| |
| |
| |
Fruin-studiën
door Mr. S. Muller fz.
Dr. G.W. Kernkamp, Over Robert Fruin.
I.
Dr. Bijvanck heeft het Fruin's vrienden niet gemakkelijk gemaakt. Toen, nu bijna twee jaren geleden, zijne opzien barende artikelen verschenen, verwijdde elke maand den kring van hen, die zijn bedrijf gadesloegen met een gevoel van ergernis en van pijnlijke verbazing. Van ergernis over den vermetelen auteur, die, slechts enkele weken na den dood van den man, dien geheel Nederland zijn leven lang met dankbaren eerbied had omringd, op zulk een toon over hem wilde schrijven, - van pijnlijke verbazing over de redactie, die toeliet dat over haar gewezen medelid en over haren altijd zóó hoog geschatten medewerker in zijn eigen tijdschrift eene lijkrede werd gehouden in dezen trant. ‘Fruin wordt onder bloemen begraven’, schreef mij een zijner vrienden; ‘maar aan het slot der artikelen is hij dood. Hoe is het mogelijk, zóó te schrijven bij een open graf!’ En dit oordeel was dat van allen, die Fruin hadden liefgehad of zelfs maar vereerd uit de verte. Een ernstig protest tegen het gebrek aan piëteit, dat uit deze lijkrede sprak, scheen gewenscht. En ik althans was gereed.
Maar wat gebeurde? Des schrijvers vaart vertraagde meer en meer. Ten slotte liep de bruisende stroom stilletjes dood in het zand: onsamenhangende fragmenten vormden het slot der artikelen. Blijkbaar was aan het publiek een nog onaf- | |
| |
gewerkt stuk voorgelegd. En om allen twijfel weg te nemen, verklaarde de schrijver zelf in een naschrift, dat hij op een paar belangrijke punten onjuist ingelicht was geweest en daarom dringend verzocht om terechtwijzingen en opmerkingen, ten einde eerstdaags eene definitieve editie van zijne Fruin-studie in het licht te kunnen geven.
Ziedaar dus de kritiek ontwapend! Mij althans kwam het niet volkomen fair voor, opmerkingen te maken naar aanleiding van een stuk, dat zóó blijkbaar in der haast was opgesteld en dat door den schrijver zelven veroordeeld was. Ik wachtte. Maar week aan week, maand aan maand verliepen: de als spoedig aanstaande voorgestelde definitieve editie verscheen niet. Met elke week, met elke maand werd het ongemotiveerder, zotter, om plotseling voor den dag te komen met een protest. Wij wachten nog altijd.
Een protest tegen den toon van Bijvanck's artikelen had ik bedoeld; dat was het ook, wat door Fruin's vrienden werd gewenscht. Was dit voldoende? was het niet noodig daaraan te verbinden eene gemotiveerde weerlegging ook van den inhoud? Ik voor mij geloofde dit niet: ziehier waarom.
Bijvanck's artikelen bevatten, dit geeft ieder toe, een overvloed van geestige en treffende opmerkingen over allerlei onderwerpen. Maar voor de kennis van Fruin's persoon acht ik ze niet zeer belangrijk. Ook geloof ik niet, dat zij bij hen, wien het om die kennis te doen was, bijzondere aandacht getrokken zouden hebben, indien ze niet geschreven waren op dien toon en op dat oogenblik.
Op zich zelf was de proefneming wel aardig om bij te wonen. Als een talentvol beoefenaar der literatuurgeschiedenis, de gewoonten zijner wetenschap invoerende op een ander gebied, een beeld tracht te ontwerpen van een geleerde, die zijn leven lang geheel andere doeleinden heeft nagestreefd dan zij, wier werken hij gewoonlijk bestudeert, dan kan er wel iets merkwaardigs voor den dag komen. Stellen wij ons voor, dat Busken Huet zich gezet had tot het schetsen van Fruin's beeltenis. Ik ben geen bewonderaar van Huet's
| |
| |
historisch geschrijf: het blijkt te dikwijls, dat het hem op dit gebied aan de noodige kennis ontbreekt, en zelfs zijn overvloed van geest kan dat gemis niet vergoeden. Maar stellig zou het resultaat toch belangrijk geweest zijn. Huet (die, niet gewoon om den dood zijner slachtoffers af te wachten, nooit op de gedachte is gekomen, om eene zijner bijtende beoordeelingen als grafkrans neer te leggen op eene lijkbaar) schatte Fruin hoog. Hij was met hem persoonlijk bekend en bezat vele brieven van hem. Hij had daarbij verkeerd in Fruin's kring en stellig tal van anecdoten en kenmerkende gezegden van hem vernomen. En daarbij was zijn geest verwant aan dien van Fruin. Misschien zou hij het belang van een deel van Fruin's werk niet geheel hebben kunnen waardeeren; maar stellig zou hij daarentegen op andere gedeelten een verrassend licht hebben doen vallen. En daarbij zou hij het wel gelaten hebben.
