weifelend gele schijnsel op het strakke, geel gelaat der doode. Tot middernacht bleven zij gezamenlijk zoo bidden. Toen de twaalf trage slagen op de klok in 't keukentje daarnaast weergalmden hield Mietje op met bidden en fluisterde zij tot de andere: - Willen w'er nou moar uitschiên? - Joa w'’ knikten zij met een zucht van verlichting. Zij waren allen moe en voelden dorst en honger. Mietje deed een nieuwe kaars branden bij de doode en traag schoorvoetend kwamen zij terug in 't keukentje. Ivo stak zijn pijp op en ging even buiten. - 't Begint te snieuwen,’ huiverde hij toen hij weer binnen kwam. En van zijn mouwen schudde hij kleine kristallen sterretjes, die dadelijk in de warmte smolten. - Bah zeu!’ riepen zij allen verwonderd opkijkend; en zij begonnen over 't weer te praten. Mietje, over den haard gebogen, pookte 't vuur op, strooide versch sprokkelhout over de rood-gloeiende asch, blies in de blaaspijp, en weldra hing de zwarte ‘moor’ boven de helle vlam te zingen, met pruttelblaasjes door den tuit. Zwanckaert, op een laag stoeltje gezeten, maalde koffie, met scheeve schommelbewegingen van armen en beenen; Lotse Ketsers sneed dikke tarweboterhammen voor, Foedel die Heijne draafde heen en weer, borden en koppen op de tafel schikkend. En na een korte poos zaten zij alle vijf weer om het laag groen tafeltje, stil-slurpend aan hun koffie, de wangen opgebocheld door de groote stukken brood. Iets van gezellige intimiteit drong in het keukentje, een vaag gevoel van welzijn en zich lekker voelen daar, onder het kleine lampje, niet verre van het warm, opflikkerend haardvuur, bevrijd tegen de koude en de sneeuw, die buiten langzaam neerviel. Zij regelden nu verder de begrafenis: dat Foedel den volgenden ochtend al vroeg naar 't dorp zou gaan om 't overlijden aan te geven, en dat Ivo aan boer Lemmens zou gaan vragen of hij het lijk met zijn wagen naar de kerk wou brengen. Dan spraken zij nog even over de doode, en dat het zulk een ‘dijngen’ was zoo plotseling van alles los te zijn, en dat dat toch het lot van allen was, 't zij jong of oud, 't zij vroeg of laat. De boterhammen waren op, de koppen waren leeg, en Foedel keek met schuinsche blikken naar de kast waarop de flesch jenever stond. - Ivo, wilt-e nog 'n dreupelke pakken?’ vroeg zij eensklaps, met schitterende oogen. Hij glimlachte onwillekeurig, door de drukking zijner droefheid heen toch met iets aangenaams gestreeld. | |
[pagina 17]
| |
- Bah! we zoên keunen, moar ge moet er euk eentje pakken,’ antwoordde hij. Foedel had de flesch al in de hand en schonk in 't ronde. De scherpe drank verspreidde zijn sterke lucht, en de wangen, warm reeds van de koffie, kleurden hooger. - Hêt-e guider goeste van te sloapen?’ vroeg Foedel. - Ha, zoên we welGa naar voetnoot1), zeker,’ antwoordde ernstig Mietje Compostello. - 'K 'n hê ik toch gien goeste,’ verklaarde Lotse Ketsers. - Ik euk niet,’ sprak Zwanckaert. Niemand had zin om te slapen, ook Ivo niet. Zij zouden maar den ganschen nacht opblijven en intusschen voor de doode nog wat bidden. - Woar es Picó, dan?’ vroeg plotseling iemand. Zij keken in 't rond maar zagen hem nergens. - Hij zal op 't bedde liggen!’ zei Ivo ontsteld. - Op 't bedde nog al!’ riep Lotse Ketsers, haastig naar het kamertje loopend. Zij duwde 't deurtje open, en ja, daar lag hij werkelijk, in elkaar gerold aan 't voeteneinde van de doode, zijn snugger kopje rustig opgelicht op het geluid dat Lotse maakte bij het binnenkomen. - O! gij leulijken duvel, wilt-e goan! Niet zonder moeite kreeg zij hem van het bed af en kwam hij, verveeld druipstaartend, in het keukentje. - Hé-je da nou nog oeit geweten!’ riep Lotse, half boos, half lachend. - Ha! da es azeu zijn geweunte, hij lag hij altijd tusschen ons,’ liet Ivo zich ontvallen. - Tusschen ons, zegt-e! Sliept-e guider dan te goare?’ schetterde verbaasd Foedel die Heijne. Een hevig rood kleurde plotseling Ivo's half onnoozel, rimpelig gelaat. Vreemd onthutst keken alle vier de vrouwen naar hem op en Foedel zelve kreeg een kleur, sterker nog dan die van Ivo. - We 'n hân wij moar ien bedde mier, 't ander ligt in duigen,’ verontschuldigde de oude jonkman zich bedroefd. De vrouwen grinnikten. Zij sloegen 't oog ter neer en dronken van haar borrels. Maar Foedel die Heijne kon zich niet inhouden. Zij verslikte en begon eensklaps zenuwachtig te hoesten en te lachen. - Ha! wa was er doar an gelegen, twie ouwe meinschen?’ glimlachte Ivo goedig tegen, zonder zich boos te maken. - 'T 'n was het doar nie an gelegen,’ verklaarde Mietje ernstig; en zij dronk haar borrel leeg. - En dat 'n goat ons euk nie an, e-woar?’ sprak Zwanckaert, met een brusken, scheeven draai op haar stoel. En voor het eerst hare | |
[pagina 18]
| |
bedeesdheid overwinnend keek zij Ivo even aan, met helder-schitterende, strakke oogen. Geen van alle zei of dacht aan wat verkeerds, maar plotseling was iets weg van den plechtigen eerbied voor de doode. Er was iets grappigs nu in al de narigheid, onuitgesproken nog en stil-bedwongen, maar dat gedempt telkens weer met een glimlach boven kwam, sterker dan hun voorgenomen ernst en plichtmatige neerslachtigheid. Opnieuw werden de glaasjes volgeschonken en Ivo liet zich nu onbewust door iets geheimzinnig-verlichtends medesleepen, als voelde hij den slag reeds minder hard dan hij gevreesd had, als kwam er in zijn binnenste reeds weer een zachte, stille hoop, iets nieuws en onbekends nog, waarnaar hij, in de eentonige sleur van zijn ongezellig zwoegersleven, jarenlang heimelijk verlangd had. Hij dronk zijn borrel leeg en stak nog eens een pijpje op, en langzaam aan ging hij aan 't praten, vertellend van zijn vroeger leven, vol van iets dat hij niet goed wist uit te drukken, vol van een vage spijt gemengd met vage hoop bij den aanvang van het onbekende, nieuwe leven dat hem nu te wachten stond. Het eenige wat hem duidelijk was, was de gezelligheid die hem zijn leven lang ontbroken had en waarvan hij nu voor 't eerst de zachte streeling voelde, dwars door al het droevige der omstandigheden. Hij zei dat niet in klare woorden, maar liet het voelen in zijn weeke ontroering, in de manier waarop hij alle vier de vrouwen daar verteederd aankeek, in de manier waarop hij haar nu dankte voor haar hulp, met tranen in de oogen en zuchten op de lippen, als een onduidelijk uitgedrukte klacht van wat hij vroeger nooit gekend had, en op dit oogenblik zoo zeer waardeerde. Zij merkten dat hij wel een iets-je veel gedronken had, en zelve warmpjes en gezellig om het tafeltje gezeten, hadden zij stille pret om hem. Nog steeds moesten zij inwendig lachen om die voogdijschap van zijn oudere zuster, die alle eigen begeerte in hem had weten te onderdrukken, die destijds zijn huwelijk met Zwanckaert had belet en hem met haar tyranischen dwang achtervolgd had, tot hem met en als een hond in haar eigen bed te doen slapen. Zij hadden medelijden met hem, en ook een vage behoefte om hem te troosten, zonder juist te weten hoe, omdat zij voelden dat hij toch veel meer en beter verdiende dan wat het leven hem tot dus toe gegeven had. De doode was bijna geheel vergeten nu, een soort antipathie ging van haar uit, zooals van iemand die de macht gehad heeft om veel goeds te doen, en die het stelselmatig niet gewild heeft. En in het diepste van haar wezen dachten zij dat Ivo, welgesteld, ja rijk als hij thans wezen moest, nu nog een heel mooi en gezellig leven hebben kon, en enkel daartoe een goede vrouw behoefde, eene die 't hem gezellig en gelukkig maken zou, en dan ook bij hem een gelukkig en onbezorgd leven | |
[pagina 19]
| |
zou kunnen genieten. En om de beurt zagen Mietje, Foedel en Lotse hem en Zwanckaert peinzend aan, instinctmatig voelend dat die twee nu opnieuw tot elkaar zouden komen, en heimelijk-jaloersch een beetje, omdat haar gezellin meer kans had dan zij zelve, wijl ze zich toch niet minder achtten dan haar, en dachten dat ook zij, minstens zoo goed als Zwanckaert, geschikt zouden zijn voor wat er thans bijna met zekerheid gebeuren zou. Maar, om drie ure, als de flesch reeds geruimen tijd leeg was, dachten zij weer aan Kletsje, en Mietje Compostello zei dat zij nog wat voor haar ziele-zaligheid moesten bidden. Zij gingen in de doodenkamer, en weer begon het plechtig bidden, Mietje vooropzeggend en de andere herhalend, allen neergevlokt op lage stoelen om het lage bed: ‘Hiere, ontfirmt ou onzer!