Maar het viel licht te voorspellen, dat Dr. Bijvanck minder gelukkig slagen zou. Hij had vele artikelen van Fruin gelezen; hij kende ook de geestelijke atmosfeer, waarin deze geleefd had. Maar hij was persoonlijk weinig met hem bekend, stellig althans niet bevriend. In der haast was het hem gelukt, een of twee merkwaardige brieven machtig te worden; van enkele van Fruin's vrienden had hij iets over hem gehoord. Et le voilà parti! Was het dan te hopen, dat het hem zou gelukken een beeld te scheppen van Fruin's persoon? ons een blik te gunnen in zijn zieleleven, waarvan eigenlijk niemand der thans levenden iets weet? ons een portret te leveren van Fruin, die er niet van hield zich te laten portretteeren?
Het ontbrak den heer Bijvanck aan de noodige kennis van zijn onderwerp. Doch wat nood? zijne rijke fantaisie zou het ontbrekende aanvullen! Inderdaad, de fantaisie heeft aan zijne artikelen een groot aandeel. Altijd een gevaarlijk werk! Maar de heer Bijvanck is toch, naar het mij voorkomt, bijzonder ongelukkig geweest. Laat mij u dit in een voorbeeld toonen.
Men herinnert zich de met levendige kleuren geschilderde
| |
| |
St. Denis-episode. Fruin had met groote scherpzinnigheid in de Koninklijke Akademie de eer van Prins Willem III verdedigd tegen generaal Knoop. Kort daarop verscheen het journaal van den jongen Huygens; een bericht daarin gaf Fruin de overtuiging, dat hij zich vergist had. Hij aarzelde niet, dit aanstonds mede te deelen aan de Akademie. In den toon dezer mededeeling nu hoort Dr. Bijvanck zekeren verdrietigen klank. Daarin vindt hij aanleiding - men weet het - om te spreken van eene ‘confessie met bleeken mond, met een stem, ingehouden door verdriet’. En men weet ook, wat hij achter dat verdriet meent te mogen zoeken: ‘de zucht naar aansluiting en liefde, die Fruin in zich verborg’, had gehoopt ‘haar aanvulling te krijgen in zijn liefde voor Willem III’. En deze liefde zal hem ten slotte zelfs verleid hebben tot hinderlijke overdrijvingen, tot onjuistheden. Het is klaar: het was hartstocht, wat Fruin voor Willem III voelde!
Nu vind ik het knap van den heer Bijvanck, dat hij dien verdrietigen klank in Fruin's laatste mededeeling heeft gehoord. Want ik ben overtuigd, dat die klank werkelijk daarin geklonken heeft. Van nature had Fruin stellig weinig aanleg om met gemakkelijke gratie ongelijk te bekennen, en zijne levensomstandigheden hebben hem bijzonder weinig aanleiding gegeven, om zich te oefenen in die moeielijke kunst. Niemand, die Fruin gekend heeft, zal dan ook meenen, dat hij op de bewuste Akademie-vergadering den plicht, dien zijne wetenschappelijke eerlijkheid hem drong te vervullen, met opgewektheid is te gemoet gegaan. Maar ook niemand, die Fruin gekend heeft, kan zonder meesmuilen de voorstelling lezen, alsof deze geslotene, altijd zoo kalme man zich aan de leden der Akademie vertoond zou hebben met den bekenden ‘bleeken mond’ en alsof in dezen grooten kring zijn stem zou getrild hebben door het verdriet zijns harten. Zoo was Fruin nu bepaaldelijk niet; hij was volkomen het tegendeel van theatraal in zijn optreden; hij had een afkeer van scènes.
Het heeft mij altijd gespeten - en zeker velen met mij - dat de late verschijning van Dr. Bijvanck's artikelen ons de
| |
| |
gelegenheid heeft benomen om te hooren, hoe Fruin zelf daarover zou geoordeeld hebben. Maar ditmaal hebben wij het voordeel, ons dit te kunnen voorstellen. Want bij zijn leven is Fruin reeds iets dergelijks overkomen. Toen hij in 1868 zijne beschouwing van Gijsbert Karei van Hogendorp stelde tegenover die van Jorissen, was deze laatste niet weinig gebelgd. Hij kon er niet toe komen, de voor de hand liggende verklaring van Fruin's zienswijze, die deze zelf hem gaf, aan te nemen. Hij zocht en zocht naar eene andere. En ten slotte vond hij iets. Bij het geval was betrokken zekere heer Slicher; om diens eer te redden zou Fruin de feiten partijdig hebben voorgesteld, hij de onpartijdige bij uitnemendheid! Aardig bedacht! niet waar? Doch ziehier wat Fruin antwoordde. ‘Ik erken,’ zegt hij, ‘dat bij het lezen van deze bladzijden mijne gelijkmoedigheid zwichtte, en dat ik, hoewel alleen, hartelijk heb moeten lachen. De gedachte, dat ik ter liefde van Slicher, die mij zoo na aan het hart gaat als Romulus en Remus, zou hebben goedgevonden de waarheid te verzwijgen, die gedachte deed mij alles behalve pijnlijk aan.’
De heer Bijvanck zal gewis beweren, dat Willem III Fruin veel nader aan het hart ging dan Romulus en Remus. En terecht, want het is zeker, dat Fruin Willem III bewonderde. Maar van daar tot het koesteren van een serieusen hartstocht is de afstand vèr, en de heer Bijvanck vergunne mij dan ook met bescheidenheid te verklaren, dat ik van het bestaan van dezen hartstocht hoegenaamd niets geloof. Ook zoo iets, ik ben er zeker van, lag volstrekt niet in Fruin's aard. Natuurlijk is de heer Bijvanck door deze verklaring geheel niet overtuigd. En ik erken, het staat hem volkomen vrij om aan de Nederlandsche natie op zijn eerewoord te blijven verzekeren, dat het St. Denis-geval Fruin's hart gebroken heeft. Wel kan hij dit niet bewijzen; maar ik kan het tegendeel evenmin met feiten staven. Ik moet mij er toe bepalen te verzekeren, dat ik nog geen enkelen vriend van Fruin ontmoet heb, die ook maar één enkel woord van het geval gelooft.
| |
| |
Maar ik kan een ander voorbeeld aanhalen, waar ik sterker sta. Toen Opzoomer te Leiden beroepen was, ging hij bij Fruin logeeren. Na eenige dagen kwam hij ontnuchterd terug en bedankte tegen aller verwachting. Wat de reden van dat bedanken was, weet Dr. Bijvanck weder niet. Maar toch laat hij zijne lezers daaromtrent volstrekt niet in het onzekere; hij geeft eene niet zeer duidelijke beschrijving, hoe Opzoomer Fruin aantrof juist in de dagen zijner groote droefheid over den dood zijner moeder, en hoe de malaise in dat huis van rouw Opzoomer zóó aangreep, dat hij er geheel door van streek geraakte en ten slotte blijde was weer thuis te zijn in zijn bekend en geliefd Utrecht. De gedachte, om ooit van daar weg te gaan naar het melancholieke Leiden, was hem ondragelijk geworden, en hij bedankte.
Dit nu vind ik een onwaarschijnlijk verhaal, en ik zie Fruin en Opzoomer eigenlijk voor veel te verstandig aan, om zich zóó kinderachtig te gedragen. Ik zou dit doen, zelfs als ik niet wist, wat er werkelijk gebeurd was. Maar ik weet dit wel, uit Fruin's eigen mond. Opzoomer vroeg Fruin om raad bij de gewichtige beslissing, die hij te nemen had. En Fruin, die in zulke omstandigheden geen slot voor zijn mond legde, zelfs niet tegenover Opzoomer, die hem (tot zijn niet gering amusement) eenigszins protegeerde, moet hem ongeveer aldus toegesproken hebben. ‘Gij weet, waarde vriend! hoe gaarne ik u hier zou zien. Maar als ik in uwe plaats was, kwam ik niet. Gij zoudt hier met hartelijkheid en waardeering ontvangen worden; maar eene beheerschende positie, zooals gij die te Utrecht inneemt, zoudt gij hier niet krijgen. En ik verbeeld mij, dat gij u daarbij niet gelukkig zoudt gevoelen.’ Opzoomer ging en bedankte; maar hij heeft Fruin zijne openhartigheid niet vergeven zijn leven lang.
Voor hen, die Fruin gekend hebben en Opzoomer hebben zien troonen te Utrecht, schijnt mij deze anecdote karakteristiek voor beide mannen. Dat Dr. Bijvanck ze niet gekend heeft, kan men hem niet kwalijk nemen. Dat hij, als ijverig biograaf, getracht heeft deze leemte in zijne kennis aan te vullen door te gissen naar de waarschijnlijke toedracht der
| |
| |
zaak, mag hem evenmin euvel geduid worden. Maar dat hij ons een verhaal opdischt, hoegenaamd niet gelijkend op de werkelijkheid, schijnt mij bedenkelijk.
De goede oude professor Brill (wiens goedhartigheid wel de meest in het oogvallende, maar niet de grootste zijner vele goede eigenschappen was) heeft eenmaal eene redevoering uitgesproken ‘over de bewondering, het beginsel der ware kennis.’ Ik erken, dat ik mij over dezen titel, die mij zeer kenschetsend scheen voor Brill's weinig kritischen aanleg, in stilte wel eens vroolijk heb gemaakt. Maar ik denk er nu anders over. De oude heer heeft werkelijk gelijk; om iemand billijk te beoordeelen, moet men de motieven zijner handelingen kunnen raden, en met zekerheid raadt men alleen de motieven van personen, met wier geest men zich verwant gevoelt, die men liefheeft en vereert. ‘Man begreift den Geist, dem man gleicht.’ Dr. Bijvancks geest nu is absoluut niet verwant aan dien van Fruin. Integendeel, tusschen die twee mannen moet zekere natuurlijke antipathie bestaan hebben, die, zonder een wellevend verkeer uit te sluiten, toch voelbaar moet geweest zijn voor beiden. Fruin kan niet gehouden hebben van Bijvanck, Bijvanck niet van Fruin. Ik heb dit altijd gevoeld, en nu ik des heeren Bijvanck's artikelen gelezen heb, weet ik het van hem althans zeker.