Christus ontfirmt ou onzer!
Hiere, ontfirmt ou over de ziele van Coleta van den Bossche.’
De groote stilte van den winternacht hing als een zware sluier om het eenzaam huisje, alleen de sneeuw hoorden zij eentonig dof en langzaam vallen, zich stil opeenhoopend tegen het deurtje en de raampjes, als in zachte kussentjes van dons en watte. ‘Komt, o Gods lieve Heiligen de ziele van Coleta van den Bossche ter hulpe. Engelen des Hieren komt heur te gemoet, ontvangt heur in genoade en stelt heur in de tegenwoordigheid van den Allerheugsten....’ Plotseling schrikten zij allen op bij het hooren van een luguber gehuil dat uit den grond scheen op te stijgen. 't Was Picó die daar zat, half in de duisternis weggedoken, den bek in de hoogte en de ooren in den nek, huilend omdat hij in het bed niet meer mocht liggen. - O, gij leulijke sloeber!’ bromde Mietje bevend van ontsteltenis, terwijl Ivo hem een schop gaf die hem jankend weg deed springen. En weer begon 't gebed in zwaar-benauwde stilte: ‘Christus die heur geroepen hêt, wilt heur ontvangen!
Hiere, geeft hier d' iewige ruste!
Zoalig zijn de deuden die in den Hiere stirven!
Hiere, ontfirmt ou onzer!
Christus, heurt ons!
Christus, verheurt ons!’
Tegen half vijf kwamen zij weer in de keuken en plotseling overvallen van vermoeidheid ondanks hun voornemen van den ganschen | |
[pagina 20]
| |
nacht op te blijven, strekten zij zich hier en daar op stoelen, of ergens in een hoek op stapels leege balen uit. Geen enkel meer had nog zin om te praten. Mietje draaide 't olielampje wat omlaag en in het schemerduister dat nu alle omtrekken vervaagde, klonk weldra 't gesnurk der slapers. Mietje, met haar hoofd en armen op de tafel vlak bij 't lampje, lag daar als een groote, grauw-en-zwarte vogel met haar taankleurig gezicht en hare dichte, zwarte haren; Foedel die Heijne, achterover op een stoel tegen den muur, het hoofd scheefhellend naar den linkerschouder en de voeten op de sporten, zat snurkend in haar slaap te glimlachen; Lotse Ketsers, in den schoorsteenmantel van den haard, kreeg op haar rond, vet-glimmend aangezicht den laatsten rooden gloed van het uitstervend vuur. Haar half open mond, waarin twee voortanden ontbraken, kwijlde uit den linkerhoek een fijn straaltje slijmig speeksel, dat langzaam gelijkmatig met haar ademhalen op en neer rekte, tot het in een parel neerviel en door een ander straaltje werd vervangen. Vlak vóór de eetkast lag Ivo, als een onduidelijk grauw pak op een hoop grauwe balen uitgestrekt, af en toe als in een stille klacht te zuchten en te blazen, en heel in 't hoekje tegen 't achterhuis zat Zwanckaert, scheef in elkaar gezakt op haar laag stoeltje, het rechterbeen naar voren, de ellebogen op haar knieën en de gesloten vuisten op haar oogen, roerloos en geluidloos, als in doodslaap. Picó, onder de tafel in elkaar gerold, met zijn kopje op zijn uitgestrekte voorpooten, lag af en toe, met zenuw-trillingen der lendenen, stil-jankend in zijn slaap te droomen. De dageraad begon door de reetjes der luiken te schemeren toen Mietje eindelijk ontwaakte. Zij riep ze allen spoedig wakker, reeds vreezend dat ze zich verslapen had, en wrijvend aan hun oogen trokken zij sleepvoetend weer in 't kamertje en vielen er opnieuw, doch nu niet lang, aan 't bidden. Er was een heele boel te verrichten dien dag, zij gebruikten haastig hun ontbijt, bliezen het licht uit en openden de deur en vensterluiken. - Ooo!...’ riepen zij allen met verwondering uit. Verrassend wit en rein lag daar het gansche wijde landschap, met heel het klein gehucht onder de maagdelijke sneeuw bedolven. Tot zelfs de takken van de boomen waren wit met sneeuw beladen, en 't gansche hemelruim was zonnig-blauw, hard en schel blauw van ijle, pure lucht, met enkel aan den horizon, onder de verre, donkere boomen, een lage, doffe streep van grijze wolken, die nog nieuwe sneeuw voorspelden. Zoo duidelijk als uitgeknipt stonden de boomen en de huisjes afgeteekend in die ijle lichtheid, en in de scherpe atmosfeer was er een koud-gezonde frischheid die verkwikte, die de wangen prikkelde en de oogen glinsteren deed. - Ho! wa hêt da toch gesnieuwd! wa hêt da toch gesnieuwd!’ | |
[pagina 21]
| |
riepen zij, met van verbazing in elkaar geslagen handen buiten komend. Maar dadelijk gingen Lotse Ketsers en Mietje Compostello aan 't werk om de sneeuw van vóór de deur en over 't voetpad weg te ruimen, en Foedel die Heijne en Ivo stonden klaar, de eerste om in 't dorp het overlijden te gaan aangeven, de tweede om bij den timmerman van het gehucht de doodkist te bestellen, en bij boer Lemmens te gaan vragen of hij 't lijk den volgenden ochtend met zijn wagen naar het kerkhof wilde vervoeren. Zij gingen, en even vóór twaalf waren zij weer thuis, Foedel vroolijk opgewekt als altijd, Ivo lichtjes aangeschoten, met een verwaaide uitdrukking in de oogen, die, zonder merkbare oorzaak, om de beurt schenen te lachen en te huilen. Maar verder was alles in orde: de kist zou 's avonds klaar zijn en den volgenden ochtend zou boer Lemmens' wagen Kletsje naar het dorp vervoeren, waar zij met een gezongen mis zoude begraven worden. Middelerwijl hadden Zwanckaert en Lotse Ketsers een heele boel opgeruimd en schoon gemaakt en Mietje Compostello was met een allerlekkersten maaltijd klaar. Daartoe had zij namelijk de helft van de worsten gebruikt die Foedel den vorigen avond in de eetkast ontdekt had, en de fijne geur van het gebraden vleesch met uitjes kwam in de kou van uit het open deurtje te gemoet gewaaid. Ivo voelde zich verteederd. ‘T'n hê hier in joaren zeu goed nie geroken!’ glimlachte hij. En toen Mietje, 't gelaat verhit van over 't vuur te staan, hem ook glimlachend vroeg of zij had wel gedaan zoo maar de helft dier worsten te gebruiken zonder 't hem te vragen: - Joa joa g'! joa joa g'! G' hêt zèker wel gedoan!’ haastte hij zich te antwoorden. ‘Wa peist-e! 'K worde bediend lijk ne prinse!’ En in zijn lichten roes klopte hij haar op den schouder, weemoedig huilend en glimlachend door elkaar. Het eten was klaar, en allen, behalve Mietje, die nog al druk heen en weer moest loopen, schoven zich rondom het laag, groen tafeltje waarop vijf borden stonden. Zij maakten vroom een kruis en baden, 't hoofd gebogen, met gevouwen handen, strak-starend op hun borden. En op dat oogenblik dachten zij zeker allen even weer aan Kletsje, die zonder eenigen twijfel zoo 'n lekkere maaltijd als iets buitensporigverkwistends zou afgekeurd hebben; aan het jarenlang onverdeeld-gezagvoerend Kletsje, die daar nog zoo heel dicht bij lag en zich toch maar met niets meer kon bemoeien van alles wat er in haar eigen huis door vreemden nu werd uitgevoerd. Maar zoodra het kort gebed gëeindigd was voelden zij weer iets intiem-gezelligs over zich komen, en zij aten eerst karnemelkpap, zooals zij er elken dag aten, ‘want ne meinsch moest toch euk zijne lepelkost hên,’ verklaarde Mietje, | |
[pagina 22]