Stond de biograaf aldus tegenover den persoon, niet anders was hij gestemd over zijn werk. Hooren wij Fruin in zijne afscheidsrede: ‘Mijn arbeid is mij steeds een lust geweest, het geluk van mijn leven. Een geluk, zoo groot als ik behoefde en begeerde. Menigeen, ik weet het, zou er niet mee voldaan zijn geweest, het den naam van geluk nauwelijks waardig hebben gekeurd. Doch bij mij zijn begeerten en plichten slechts bij zeldzame uitzondering in strijd gekomen, en wat ik behoorde en begeerde te doen ging ook doorgaans de mate van mijn vermogen niet te buiten.’ Maar Bijvanck: ‘Voortaan gaat de geleerdheid bij Fruin hoofdzaak worden!’ De minachting wordt hier onverholen uitgesproken; tusschen de regels hoort men ze overal. Fruin is geweest de type van een geleerde, een kamergeleerde als men wil; hij heeft
| |
| |
in dit bestaan zijn geluk gevonden en hij heeft niets anders willen zijn. Dr. Bijvanck daarentegen houdt niet van geleerden, minacht ze en verheelt dit niet. Ziedaar op nieuw de incompatibilité d'humeur, waarvan ik sprak. Natuurlijk heeft dus Dr. Bijvanck ook geen oog voor het belangrijke, het persoonlijk belangrijke, dat er schuilen kan zelfs in het leven van een kamergeleerde; en hij tracht daarom, zeer te goeder trouw, bij elkaar te zetten alles, wat Fruin in den loop van zijn leven gedaan heeft buiten zijn studeervertrek. Nu is dat alles inderdaad der vermelding overwaardig, en ik voor mij denk er geen oogenblik aan, het naar den duisteren achtergrond te willen dringen. Maar ik beweer, dat bij de beschrijving van een leven, gesleten op de studeerkamer, het middelpunt moet geplaatst worden op de studeerkamer en niet daarbuiten. Plaatst men zich elders, dan wordt de biografie scheef, en verkrijgt men met alle moeite geen gelijkend beeld. Kan dit betwijfeld worden? Zou Dr. Bijvanck zelf het goedkeuren, als men de uitstapjes op historisch gebied, die hij zich wel eens veroorloofd heeft, als uitgangspunt nam voor zijne biografie?
De heer Bijvanck zal het niet euvel duiden, als ik hem voor een oogenblik vergelijk met Rembrandt? Welnu, zijne biographie van Fruin doet mij denken aan de Anatomische les van Dr. Deyman. Midden op de schilderij ligt de doode. De voeten, zéér groot en forsch, komen naar voren, haast buiten de schilderij. Van het lichaam is niets te zien. En zéér op den achtergrond vertoont zich het hoofd, waarop de doctor opereert. - De schilderij is een voortreffelijk kunstwerk; maar als portretstuk heeft zij, hoe bijzonder ook, nog geene navolging gevonden. En terecht, want niet het hoofd maar de voeten zijn het best te zien. De moraal van deze opmerking is deze: de kunstenaar, die voor een model niets gevoelt, beproeve niet het door grillige poses interessant te maken. Hij late dit model met vrede, want hij heeft weinig kans te slagen met een portret.
Ik sprak zooeven van eene incompatibilité d'humeur, van zekere natuurlijke antipathie tusschen de heeren Fruin en
| |
| |
Bijvanck. Ware ik in deze omstandigheden geweest, ik zou daarin eene aanwijzing gezien hebben, om geen in memoriam te schrijven. Altijd heb ik mij tot regel gesteld, dat ik in geen geval mij bereid zou verklaren een levensbericht te stellen van een overledene, wiens karakter of werk mij althans in hoofdzaak niet sympathiek waren. Men versta mij wèl. Het schijnt mij niet noodig, dat eene necrologie eene lofrede zij. Ik ben overtuigd, dat men ook het minder goede van een doode niet behoeft te verzwijgen. De vermelding daarvan geeft geen wanklank, als het hoofdmotief maar duidelijk blijft doorklinken in den vollen toon eener liefdevolle sympathie. Die sympathie is hoofdzaak. Na de lezing van Dr. Bijvanck's artikelen leeft deze overtuiging in mij sterker dan ooit, en het heeft mij leed gedaan, dat de schrijver zelf het onvoegzame van het geval niet heeft gevoeld.
Maar Dr. Bijvanck zal protesteeren en beweren, dat het stellen van dergelijke eischen het leveren van literaire portretten onmogelijk maakt. ‘Met uw verlof,’ zal ik antwoorden, ‘het schijnt mij eenig verschil te maken, of men schrijft over Robert Fruin, zes weken na zijn dood, dan wel over Jacob van Maerlant.’ Maar toch ook voor Maerlant's portret schijnt mij de eisch, dien ik aanduidde, gesteld te mogen worden. Het is waar, er zijn buitengewone schrijvers, wier scherpe blik, wier milde geest en wier ruim gemoed ook de roerselen verstaan van harten, niet verwant aan de hunne, - die kunnen raden wat er omgaat in de zielen van antipoden, als Fruin en... Dr. Bijvanck. Maar tot deze uitverkorenen schijnt mij Dr. Bijvanck niet gerekend te moeten worden. Inderdaad, deze talentvolle kunstenaar behoort, naar het mij voorkomt, het uur te zegenen, waarin hij de literatuur, niet de geschiedenis tot arbeidsveld heeft gekozen. Hij heeft geen aanleg voor portretschilder, of althans hij zal weldoen zich te beperken in de keus zijner modellen. Iemand, zeer ingenomen met zijne Fruin-artikelen, zeide mij eens: ‘Wanneer men ze gelezen heeft, dan heeft men de overtuiging, dat Dr. Bijvanck een zéér bijzonder man is.’ Inderdaad, dat is zoo. Dr. Bijvanck is zeer talentvol en zeer bijzonder, en de lezer, die hem op
| |
| |
elke bladzijde dezer biografie ontmoet, kan niet anders dan in deze overtuiging bevestigd worden. ‘Altijd aangenaam u te spreken, geachte heer!’ zal hij echter allicht opmerken, ‘maar..... wij kwamen eigenlijk om den heer Fruin te zien.’ En zien wij Fruin? Ik geloof het niet. De personen, die Dr. Bijvanck portretteert, gelijken allen min of meer op Dr. Bijvanck zelf, hebben zijne onrustige en zenuwachtige natuur, zijne ietwat opzichtige manier van doen; zij staan allen in den schrillen schijn van Bengaalsch vuur. En mij althans hindert het toch wel een weinig, wanneer ik een mijner vrienden versierd zie met den neus of de kuif van Dr. Bijvanck, die ik mij overtuigd houd dat hem zelven zeer goed staan, maar die in het minst niet gelijken op den neus en de kuif van mijn vriend. En de transpositie heeft nog een ander bezwaar: die neus behoort niet bij den mond van mijn vriend, die kuif niet bij zijn haartooi, zoodat het geheele gelaat voor mijn gevoel iets heeft, alsof het scheef getrokken is.
Wanneer van een overledene geen ander portret bestaat dan eene verbleekte photographie, dan komen de naastbestaanden er soms toe, dit onduidelijke prentje te doen vergrooten, retoucheeren en bijwerken. Uit het oogpunt der gelijkenis eene delicate, hachelijke onderneming, en ook uit een artistiek oogpunt niet zonder bedenking! Betrekkelijk gemakkelijk is het, om met een paar geniale penseelstreken de geschondene gedeelten te overschilderen; maar - wat komt er dan van de gelijkenis terecht? Er behoort geduld toe, veel geduld, toewijding, piëteit, geweten, om te slagen. En men kan slagen: aan een conscientieus en handig kunstenaar, die den overledene goed gekend heeft, gelukt het werk wel eens. De bijgeteekende gedeelten zijn dan soms zóó volkomen in de kleur, dat niemand het bedrog bemerkt. Niet aldus echter Dr. Bijvanck. De photographie van Fruin, die hij bezat, was stellig zeer bleek; het kan zelfs wel zijn, dat er hier en daar stukken van het prentje geheel en al onzichtbaar waren. Als biograaf was hij natuurlijk verplicht dit alles bij te teekenen, en niet ik zal hem euvelduiden, dat hij dit beproefde. Maar mijn grief tegen hem is, dat de bijgewerkte gedeelten volstrekt
| |
| |
niet behandeld zijn in de kleur van het oorspronkelijke. Onvoldoende ingelicht, fantaiseert hij. Dit is bedenkelijk. Maar veel bedenkelijker is het, dat zijne fantasieën onwaarschijnlijk zijn en niet op de werkelijkheid gelijken. Indien hij in het geval met Opzoomer gissenderwijze de anecdote had verzonnen, die ik mededeelde (wat zoo moeielijk niet zou geweest zijn voor iemand, die beide personen goed gekend had), dan zou ik, gesteld dat later de ware toedracht der zaak eenigszins verschillend gebleken was, het geval in het minst niet compromittant gevonden hebben voor den biograaf. Maar dat hij eene oplossing voorgeslagen heeft, die niet past bij het karakter der handelende personen en die daarom, zoover ik kan nagaan, niemand, die hen gekend heeft, bevredigen zal, dat is het, wat mij compromittant voorkomt voor 's heeren Bijvanck's reputatie als aanbevelenswaardig portretschilder.
Dr. Bijvanck's portret van Fruin is mislukt, totaal mislukt.
Was het noodig, den verdienstelijken schilder deze onaangename waarheid te zeggen in het openbaar? Ik meende van niet. Want ieder, die Fruin gekend had, zou ook zonder eene dergelijke scène dezelfde opmerking maken; er bestond daarover, zoover ik wist, eene bijzondere eenstemmigheid.