| |
en dadelijk daarop, in 't zelfde bord, die lekkere saucietjes met versche aardappels en uiensaus. Foedel die Heijne, de wangen en de oogen blinkend, begon plotseling zenuwachtig te hikken en als 't ware te huilen. - Wa hêt-e gij?’ vroegen de andere verbaasd. - 'K'n kan 't nie helpen, 't woater komt in mijne mond!’ hikte Foedel. - Ha moar jongens toch!’ schetterde Lotse. - Eet gij moar, eet gij moar, jong,’ sprak Ivo goedmoedig. En met zijn onzekere, bevende hand legde hij nog een groot stuk worst op haar bord. En weer begonnen zij te eten, zwijgend van graagte. Zij vonden het zoo lekker, zóó lekker, dat zij eerst geen woord meer konden spreken. De monden smakten, de vette saus blonk op de lippen en de kinnen. Lotse Ketser's bolrond, vriendelijk gezicht glom alsof het heelemaal met vette saus was overstreken. Foedel, de oogen strak en ernstig, nu, verslond zonder op te kijken, als een uitgehongerde. Mietje at langzaam, met stil-afgemeten gebaren, Zwanckaert met iets scheefs in de beweging van haar hand en vork, iets van dat zelfde waggelend-scheeve dat haar hinkstap en ook al hare bewegingen kenschetste. Ivo at slordig, morsend als een kind over de borst van zijn hemd en den omslag van zijn kraag. - Ha moar jongens da es toch goed!’ riep plotseling Lotse Ketsers in niet meer te bedwingen geestdrift uit. En zij begon van verrukking te lachen. - Of 't goed es!’ weergalmde Foedel die Heijne. En zij nam nòg een stukje worst, en nòg wat saus en aardappels. - 't Es spijtig e-woar, da ne meinsch da nie alle dagen 'n mag eten!’ sprak Zwanckaert met een scheeven draai op haar stoel en een vluggen glans-blik van haar groenachtige oogen. Zij voelde zich nog steeds iets meer gegeneerd dan de andere daar, en trachtte zich bescheiden op den achtergrond te houden. - Alle doagen!’ riep Ivo geestdriftig. ‘Ge meug guider da alle doagen eten, zeulang of da g'hier zijt!’ En plotseling verteederd begon hij met zijn hoofd te schudden en te huilen, zeggend dat ook hij van heel zijn leven nog zoo lekker niet gegeten had. - Joa moar, joa moar,’ sprak gewichtig Mietje, die trotsch was over de groote eer die zij met haar kookkunst inoogstte en daarom ook het besef van haar verantwoordelijkheid voelde, ‘we zoên 't beste nog vergeten!’ En naar de eetkast gaande haalde zij glazen en een groote kruik met bier te voorschijn. Dan werd het ook bepaald gezellig in het keukentje. Zij hadden gedaan met eten, en, achteroverhellend op hun stoelen, zaten zij eerst even roerloos in gemakkelijke houding, om het wat te laten zakken. | |
[pagina 23]
| |
Schel-rood-glimmmende koontjes hadden zij nu alle vijf, zelfs Mietje met haar gele wangen, en oogen blinkend van genoeglijkheid, en een zóó plezierig algemeen gevoel van welzijn, dat zij even sprakeloos om elkaar zaten te glimlachen van stil-voldane pret. Zij poogden zelfs geen oogenblik meer door het uiterlijk vertoon van een min of meer bedroefd gelegenheidsgezicht den schijn te geven dat zij aan de doode dachten. Kletsje was vergeten, net of ze reeds in 't graf was neergelaten, en zij vonden 't zelfs niet noodig meer nog even in de kamer naar haar overblijfsel te gaan kijken, zeker als ze waren dat ze nu voor haar toch niets meer konden doen en ook door haar niet meer zouden gestoord worden. Buiten was de lucht langzamerhand weer grijs geworden, vaagnevelig in het kort verschiet, met de spookachtig-wegsmeltende schimmen van de hooge naakte boomen. Het zag er triestig en verlaten uit, daarbuiten, alles zoo doodsch en stil over het koud, wijd-ingesneeuwd veld, maar hier in huis was 't warm en gezellig, en allen schoven zich nog dichter om het haardvuur, dat reeds rooder in de invallende duisternis begon te gloeien, en dronken nu een groote, warme, lekkere kop koffie, met suiker erin, en een borreltje ‘Franschen’Ga naar voetnoot1) daarna, omdat Ivo het volstrekt zoo wilde. En zij praatten en vertelden hoe langer hoe intiemer, zoo vast gezeten daar in hun lichten roes of zij er nu voor altijd thuis hoorden, toen een akelige verschijning, die daarbuiten voorbij 't kleingeruite vensterraampje kwam gezweefd, hen plotseling weer tot het besef der werkelijkheid terugriep. De doodkist was daar, door twee mannen op de schouders gedragen, en er werd aan de deur geklopt. Lotse ging open doen en zij kwamen binnen. Zij groetten stil: ‘elk ne goên oavend,’ terwijl de kist, omzichtig van hun schouders neergelaten, hol kraakte. Allen maakten vroom een kruis. Het was een mooie kist, lichtbruin geverfd, in nabootsing van eiken hout, met een verzilverd kruisbeeld, dat in de schemering witte vonken schoot. - O, wat 'n scheune kiste!’ zeiden bewonderend Mietje en Foedel. Zwanckaert en Lotse spraken geen woord, maar staarden strak, als in benauwden angst, naar 't akelig voorwerp. Ivo slaakte dof een snik. - Mag z'hier blijven stoan of moe z'in de koamer?’ vroeg fluisterend de timmerman. Hij had een vreemd, half grijnzend, half glimlachend gezicht met dichtgeplanten, rossen baard, en hij geleek op het traditioneel afbeeldsel van een der moordenaars die naast Christus aan het kruis werden gehangen. Zijn helper was een blond-magere, | |
[pagina 24]
| |
twintigjarige jongeling met smalle, afzakkende schouders en kleine scheele oogen. - Loat ze doar moar stoan tegen de muur,’ antwoordde Ivo met een trilling in de stem. En hij vroeg hun of zij een dreupelke wilden pakken. Dat wilden zij wel graag en Foedel schonk hun elk een glaasje vol, terwijl zij met gedempte stemmen even praatten over 't weer en van de sneeuw die nog te wachten was. En toen het glaasje leeg was gingen zij spoedig weer weg, opnieuw ‘goên oavond’ wenschend. Maar met hun komst was de pret eensklaps over. Nu voelden allen weer de zware plechtigheid. Zij spraken zacht, met doffe stemmen, strak starend naar de kist, die langs den muur haar akelige vormen afteekende en onweerstaanbaar de gemoederen drukte, alsof het gansche keukentje met die zes, aan elkaar gespijkerde planken gevuld was. - Willen we moar beginnen!’ fluisterde Mietje. Ivo knikte toestemmend. Zwanckaert duwde 't kamerdeurtje open, en Mietje en Foedel tilden de kist op en droegen ze binnen. Lotse stak de kaarsen aan; Ivo volgde. Nog steeds onveranderd als een oud, gerimpeld, wassen beeldje lag Kletsje op haar doodsbed uitgestrekt. Foedel trok de kist zacht open en Mietje nam met langzaam-stil gebaar de deken weg. Sneeuwwit in haar tot aan de wit-gekousde voeten uitgespreidde hemd verscheen nu Kletsje, en allen zonken met gevouwen handen op hun knieën, maakten een kruis en prevelden een laatste gebed. - Wilt-e ze nog 'n kruiske gêen ier da we z'r in leggen!’ fluisterde Mietje tot Ivo. - Joa ik,’ snikte hij. Hij boog over het bed en met zijn bevenden duim schetste hij een kruisje op haar voorhoofd. - God bewoare ou, Klette, voarwel, tot in d'iewigheid!’ kreunde hij. En plotseling luid snikkend keerde hij zich om en verliet het kamertje.
* * *
't Was duister avond nu, en in kleine groepjes kwamen de buurvrouwen aan, om nog eens voor de doode een ‘rozenkrans’ te bidden. Zij zaten of knielden, in haar lange, zwarte kapmantels gehuld, om de doodkist neer, en onophoudend galmde Mietje's zware stem: ‘Hiere, ontfirmt ou onzer!
Christus, ontfirmt ou onzer!
Hiere, ontfirmt ou over de ziele van Coleta van den Bossche!
| |
[pagina 25]
| |
Christus, heurt ons!
Christus, verheurt ons!
O, Dzjezus, ik bid ou deur al ouwe smerten en bittere deud,
deur ouwe deurnoagelde handen, deurbeurde voeten, deur-
stokene zijde en al ouwe gebenedijde wonden, ontfirmt ou
onzer en drukt ouw heilig lijden zeu in ons herte, da we nie
anders mier 'n verlangen dan ou, mijnen Dzjezus, die veur
ons gekruist zijt. Amen.’
Even vóór elf waren de laatste buurvrouwen weg, en dan begon opnieuw de nachtwaak als den vorigen avond, met dit verschil dat zij nu om de beurt in 't leege bed van Kletsje wat ter ruste gingen liggen. Ook Ivo ging er af en toe in liggen, en zelfs Picó mocht er weer in als vroeger, gezellig in elkaar gerold tegen de plank, aan 't voeteneinde. Maar vroeg waren zij 's ochtends allen weer op de been, en de vrouwen gingen zich naar huis voor de plechtigheid verkleeden. Om half acht waren allen weer terug, gehuld in hare lange, zwarte kapmantels, het groot gebedenboek met vergulde sneê in de hand. Zij waren verder op haar uiterst best gekleed, met bontgekleurde mutsen en linten onder de zwart-satijnen kap. Lotse Ketsers en Foedel die Heijne hadden haar lange, gouden oorbellen aan, getooid als voor een kermis. Precies om acht uur kwam boer Lemmens' wagen aangereden. Hij kon op 't kleine erf niet komen en bleef vóór 't hekje op den straatweg staan. De boeverGa naar voetnoot1) zat op 't breedgerugde bruine linkerpaard; het ander paard, een grijze merrie, hield hij met de leidsels in de hand. De buren die naar 't kerkhof zouden meegaan, troepten langzaam samen om den wagen. Plechtig kwamen alle vier de vrouwen in het keukentje om Ivo staan. - Ivo, es 't mee ouw goekeurijnge dat 't lijk uit den huize goat?’ vroeg Mietje's zware stem. - Joa 't,’ snikte hij dof. De slippen van haar mantels waaiden weg naar achteren, zij bukten neer en tilden de kist op. Schuurvoetend over den vloer kwamen zij er mee naar buiten. Maar Picó glipte tusschen de beenen door en stond reeds vóór haar in de sneeuw op 't pleintje. - Ala, Picó, hier!’ gebood Ivo. Druipstaartend kwam de hond terug en Ivo sloot hem in huis op. Toen de kist langs 't kleingeruite venstertje voorbij kwam, zagen zij hem, rillend van verlangen, met gespitste ooren en strak op de vensterbank gedrukte voorpooten tusschen de gordijntjes staan. | |
[pagina 26]
| |
De mannen lichtten even hun pet op en de vrouwen prevelden een ‘Onze Vader’ terwijl de doodkist op den, met een laagje stroo bedekten wagen werd geheschen. Het vaal-verkleurde, zwart-fluweelen lijkkleed met verschoten gouden kruis en franjes werd er over uitgespreid, en de vier vrouwen gingen er rechts en links naast zitten, twee van voren en twee van achter, met den paternoster tusschen de vingers in haar lange zwarte mantels neergevlokt. - Jue!’ riep de boever, en hossebossend over den hobbeligen straatweg, zette de wagen zich langzaam in beweging, door de bewoners van 't gehucht gevolgd. Ivo, 't hoofd gebogen, weende. De vrouwen uit de buurt, - een tiental - droegen allen zwart-lakensche kapmantels; de mannen, enkele in korte, zwarte jasjes, die te nauw leken, andere met blauwe, stijf-geplooide kielen die als crinolines uitstonden, hadden zware, dikke petten op, waaronder de versch-geschoren, rimpelige tronies klein en popperig schenen. Hier en daar, vóór de lage huisjes, hield zich stil-nieuwsgierig een groep vrouwen en kinderen, die niet mede gingen. Even buiten het gehucht kronkelde de breede landweg eenzaam tusschen hooge boomen, en 't werd een kleine zwarte stoet met hier en daar een blauwe vlek, onder het hoog gewelf der donker-naakte kruinen over 't wijd-besneeuwde veld. Het bruine paard, waarop de boever zat, was jong en wipte soms schichtig-blazend-en-snuivend zijn achterste op, het ander was een stil mak beest, dat traag en gelijkmatig voortschreed. Zij kwamen aan een kruisweg, en de boever hield zijn paarden stil, terwijl de vrouwen prevelend baden, om de booze geesten te bezweren. Toen het gebed geëindigd was maakten zij allen een kruis en weer reed de wagen stapvoets verder. Eindelijk kwamen zij in 't zicht van 't dorp, en op het kerktorentje, dat puntig boven de kruinen der boomen uitstak, begon de doodsklok te luiden. Nog eens was er een biddend oponthoud aan een tweeden kruisweg, en dan kwamen zij eindelijk in 't dorpje, waar van deur tot deur de bewoners nieuwsgierig-kijkend buiten kwamen. Enkelen voegden zich bij den langzamen stoet. Aan 't kerkhof kwam de pastoor hen tegemoet, met koorknapen in 't wit-en-rood, die kruis en vanen droegen. De kist werd van den wagen neergelaten en op een berrie geplaatst. De pastoor murmelde enkele Latijnsche woorden, in breed gebaar, met een grooten zwarten kwispel, wijwater over de kist en de omgevenden sproeiend. En dan keerde hij zich om en stapte plechtig zingend, onder kruis en vanen, naar de kerk terug, terwijl de vier vrouwen de berrie met de kist optilden en stoetsgewijze met de anderen volgden. Het orgel dreunde en galmde in de kil-sombere kerk, met zware, | |
[pagina 27]
| |
plechtige tonen die in een geur van wierook naar de hooge booggewelven stegen. De lijkbaar prijkte in de middenbeuk, omringd van doodsbeelden op slanke, geel-brandende waskaarsen, en over 't nietig Kletsje rees nu al die hooge plechtigheid, als ware zij in 't leven ook zeer hoog-voornaam geweest in plaats van klein en nederig. De kerkdienaar trad te voorschijn met een armvol aangestoken waskaarsen, en één voor één gingen de mannen rondom de lijkbaar met een kaars naar de communie-bank, waar de pastoor hen even met de glimmend-koperen pateen over de wang streek, terwijl zij in de naast hem staande schaal een muntstuk lieten vallen. Statiger galmden de tonen van het orgel en de stemmen van de zangers onder de hoog-gewelven. Na de mannen kwam de beurt der vrouwen, en dan schreden pastoor en koorknapen ook naar de lijkbaar, en in den sterker opwalmenden wierookgeur werd het aangrijpend ‘Tremens factus sum ego’ gezongen. Ivo weende en snikte. Die plechtige tonen van orgel en zang galmden door tot in zijn ziel, en 't kwam hem voor of Kletsje nu heel hoog verheven boven allen stond, of zij, gelouterd in den goddelijken geur der wierookwalmen, als op de vleugels van de zachte engelen ten hemel werd gedragen. Eerst nu voelde hij goed dat zij van deze aarde niet meer was, en hij had spijt en wroeging dat hij haar wellicht niet altijd genoeg gewaardeerd had, dat hij wellicht niet altijd goed en zacht genoeg voor haar geweest was. De kerkbediende trok de lijkbaar open en door een teeken tot de vrouwen deed hij haar begrijpen dat het oogenblik gekomen was om het lijk weg te dragen. Steeds zingend, met kruis en vanen, gingen pastoor en koorknapen opnieuw vooruit, en weer volgde de kist, die telkens, onder den hinkstap van Zwanckaert, aan den eenen kant licht-schommelend naar beneden knikte. Zij kwamen buiten, knipoogend in de schelle klaarte van 't besneeuwde kerkhof, en gingen langs den kerkmuur naar het hoopje uitgedolven bruine aarde, waar de grafmaker en zijn helper reeds met de touwen in de hand te wachten stonden. De kist werd er op neergezet en dadelijk gleed zij naar beneden in den kuil. Hol roffelden over het hout de weer omhooggehaalde touwen. - Pater Noster!’ sprak de geestelijke. En allen, de mannen blootshoofds, de vrouwen diep onder haar zwarte kap gebogen, zakten biddend met een knie tegen den grond. Zwaar bonsde in de plechtige stilte de doodsklok op den toren. - Requiescat in pace!’ zong de pastoor. En in een vlug geprevel van Latijnsche woorden zwaaide hij in breed gebaar den wijwaterkwispel over de gebogen hoofden. ‘Amen.’ | |