Was het dan nuttig het te zeggen? Ook dit niet. Want indien Dr. Bijvanck kwam verklaren (zooals hij ongetwijfeld doen zou): ‘Liefst wil ik in het midden laten, of het gelaat van dit portret gelijkt op het mijne; maar ik beweer pertinent, dat het gelaat van mijn model zóó was en niet anders,’ - wat zou men dan zeggen?
Het werk van Dr. Bijvanck heeft slechts eene verwijderde relatie tot den geduldigen arbeid van den man der wetenschap. Het is kunst, en het heeft als zoodanig onmiskenbare verdiensten. Maar het valt moeielijk er over te redeneeren. Valt het niet in den smaak, hoe zal men dit betoogen? Over den smaak valt, men weet het, niet te twisten.
| |
II.
Zoo dacht ik tot voor eenige dagen, en in hoofdzaak denk ik nog zoo. Maar mijne meening is toch eenigszins gewijzigd
| |
| |
door de lectuur van Dr. Kernkamp's boekje, dat aan het hoofd van dit artikel vermeld staat.
Kernkamp stond tegenover Bijvanck's werk anders dan wij. Hij heeft Fruin persoonlijk weinig gekend, behoort althans niet tot den kring zijner vrienden. Maar als historicus stelde hij Fruin blijkbaar van ouds zeer hoog, en hij was daarom eenigszins geschokt toen Dr. Bijvanck hem van den vereerden man een portret voorhield, zoo geheel verschillend van het beeld, dat hij zich uit de lectuur zijner werken gevormd had.
Van een protest tegen den toon van het geschrift kon bij hem geen sprake zijn; dit lag niet op zijnen weg. Maar dat die toon toch ook hem gegriefd heeft, blijkt uit de warmte van sommige passages. En deze indirecte betuiging, komende van een onpartijdige, schijnt mij meer afdoende dan een protest van een onzer had kunnen zijn, die als Fruin's vrienden min of meer bij het geval betrokken waren.
De zaak schijnt dus afgedaan. Maar Dr. Kernkamp maakt er hun, die Fruin na gestaan hebben, een verwijt van, dat zij Bijvanck's afwijkende beschouwingen over Fruin's persoon en over de methode van geschiedschrijven niet hebben weersproken. Ik heb dit verwijt gevoeld en ik heb er over nagedacht. Ziehier mijn slotsom. Verwonderen mag het Dr. Kernkamp, dat niemand lust heeft gevoeld, om met Dr. Bijvanck van gedachten te wisselen over zijne methode van geschiedschrijven. Mij verwondert dit niet; en in ieder geval kan ik niet inzien, waarom een onzer verplicht zou geweest zijn, op dit punt Dr. Bijvanck tegen te spreken. Ook niet op zijne beschouwingen over Fruin zelf? Ik had altijd gedacht, dat dit onnoodig was, dat iedereen de weinige gelijkenis van het portret wel zou zien. Maar ik herinnerde mij thans eene opmerking, die mij onlangs gemaakt werd. Een mijner vrienden, die Fruin niet gekend had, verhaalde mij, dat hij Bijvanck's artikelen, ‘zoo goed geschreven en zoo waardeerend,’ met belangstelling gelezen had. ‘Waardeerend??!!’ riep ik uit. Mijn vriend dacht een oogenblik na: ‘het is waar,’ zei hij toen, ‘dat ik een recht onaangenamen indruk van Fruin behouden heb.’ En onder den indruk van deze herinnering heb
| |
| |
ik bij mij zelven schuld beleden en heb ik erkend, dat ik te kort was geschoten in pieteit voor Fruins nagedachtenis. Ter wille van dezen vriend en ter wille van de vele anderen, die onzen vereerden meester niet gekend hebben, heb ik dus nu nog willen doen wat te lang verzuimd was en van den Bijvanck-Fruin willen getuigen: ‘Wij kennen dezen mensch niet!’
Niet dit echter is de hoofdzaak in Kernkamp's betoog. De ‘literarische fantaisieën’ van Dr. Bijvanck hebben dit gemeen met een wetenschappelijk betoog, dat zij soms eenige aanduiding geven van een argument: een jaartal, een titel. Daarvan heeft Kernkamp gebruik gemaakt; hij heeft zich de moeite (de niet geringe moeite!) getroost, om met die gegevens de wel wat apodictische beweringen van den biograaf in alle kalmte na te cijferen en te wegen. Het resultaat is verrassend. Hem is inderdaad gelukt, wat ik voor onmogelijk gehouden had: hij heeft het bewijs geleverd, dat de heer Bijvanck zich op tal van plaatsen bij zijne inducties vergist heeft. En tevens het bewijs - verhelen mag ik het niet - dat de fantaisie van den biograaf hem allerlei kunstverrichtingen heeft doen verrichten, die op bedenkelijke wijze strijden met de onwraakbare chronologie; dat die fantaisie hem heeft verleid tot zonderlinge qualificaties over Fruin's nauwgezetheid als vertaler, en zelfs tot het ten tooneele voeren van een stomdronken man, die, zooals thans schijnt te blijken, aan Fruin geheel onbekend is geweest.