[pagina 28]
| |
Vroom maakten zij allen een kruis en rezen langzaam op, terwijl de pastoor met kruis en vanen naar de kerk terugkeerde en de eerste aardkluiten, gemengd met sneeuw en half verteerde doodsbeenderen op het hout der kist neerbonsden.... * * *
Toen alles afgeloopen was kwam Ivo met rood-bekreten oogen bij de draagsters en de buren en vroeg hun of zij nu met hem een ‘dreupelken wilden goan pakken.’ Dat was zoo het gebruik, en zij volgden hem allen, in ‘'t Huis van Commercie’, de herberg die vlak tegenover 't kerkje stond, en waar de bazin, in 't vooruitzicht hunner onvermijdelijke komst, reeds vooraf bladen vol met borrels en glazen bier op de zinken schenktafel had klaar gezet. Zij klonken en dronken, en al spoedig was de eerste, neerslachtige stemming door een begin van opgewektheid vervangen. Zij spraken nog eventjes over de doode, en dat sterven, ja,'t laatste was, maar dat zij er toch allen moesten komen, en daarna liep het gesprek al dadelijk over andere dingen, over het weer, en over land en mest en beesten, altijd dezelfde onderwerpen en feitelijk de eenige die den boer oprecht belang inboezemen. De pijpen werden aangestoken en de stemmen klonken hooger, en toen Ivo weldra met een tweede ‘reiske’ dreupels en pinten trakteerde kwam er een prettig gevoel van gezelligheid over allen, en enkelen gingen aan tafeltjes zitten en begonnen met de kaart te spelen. De vrouwen waren niet de minst luidruchtige. Zij kregen 't warm van den drank na al de koude van den langen tocht en 't stilstaan in de kerk, en met open mantels en hoogkleurende wangen zaten zij weldra in kring rondom de rood-gloeiende, ronkende kachel, allen onder elkaar kwekkend en schetterend, zoodat haar scherp gedruisch al spoedig dat der mannen overheerschte. Lemmens' boever, die drie borrels na elkaar gedronken had, kwam met zijn zweep in de hand in 't portaal der herberg staan, en vroeg aan Ivo of hij en de vrouwen soms met den wagen weer terug wilden. Zoo iets was tegen de gebruiken, en zij aarzelden. De wagen die een doode naar het kerkhof had gebracht moest altijd leeg terug keeren. Maar nu toch, met al die sneeuw, die den weg zoo moeielijk maakte, hadden zij wel zin om zich te laten overhalen, vooral toen Mietje Compostello gewichtig verklaarde dat zij ten minste zoo gauw mogelijk terug had willen zijn om 't eten klaar te maken. - Joa joa, we goan meerijen!’ riep Foedel die Heijne; en met luid stemmengeschetter en lachen van vrouwen stonden zij op en namen afscheid van de achterblijvers, die Ivo nog eens met een laatste ‘reiske’ druppels en pinten trakteerde. Zoodra de wagen buiten 't dorp was liet de boever zijn paarden | |
[pagina 29]
| |
draven. De vrouwen, licht opgewonden door den drank, vonden dat prettig, en Ivo zelf kreeg een gevoel als van verlichting, als van een last die in de snelle vaart der paarden van zijn schouders zakte. Er kwam iets goed-verkwikkends over hem, een weldadig gevoel van in die frissche koude lucht nog lekker en gezond te leven, met een prettig en gezellig vooruitzicht op een nog zeer aangename toekomst. Hij kon zijn zware rouwstemming maar niet meer terug krijgen, en hij dacht plotseling, hoewel met duister zelfverwijt, dat hij toch werkelijk drie aangename dagen doorleefd had, met alle vier die vrouwen om hem heen, die onderling wedijverden om voor hem te zorgen. ‘'K ben lijk den hoane van 't kot!’ dacht hij, en hij moest er onweerstaanbaar om glimlachen, terwijl hij, in logischverder-denken, besefte dat zij hem allen 'n beetje 't hof maakten, zoodat hij, heimelijk gestreeld, zich afvroeg: ‘dewelke van de vier zoe 'k nou pakken as 'k te kiezen hâ?,’ Een stille weemoed kwam in hem en vanzelf dacht hij aan Zwanckaert en aan hun lang verleden, door Kletsje gedwarsboomde liefde. Ja, zeker, die zou hij nog wel boven alle andere verkiezen. Zij was zoo goed en zacht en vlijtig, zij had zooveel van hem gehouden. Zij hadden samen zooveel doorgemaakt, zooveel van zijn eigen leven en verleden was aan háár leven en verleden nauw verbonden. En daarom speet het hem even dat hij nu niet heel en al alleen met haar was, om nog eens zuiver en alleen voor haar zijn vroegere liefde te kunnen voelen. Hij wist niet precies of hij nu nog wel zoo veel van haar hield als vroeger, de tegenwoordigheid der drie andere stoorde en geneerde hem. Misschien had hij ze ook wel gewild, die andere. Lotse Ketsers, bijvoorbeeld, vond hij malscher en poezeliger dan Zwanckaert, hoewel die twee ontbrekende voortanden haar mond leelijk ontsierden, en Foedel die Heijne vond hij geestiger en pittiger, hoewel zij te platborstig en te mager was, en met haar schelle stem wel eens onaangenaam kon schetteren. Alleen van Mietje Compostello had hij niet gewild, dat wist hij met zekerheid. Die vond hij te oud, en te geel, en te zwart; daar hield hij niet van. De paarden stoven, het bruintje af en toe met hinnikkende wipsprongen, de oude grijze merrie wijs en statig, in gelijkmatig gestrekten draf, als een toonbeeld van gehoorzaamheid en discipline naast de wispelturige uitbundigheid van 't bruintje. De brokken sneeuw, gemengd met aarde, opgegooid door de kletterende hoeven, vlogen soms tot boven hunne hoofden, en nu en dan hotste de wagen zóó bedenkelijk scheef door voren en door kuilen, dat de verschrikte, overhoop geschokte vrouwen, schril-schaterend, met wegwaaiende mantelslippen aan elkaar of aan de zijplanken zich vastklampten. Zij kwamen aan De Graeve van Halfvasten, het eerste herbergje | |
[pagina 30]
| |
van het gehucht. En Ivo deed den wagen even stilhouden en wilde daar volstrekt opnieuw trakteeren met een ‘dreupelken,’ hoewel Mietje verzekerde dat zij nu genoeg hadden en beter zouden doen maar recht naar huis te rijden. Maar het ‘dreupelken’ werd niettemin gedronken en weer verder stoof de wagen met de opgewekte paardjes. - Hier euk! hier euk stilhouên! W'n meugen gien lieve vrienden hên!’ riep Ivo toen zij aan Veronica's Kruis, het tweede herbergje, kwamen. Maar Mietje zei heel ernstig en beslist dat zij nu voorzeker niets meer nemen zou en dat zij dadelijk naar huis moest om het eten klaar te maken. - Hawel, blijft guider bij mij!’ sprak Ivo, wien 't vertrek van Mietje niet kon schelen, tot de andere vrouwen. Maar ook zij wilden niet meer, bewerend dat ze ‘zat’ zouden worden als ze nu nog iets dronken, en dat ze trouwens Mietje in de keuken moesten helpen. En zij stegen van den wagen, Ivo daar achterlatend met denboever en twee boeren uit de buurt, die hem voorstelden een partijtje kaart te spelen. - C'est ça, amezeert ulder doar te goare watte, en as 't eten g'ried es zillen we 't ou kome zeggen!’ schetterde Foedel die Heijne met glinsterende oogen. En zij vertrokken, vier zwarte gedaanten op de witte sneeuw, terwijl Ivo en de drie andere mannen, buigend onder het laag, boogvormig deurgewelf, met een treedje omlaag in het herbergje verdwenen.
* * *
Na ruim anderhalf uur was Foedel daar terug met het bericht dat het eten klaar was. De boever was reeds met zijn wagen weg, maar aan een klein, groen tafeltje zat Ivo nog steeds met de twee boeren uit de buurt en met den baas van 't herbergje te kaarten. - Ha, Ivo, doar es ouw wijf om ou!’ lachten zij. Foedel kreeg een hooge kleur en haar oogen schitterden. - Ze moe nog iest mee ons nen dreupel pakken!’ gilde Ivo. En opgewonden, tot den baas: - Ala, Stien, nòg 'n reiske dreupels!’ - Gienen dzjenuiver mier veur mij, 'k hê d'r al te veele gedronken!’ beweerde Foedel. - Hawel, wa wilt-e? Krieke? Franschen? Meetjeskonte?’Ga naar voetnoot1) gilde Ivo. - Hawel joa, nen dreupel Meetjeskonte,’ glimlachte Foedel verrukt. De glaasjes werden volgeschonken en geledigd en zij stonden op. Ivo had roode koontjes op zijn anders bleeke wangen en hij waggelde eventjes toen hij buiten stapte. | |
[pagina 31]
| |
- Verdome, die lucht es stirk!’ brabbelde hij, en zijn waterige oogen knipten tegen de felle schittering der sneeuw. Foedel schaterde. ‘'t Zal beteren mee t' eten,’ sprak zij. En zij trok hem mee onder den arm, verrukt en zorgzaam, als een goede, gedoogzame vrouw, die een uitspattingje van haar man best dulden kan. In huis merkten zij alle vier dat Ivo nog al aangeschoten was, maar vonden dat ook zeer natuurlijk op zoo'n buitengewone gelegenheid. Zij zelven, trouwens, waren bizonder jolig-opgewekt, en 't was in echte feeststemming dat zij zich bij het groene tafeltje schaarden om Mietje's lekkeren maaltijd eer aan te doen. Mietje had zich werkelijk overtroffen. Vreezend dat er wellicht te weinig vleesch zou zijn was zij nog eventjes bij den varkensslager van het gehucht aangegaan en had er nog ‘nen halven steen karmenoaden’ gekocht. Toevallig was de slager aan het vleeschhakken en zij had ook een half pond gehakt genomen, voor de soep. En zoo hadden zij nu heerlijke soepe mee bollekes, saucietjes en karmenoaden mee saveuienGa naar voetnoot1), en, - maar hierover schaamde Mietje zich als over een tè groote buitensporigheid, en zij was wel vast besloten aan Ivo te zeggen dat ze 't alleen gedaan had op herhaald aandringen van Foedel die Heijne, - en, voor het sluiten: rijstpap mee meelsuiker, een echte feest- en kermiseten. De lippen slurpten, de oogen blonken, de lekkere, geurig-blonde balletjes-soep parelde, over de te vol geschepte lepels, in de borden terug. Zij kuchten van genoegen; alleen Foedel die Heijne maakte na elken schep vreemde gebaren en grimassen, alsof ze pijn gevoelde. - Wa hêt-e gij?’ vroeg Mietje verwonderd. - 'T es tè goed! 't es tè goed!’ kreet Foedel. En plotseling legde zij haar lepel neer en begon van aandoening te snikken. - Ha moar jongens toch, hê-je da nou nog oeit geweten?’ gilde Lotse met vet-blinkende, blakende wangen. Maar zij zelve, aanstekelijk ontroerd, begon ook eensklaps te huilen, en te hoesten, en haar neus te snuiten, en eindelijk te roepen dat zij 't ook vond, dat het inderdaad tè goed was en dat zij er niet tegen kon. - Ha! ge wor gulder zot, geleuf ik!’ riep Mietje Compostello bijna boos. Zwanckaert zei niets maar haar wangen waren als vuur en de lepel beefde in haar hand. En Ivo, die eerst stom-roerloos, als verschrikt had toegekeken, barstte nu ook in tranen los, vies hikkend en kwijlend over zijn hemd, om de beurt huilend en onnoozel lachend, met grijpende gebaren van zijn handen naar de vrouwen en een weemoedig-slap gebrabbel dat zij hem voort moesten blijven helpen, dat zij hem niet alleen mochten laten. Maar langzamerhand werden zij | |
[pagina 32]
| |
allen weer kalmer, en zwaar-zuchtend van verlichting met nog vochtige oogen begonnen zij opnieuw te eten, en van dat oogenblik was 't onverdeelde vreugd van lekker smullen en gezellig samen-zijn. Al spoedig kregen ze 't te warm in 't benauwde keukentje, en Bruno trok zijn jas uit, terwijl de vrouwen haar japonnen losknoopten. En de gesprekken klonken, levendig opgewonden in het gekletter van vorken en messen op de borden. - Weet-e wat da ze doar zeien, in Veronica's Kruis, as Foedel mij kwam hoalen?’ riep Ivo, de wangen opgebocheld van het kauwen. ‘Ala, Ivo, ouw wijf es doar!’ zeu zeien ze. Foedel, den mond volgepropt met vleesch, verslikte van het schateren. - Ha! da was 't heuren weird! Ha ha, da was 't heuren weird!’ giegelde zij. - Ha joa moar, kijk, da zijn dijngen die zoên keune gebeuren, e-woar?’ riep Lotse. En zij viel ook aan 't schaterlachen. - Ge zilt er gij toch wa moeten mee doen, Ivo jongen. Mee nen dêunGa naar voetnoot1) 'n keunt-e gij nie huishouên en allien 'n keunt-e gij toch euk nie blijven,’ orakelde Mietje. Omdat Mietje nu nog zoo ernstig en zoo plechtig spreken kon, wijl zij zelven reeds zoo dol waren, moesten zij nu eensklaps allen hevig schaterlachen, zelfs Zwanckaert, die zenuwachtig-opgewonden tusschen het gelach der anderen uitriep: - Hawel, Mietje, da es wa veur ou; ge moet gij mee hem treiwen!’ - 'K ben 't aud, meinsch, 'k ben 't aud; d'r zillen d'r wel andere komen!’ weerlegde Mietje met een lichten blos over haar gele wangen. En haar strak op Zwanckaert gevestigde oogen zeiden wel duidelijk wie hier nu de meeste kans had om het baantje waar te nemen. En even schetterden zij alle vier oorverdoovend onder elkaar, smorend onder hun stijgend gedruisch de stem van Ivo, die te vergeefs ook iets wilde zeggen. Picó, opgewonden door 't lawaai, begon eensklaps geweldig te keffen. - Goa-je zwijgen, gij kalf!’ riep Ivo. - Willen we'r veuren teirlijngenGa naar voetnoot2), wie dat er mee hem moe treiwen?’ gilde plotseling Foedel die Heijne. Eerst was er een oogenblik van stom-verbaasd stilzwijgen bij dat gekke voorstel, maar zij waren allen reeds te roezig-opgewonden om nog kalm te kunnen blijven, en nu gingen zij allen te gelijk aan 't gillen: ‘Joa 'w! joa 'w! we goan d'r veuren teirlijngen!’ zelfs Zwanckaert en Mietje, die verre de wijste waren, en zich tot dan toe betrekkelijk stil hadden gehouden. Bijna uitdagend, met schitterende oogen, vloog Foedel op. | |