De letterkundige Bijvanck is springlevend; maar de historicus schijnt zoo welvarend niet. Doch genoeg van deze onverkwikkelijke zaak! Het ware eene ‘ongepaste aardigheid’, hem bij de haren te trekken, om te zien of hij wel goed dood is.
Liever wend ik mij tot het tweede gedeelte van Dr. Kernkamp's boekje, tot zijne ‘Fruin-studies’, die mij ten slotte toch het belangrijkste gedeelte van zijn werk schijnen. Vier hoofdstukken, handelende over Fruin's denkbeelden over staat en maatschappij, over zijne wijsgeerige overtuigingen, over zijn stijl en over zijne methode als kritisch geschiedvorscher.
| |
| |
Aldus de thema's, die behandeld worden. Maar welk een rijkdom van aardige en juiste opmerkingen wordt onder die hoofden samengebracht! Opmerkingen, die ook (geheel anders dan Fruin's werk) aan den Bijvanck der toekomst nu en dan kostbaar materiaal kunnen leveren voor de kennis van des schrijvers karakter en gemoed.
Als hij Fruin's denkbeelden over staat en maatschappij behandelt, vindt hij gelegenheid den curieusen brief over den Max Havelaar te bespreken. Als Fruin's lijfspreuk, dat niemand absoluut goed of slecht is, ter sprake komt, treft ons het nobele protest tegen Fruin's ‘slappe’ beoordeeling van de houding der edelen van het Compromis, het partij trekken voor Lodewijk Mulder. Want onpartijdig is deze biograaf: hij keurt niet alles goed, wat zijn held doet. Maar op zijne voorstelling der feiten heeft dit geen invloed: als gij hem Fruin hoort beschrijven als oud-liberaal en bourgeois-satisfait, tart ik u, om ook maar aan één spier van zijn gelaat te bemerken, dat hij, als braaf radicaal, deze denkbeelden niet allen in bescherming zou wenschen te nemen. Hij ziet het vergoelijkende in Fruin's uitspraak, dat het oordeel van een goedmoedig alledaagsch man over de wereld gewoonlijk het juiste is; maar hij is niet blind voor den zweem van minachting, die toch ook in deze uitspraak schuilt.
Hooger stijgen wij in de tweede studie, die Fruin's wijsgeerige denkbeelden behandelt en hem schetst als aanhanger van de evolutie-theorie. Maar als de auteur door de mededeeling van Fruin's aardig oordeel over Lieuwe van Aitzema, den materialist, de question brûlante van de historiographie, de materialistische opvatting van de geschiedenis, nadert, grijpt hij de gelegenheid aan, om de wetenschappelijke socialisten uit te dagen tot een duel. Hetgeen Kernkamp, zelf ijverig beoefenaar der Wirthschaftsgeschichte, over en tegen de zuiver materialistische opvatting der geschiedenis door de socialisten in het midden brengt, verdient ten volle de aandacht; wij zullen er zeker eerlang wel meer van hooren. Maar het merkwaardigste is toch zeker wel het citaat, dat
| |
| |
hij uit Fruin's Voorspel heeft opgedolven en dat volkomen past in het betoog van den socialist Kautsky.
Fruin als geschiedschrijver is het onderwerp van de derde studie, zeker niet de minst aantrekkelijke. Fruin was geen populair schrijver, durft Kernkamp zeggen; en hij waagt het ook te verklaren, dat hij hem daarom niet minder acht. Dan treedt hij in eene beschouwing over de (goede en minder goede) eigenschappen, die een populair geschiedschrijver moet bezitten, en hij geeft daarbij eene rij aardige citaten, om te doen uitkomen, hoezeer Fruin alle effectbejag minachtte. Iets verder stelt hij een uitnemend programma voor eene geschiedenis van het Nederlandsche volk. Waarom Fruin er niet toe gekomen is, zulk eene geschiedenis te schrijven, hoe zijn aanleg dit eigenlijk onmogelijk maakte, verduidelijkt hij door eene ontleding van de bekende studie over de Drie tijdvakken van de Nederlandsche geschiedenis. En als hij daartegenover stelt die roerende bladzijde uit het Voorspel, die den heldenmoed van het Nederlandsche volk verheerlijkt, dan is dit eene stille hulde aan den grooten geest en den ruimen blik van Fruin, den oud-liberaal, die niet alleen reeds voor 40 jaren eene opvatting der geschiedenis huldigde, thans door de socialisten als hunne uitvinding geproclameerd, maar die ook reeds het standpunt wist te waardeeren van de moderne historiographie, bij wie de hero-worship gaat plaatsmaken voor de geschiedenis van het volk.