[pagina 33]
| |
- 'K goa noar de Graeve van Halfvasten om den teirlijngbak!’ En zij holde de deur uit. Ivo, dien men nog geen woord had laten spreken, vloog haar na. - Foedel! Foedel, gie dwoazekonte! HurkGa naar voetnoot1) ne kier hier!’ Zij keerde zich om, wild-starend, als een dolle koe. - Da 'k zegge da ge nog ne pot ‘meetjeskonte’ moet meebrengen!’ gilde Ivo. - Goed! goed!’ schetterde zij wegrennend, terwijl Ivo, door de koude lucht aangegrepen, met waterige oogen weer naar binnen waggelde. Mietje was opgestaan en zette koffie. Haar altijd gele wangen hadden frissche roze kleuren nu, en vroolijk blonken hare groote zwarte oogen. Zij zag er eensklaps jeugdig uit, en Ivo, die dat merkte, stamerde weemoedig-ontroerd dat zij wel twintig jaar verjongd was. En voor het eerst sinds die drie dagen kwam hij ook bij Zwanckaert, klopte haar bevend op den schouder, en brabbelde, half huilend, half lachend: - Ha moar, DzjelieGa naar voetnoot2) jong, da zijn toch dijngen, e-woar! Ha moar, Dzjelie jong, da zijn hier toch dijngen! - Wa zijn d'r dijngen?’ keerde zij zich half ontroerd, half vrijmoedig-spottend om. - Ha moar dat da toch zulk 'n dijngen zijn! dat da hier toch zulk 'n dijngen zijn sedert da Klette deud es!’ herhaalde hij onnoozel. En plotseling haar hand vastgrijpend, die hij zenuwachtig-trillend schudde: - Dzjelie! Dzjelie, ge moet mij nog ne kier ouw hand gêen! ge moet mij nog ne kier ouw hand gêen lijk in den ouën tijd!’ Lotse moest schateren, rood-blakend-glimmend op haar stoel achterovergeheld, en Mietje werd zóó zenuwachtig dat zij de helft van een kop koffie over het tafeltje omgooide, terwijl Zwanckaert, gegeneerd, met inspanning haar hand weer poogde los te krijgen. Als een rukwind kwam Foedel die Heijne weer binnen, een ‘teerlingbak’ en een groote flesch onder de slippen van haar mantel. - Kijk, doar zie, doar es al wat da we moeten hên!’ giegelde zij, de beide voorwerpen op tafel zettend. En zij gooide klepperend de dobbelsteenen in den bak, waar zij met drie vijven te gelijk omvielen. - Sakernonde! drei vijnken! 'k ben gewonnen!’ schaterde zij. - Nie nie, 't 'n tel niet! 't 'n tel niet! W'n zijn nog nie begonnen!’ schreeuwde Lotse. Zij maakten zulk een oorverdoovend lawaai dat Picó opnieuw begon te blaffen. | |
[pagina 34]
| |
Mietje keek haar om de beurt zeer ernstig aan, als wilde zij beduiden dat zij iets heel gewichtigs te zeggen had. En toen zij even stiller werden sprak zij: - Ha joa moar, zoedt-e gulder nie peizen da Ivo zijn eigen gedacht al gemoakt hêt?’ Heel even voelden zij den ernst dier woorden en de gezichten van Lotse en Foedel betrokken, maar eigenlijk was er geen zeggen aan, en zij luisterden ook niet naar hetgeen Ivo zelf poogde te verklaren, zij waren dol en wilden dolle dingen uitvoeren, en Foedel hield de dobbelsteenen in de hoogte en schreeuwde: - Niemendalle! we goan spelen! Ala hop! Sloan wie d'r te goar es! De steenen ratelden en kantelden en bleven eindelijk staan. - VirkensGa naar voetnoot1)!’ riep Foedel. Lotse nam de steenen op en gooide. - DroaiersGa naar voetnoot2)!’ klonk het. Toen gooiden ook Mietje en Zwanckaert, en het viel uit dat Foedel die Heijne en Zwanckaert van den eenen kant, en Mietje Compostello en Lotse Ketsers van den anderen kant tegen elkaar zouden te kampen hebben. Zij stonden allen recht nu om het groene tafeltje, af en toe slurpend van hun kopje koffie of hun glaasje ‘meetjeskonte,’ meer en meer opgewonden giegelend en schetterend in hun uitgelaten, dolle pret. Ivo, de handen aan de leuning van een stoel en 't pijpje in den mond, stond er onnoozel bij te glimlachen, af en toe werktuigelijk eens medegiegelend en dan weer van verteedering zijn hoofd schuddend en weenend, slap-machteloos tegen haar wilde buitensporigheid. En het leek alles ook maar gekheid wat zij deden, tot eindelijk Mietje Compostello en Lotse Ketsers raak verloren hadden, en Foedel die Heijne en Zwanckaert nu als de twee laatste, vijandige kampioenen overbleven. Dan kwam er plotseling een ernst over het raar gedoe. Dat Mietje Compostello of Lotse Ketsers wonnen, het had weinig meer dan een grapje te beduiden, maar Zwanckaert dat was ernst, die had met Ivo op 't punt van trouwen gestaan, en ook met Foedel was het ernst, want die kon het niet verbergen dat zij Ivo graag zou willen, om zijn geld natuurlijk. En Foedel lachte nu niet meer, zij keek haar mededingster peilend aan en zeide: - Joa maar, Dzjelie, 't es miensteGa naar voetnoot3) zulle!’ | |
[pagina 35]
| |
- Joa joa 't, 'k weet wel dat 't mienst es,’ antwoordde Zwanckaert, die betrekkelijk kalm bleef. - Hoe spelen we? Te zes meten in ién spel uit?’ - Goed, in zes meten uit.’ Foedel teekende aan weerszijden van den bak zes krijtstreepjes. En de dobbelsteenen ratelden. - PietjesGa naar voetnoot1),’ sprak Foedel schor, teleurgesteld. Zwanckaert nam de steenen op, gooide ze met een scheeven zwaai in den bak. - SuikerGa naar voetnoot2), verdome!’ riepen zij allen verbaasd. Zwanckaert zei niets, maar haar op de tafel gedrukte handen begonnen licht te trillen. Foedel veegde een der zes krijtstreepjes uit, wreef met glinsterende oogen de dobbelsteenen door haar handen, gooide ze klepperend in den bak. - De garde-NapoléonGa naar voetnoot3)!’ juichte zij; en zij maakte 't militair salut. Het was een prachtige slag en zij begon van pret te dansen, terwijl Mietje en Lotse woorden van bewondering mummelden. Ivo, waggelend aan de leuning van den stoel geklampt, werd opnieuw week-ontroerd. - Ha moar jongens es da nou oprecht veur mij dat-e gulder speelt? Och Hiere, zijn dat dijngen! zijn dat dijngen!’ zeurde hij. En plotseling opgewonden, terwijl Zwanckaert, zich inspannend om bedaard te blijven, nu de steenen wierp: - Moar weirtGa naar voetnoot4 ou toch!’ moedigde hij haar aan. Een wild gejuich steeg op: ‘Drei deuskes!Ga naar voetnoot5) drei deuskes! terwijl Foedel, vuurrood, op haar lippen beet. Haar mooie slag was door deze nóg mooiere vernietigd, en Zwanckaert, het aangezicht stralend, veegde drie ‘meetjes’ uit. - Joa moar, dàt 'n es niet; 'k 'n gêe mij nóg nie verloren!’ schrilschetterde Foedel. En zij gooide de steenen, die twee ‘vinken’Ga naar voetnoot6) teekenden. Zwanckaert slaagde er niet in dien zet te overwinnen en Foedel veegde twee ‘meetjes.’ Zij stonden ‘woater’Ga naar voetnoot7) nu, elk op drie meetjes nog, en met vernieuwden moed ‘stak’ Foedel in. - Draaiers!.... 'n povere slag. Foedel trok een zuur gezicht. | |