Fruin's kritische methode wordt behandeld in het laatste hoofdstuk, dat (na eene puntige karakteristiek van de groote geschiedschrijvers onzer eeuw) zeer juist uit Fruin's opmerkingen de conclusie trekt, dat het volgens hem ten slotte eigenlijk niet aankomt op de methode van den historicus, maar op zijn persoon. (‘Men richt het onderzoek in, zooals men meent dat het gedaan moet worden; later kan men dan uit die praktijk de theorie der methode samenstellen,’ zeide Fruin mij eens.) Aardige denkbeelden geeft Kernkamp over een ‘Gids voor aankomende historici,’ zooals hij zich dien denkt, en hij eindigt met de mededeeling van eenige treffende staaltjes van Fruin's buitengewoon scherpzinnige kritiek. ‘Klaar- | |
| |
heid,’ dus besluit hij, ‘was de groote eigenschap van Fruin's innerlijk zien, van zijn denken, van zijn schrijven. Geen warmte, maar licht brengen zijne geschriften. Quacunque incedo, pello tenebras.’
Ziehier een zéér kort en zéér onvolledig overzicht van den rijken inhoud dezer kostelijke opstellen. Geschreven in een stijl, die, hoe ongelijk ook aan die van Fruin, toch evenals deze treft door ‘verrassingen van geestigheid, van vlijmenden spot ook, als hij wil,’ boeien zij den lezer van het begin tot het einde. Wanneer men de studies heeft uitgelezen, gevoelt men spijt. Ieder historicus moet ze lezen; ieder beschaafd Nederlander kan ze lezen met vrucht en met vermaak.
Een voortreffelijk boekje dus? hoor ik vragen. Met uw verlof, volstrekt niet. Het is wel voortreffelijk; maar het is geen boekje. Mag ik dit even toelichten?
‘Niet langer wil ik loopen in het gareel van mijn betoog,’ dus barst de schrijver ergens los. Het verwondert ons niet: het was ons niet geheel onbekend, dat dit vurige beestje niet gaarne loopt in een gareel. Maar wij waren er toch niet op voorbereid, toen wij dit in vrijheid gedresseerde ros zich bij het verrichten zijner verdienstelijke kunsten met dartele sprongen zagen bewegen door het ruime circus, dat zelfs deze wijde vlakte hem niet ruim genoeg zou blijken. En wie had gedacht, dat deze bewegelijke en levendige causeur, terwijl hij ons onderhield over de meest verschillende zaken, zich in allen ernst zou hebben gesuggereerd, dat hij liep in een ondragelijk gareel? Want dit is werkelijk eene dwangvoorstelling, waarvoor niet de allergeringste aanleiding bestaat. Integendeel, indien wij hem iets verwijten, dan is het wel dit, dat hij, zoo hij zich werkelijk in een gareel gespannen heeft (een gareel dan toch, dat niet knellend, zelfs nauwelijks passend kan geweest zijn), van den beginne af tot het einde toe onophoudelijk ter rechter- en ter linkerzijde er overheen gesprongen is.
Het geschrift van Dr. Kernkamp gelijkt op een boekje alleen, omdat het door de goede zorgen der firma Kemink en Zoon geplakt is in een netten omslag. Maar het is geen
| |
| |
boekje; het is eene verzameling essays. Neen toch niet, want essays hebben een kop en eene staart, en gewoonlijk ook een behoorlijk samenhangend lichaam. En geen der acht essays van den heer Kernkamp is zoo gelukkig. Ik zou de studies willen aanduiden als eene verzameling dagbladartikelen; maar ook dit gaat niet aan, want al worden ze ons medegedeeld in amusanten vorm, ze zijn degelijker en gewichtiger van inhoud dan deze kinderen van één dag mogen zijn. Mijne pen zoekt te vergeefs naar eene passende qualificatie; de studies gelijken op niets anders, allerminst op den vroegeren historischen arbeid van den schrijver zelf, die rustig was en degelijk, zich bewegende in zwaren, zekeren gang. Veel schitterender zijn ze, maar zwakker van compositie, ‘los van leden.’
Deze opmerking, waarmede ik besluit, schijnt mij van eenig gewicht. Want meer dan de juistheid van Dr. Bijvanck's artikelen, - meer zelfs dan Dr. Kernkamp's puntige opmerkingen over Fruin, interesseert mij, interesseert de Nederlandsche historici de vraag, of deze jonge man, die reeds door tal van verdienstelijke detailstudiën zijne sporen verdiend heeft en die thans blijkt zóó helder te zien, hoe men geschiedenis schrijven moet, - of deze jonge man ons zal kunnen schenken werken van wijdere strekking en breederen aanleg. Of hij, als hij de hem toevertrouwde uitgaaf van Fruins aanteekeningen over Jan de Witt zal hebben voltooid, ons dat boek zal geven over het tijdvak van De Witt, dat de Nederlandsche natie zoolang te vergeefs van Fruins hand heeft gehoopt. Zijne vroegere studiën hebben hem daarvoor als aangewezen: zal hij aan onze verwachting voldoen?
Utrecht, 10 April 1901.
|
|