[pagina 36]
| |
Plotseling werd het bijna donker in het lage, zwartgebalkte keukentje. Zij keken door het kleingeruite raam naar buiten en zagen den ganschen hemel loodgrijs geworden, met dikke, nog schaarsche sneeuwvlokken die begonnen neer te dwarrelen. - O! da goa leulijk weere worden!’ sprak Mietje met haar holle stem. - Ala toe, ge moet spelen!’ riep Foedel gejaagd. Zwanckaert speelde en sloeg zessen. - Verdome!’ riep Foedel, nijdig de steenen weer opnemend. En zij gooide ‘suiker.’ - Ha, nondedzju!’ kreet zij. Nu was de spanning tot haar hoogst gekomen. Zwanckaert had slechts één enkel meetje meer uit te vegen, en in de toenemende duisternis kwamen zij allen over den teerlingbak als 't ware hangen, om dien laatsten, heugelijken zet te zien. Foedel, die zich verloren voelde, en haar verbitterde teleurstelling niet op kon kroppen, had een gepijnigden grijnslach op 't gezicht, en Ivo zakte even op den stoel, waar hij zich aan vasthield, neer, plotseling stom-roerloos van emotie met de ellebogen op het tafeltje, den troebelen blik als in hypnotisch staren ìn den bak gevestigd. Toen raapte Zwanckaert de dobbelsteenen op en gooide ze voor 't laatst, terwijl een schetterend gejuich weergalmde. Zij was gewonnen, zij moest met Ivo trouwen, en 't lot had het toch eigenlijk goed beschikt, zij was de aangewezene van vroeger en Ivo zou met haar gelukkig zijn. Mietje Gompostello en Lotse, die hem ook wel graag zouden gewild hebben maar toch geen afgunst voelden, wenschten hem geluk van harte, want geen van alle twijfelde nu nog dat het niet langer gekkenspel maar wel degelijken ernst was, en zelfs Foedel die Heijne wist zich tamelijk goed te houden, nu er toch niets meer aan te veranderen was. Zwanckaert, zenuwachtig-opgewonden, wist niet meer hoe zich te houden; Ivo, door al die te sterke emoties overwonnen, zat als een klein kind te huilen. En weer dronken zij hun glaasjes leeg en schonken ze weer vol, tot heel de flesch geledigd was. Ivo kon het weldra niet langer volhouden, hij moest ergens ter ruste gaan liggen, en alle vier de vrouwen, giegelend en waggelend, hielpen hem uitkleeden en droegen hem in 't bed waar Kletsje overleden was. En daar alles nu toch afgeloopen was, en niets meer te eten, en niets meer te drinken, en allen doodvermoeid van allerlei emoties, haastte ieder zich weldra vóór de sneeuw huiswaarts, behalve Zwanckaert, die heel natuurlijk bij hem bleef, opdat hij niet alleen zou zijn. * * *
Zij zat alleen in 't keukentje, dicht bij den haard waarvan zij 't | |
[pagina 37]
| |
vuur nu en dan zwakjes oppookte, rustig en als versuft nu in haar zoo lang verbeide, eindelijk bereikt geluk, half ingedommeld van vermoeidheid, met een half geledigd, koud geworden kopje koffie op een stoeltje naast zich. Uren vervlogen in het traag, eentonig tiktak van de ouderwetsche klok die in de schemering van een hoek stond, het pitje van het lampje werd al kleiner en kleiner en over haar vermoeide wezen kwam de doffe matheid van een slaap zonder gewaarwordingen, toen zij plotseling zijn stem meende te kooren, die van uit de kamer daarnaast naar haar riep. Zij kwam bij hem, half duizelig nog van slaap, en vroeg hem wat hij hebben wilde. - Dzjelie, ge moet bij mij komen,’ brabbelde hij. - Ha moar 'k ben ik bij ou, Ivo.’ - Joa moar, ge moet hier bij mij komen, in 't bedde.’ - O, moar wa peist-e!’ riep zij verschrikt, in eens gansch wakker. - Toet toetGa naar voetnoot1), ge moet, 'k en kan alliene nie sloapen,’ drong hij aan. Zij zei niets meer, maar trok haar schoenen uit en legde zich gansch gekleed naast hem op 't bed. Hij greep haar in zijn armen, en zoende haar hartstochtelijk, voor 't eerst sinds jaren. - O, Dzjelie, Dzjelie, zie-je gij mij nog gieren? We zillen nou toch zeu gelukkig zijn e-woar?’ - Joa joa w', we zillen zeker gelukkig zijn,’ antwoordde zij beredend. Picó, die aan het voeteneinde lag, werd wakker, en die onverwachte beweging deed haar plotseling heftig opschrikken. - Och Hier! och God!’ gilde zij, overeind springend. Maar Ivo, boos over die stoornis, schopte den hond uit het bed. - Ala, loeter, op de grond!...’ En weer begon hij haar, met tranen in de stem, van hun geluk te spreken. ‘Hôôôôôô...!’ brulde eensklaps luguber de stem van den hond beneden 't bed. - Wilt-e zwijgen, sloeber!’ toomde Ivo. En weer tot Zwanckaert: - O, Dzjelie, Dzjelie, 'k zoe toch zeu geiren nog ienige joaren gelukkig zijn in mijn leven.’ - O, ik euk, Ivo, ik euk,’ antwoordde zij heel zacht, met een trillende stem. Opnieuw huilde de hond, op een lang-slependen lagen toon, luguber-vervaarlijk in den stillen nacht, als een afschuwelijke menschenklacht. | |
[pagina 38]
| |
- O die nondedzju!’ vloekte Ivo. - Och, loat hem moar weere komen, 'k 'n zal d'r nou nie mier van verschieten,’ sprak zij. Zij keerde zich schuins overeind en zag hem zitten op zijn achterpooten, den kop omhoog, de ooren in zijn nek, den bek in een klein rondetje open, den vochtigen neus vaal-glimmend in een fijn, bleek manestraaltje, dat door 't kleingeruite raampje scheen. - Kom hier, Picó!’ riep zij. Hij kwam dadelijk en wentelde zich weer gezellig in zijn warmen ‘pols’ in een rolletje tusschen hun beider voeten. Ivo snoot zyn neus en snikte: - O, Dzjelie, Dzjelie, 'k was toch zeu schouwGa naar voetnoot1) da Foedel zoe gewonnen hên! 'T 'n es moar ou die 'k geiren zie, Dzjelie! Morgen zillen we te goare noar de paster goan! We goan treiwen Dzjelie, we goan zeu gauwe meugelijk treiwen....
Afsnee-in-Vlaanderen, Mei 1901. |
|