| |
| |
| |
Doodendans
door Stijn Streuvels.
Dan was er een klein jongetje en een oude, oude moeie.
Het jongetje heette Pieter en de moeie heette alleenlijk: Moeie. Z' had wel een anderen naam eertijds maar die was al zoolang niet meer gebruikt en zij zelf was hem vergeten.
En moeie woonde met heur Pieter in een klein, klein huizeke verre te lande.
In zijn eerste jaren speelde Pierke van 's morgens tot 's avonds, altijd spelen en hij wist niet beter of de dagen waren daarvoor alleen gemaakt en al de dingen die bestonden. Met 't rijzen van de zonne liep hij reeds over 't wijde land, schuifelde en zong de vogels na en trok al de bloemen die hem onder de hand kwamen. Al dat hij zag was 't zijne en hij was er heel alleen om 't voor zijn leute te doen dienen.
Moeie vond heur groot behagen in den jongen; ze keek naar hem tusschen 't werk en dan monkelde zij even, schudde heur hoofd en wrocht weer en poenderde aan het beslaafd bedrijf.
- Pierke, zegde zij, Pierke, niet te verre loopen; als ge bij huis blijft moogt ge spelen zoolang als ik leve en g' en moet uw levensdagen niet werken: ik blijve voor u zorgen.
En Pierke zwaaide de armen, repte vlug zijn jonge beenen en jubelde van leute: Moeie! Moeie!
Hij klom op de hooge boomen, trok appels en peren en zoog het zeem uit de honinggraten.
| |
| |
Alle dagen her kwam nieuw leven wakker en 't schaterde en loech al rondom zijn ooren.
De oude Moeie alleen bleef gedaagd haar wegen gaan; 's noens riep zij den jongen om te eten en 's avonds dekte zij hem warm in zijn beddeke; - daarbij vertelde zij hem altijd nieuwe vertelsels en hij droomde daaraan voort den nacht door.
's Anderdaags was de wereld weeral vol zonnepracht en de sprookjes-geesten meende Pierke alle stappen te vinden zitten tusschen 't donker boomenlommer of te spartelen in 't klaar waterken van de beek. Zoo wandelde hij altijd voort benieuwd iets wonders te zien en hij sprak met ernstige woorden elken vogel aan en klopte zachtjes op de zware eikenstammen om er een koninginneken uit te verlossen.
Daar liepen nog andere jongens in 't veld, ze waren wel heel gewoon maar 't spelen in bende vond Pierken ook veel leutiger en ze mieken samen groot geruchte en liepen om 't zeerst nog verder van huis.
Ze kwamen aan 't dorp bij nog andere jongens en ze speelden op een groote hofstede tot valavond schier.
Pierke herging dat alle dagen met nieuwen lust en hij vertelde aan moeie al zijn voldaanheid. De oude moeie luisterde hem dat af en deed er dan opnieuw van 't hare bij tot den jongen in slape was.
Van de knapen kreeg hij ook veel nieuwe dingen te weten; ze taterden zonder ophouden elk het zijne en die 't luidst tierde werd best verstaan en stond hoogst in aanzien.
Zoo kwamen zij te vragen aan Pierken: wie zijn vader en moeder was en waar hij woonde. En als hij niets wist te antwoorden loechen zij hem uit en jaagden hem weg.
Dan kwam hij al weenend naar huis en kloeg aan moeie: dat al de jongens een vader en moeder hadden en in een groot huis woonden en al kregen wat ze wilden!
- En waarom heb ik geen vader en moeder? kermde hij. Voor 't eerst kende hij de schamelheid van moeie's leemen hutteken en zijn ouderlooze armoede; en al het rijk gedoe dat in zijn hoofd speelde werd ineens nietig leuterspel met geen
| |
| |
handen te grijpen. Hij woonde alleen zonder broerken of zusterke met eene oude, leelijke moeie in den geitenstal; - en die moeie: die was eene vervaarlijke heks, hadden de jongens beweerd.
Moeie troostte hem: laat de kwade jongens loopen, zegde zij en blijf hier en speel zooveel uw hertje lust. Verder vertelde zij, al den jongen te bedde doen, van Duimpje dat aan de rampe kwam omdat 't alleen de wereld was ingeloopen.
Den dag daarna was 't groot verdriet vergeten en de jongen bleef bij zijn eigen, niet verder dan een paar boogscheuten van huis en speelde in eenigheid. Hij trok weer de schoonste bloemen die hij weggooide om achter vlinders te loopen. Dan schuifelde hij als de vinken en gorgelde lijk de merels en plonsde met de beenen in 't beekwater op zoek naar visselkes.
Van alle vreemde dingen bleef hij mijde en hij bekeek de menschen van bachten de boomen.
Maar 't gebeurde dan dat de schaper zijn kudde langs daar voorbij dreef. De oude vent stapte traag in zijn grooten mantel en de schapen vulden heel den eerdeweg en twee honden liepen daar snuisterend langs. En Pierke bezag dat en verkende daarna een meisje dat een mandeke op een sleepstok voort sleurde en gedurig stoop om iets op te rapen van den grond en in die mande zamelde.
Heel de stoet was zoo wonderlijk trage te voorschijn gekomen en ging even trage vergaan als een wolkendrijf aan den hemel zonder iets achter te laten; en Pierke liet zijn spel alsaan liggen om dat al na te oogen. Dat meisje had zulke wonder zachte blinkers in zijn hoofd en zulk lang verwaaiend haar - hij meende het te herkennen uit eene van moeie's vertelsels - daarom kwam hij nader en hield het een stondeken staan.
- Maar meiske, hoe heet-je gij toch?
- Ik heet Pieternelle, zei ze zoetjes.
- Pieternelle, meende Pierke, dat is wonder!
- En hebt gij ook een vader en moeder?
| |
| |
Het meisje schudde neen en trok de oogen nog wijder open.
- En met wien speelt gij?
- Met niemand.
- O, en dan hebt ge ook nooit geen leute?
- Leute, moet ik leute hebben?
De jongen verstond niet en vroeg verder:
- En hebt ge ook geen moeie die u pap kookt en u warm toedekt in bedde?
- Neen.
De jongen stond al meer verdaan om dat wonder meisje dat nievers thuis hoorde en zoo ernstig keek zonder ooit te lachen. Nu ging het trage voort met de schapen en sleepte den korf achter haar mede. Ze stoop nu en dan nog en raapte de beiers op van den grond.
De kudde trappelde voort en 't meiske ook en als het heel verre was, keek het nog eens om naar den jongen. Pierke zat en staarde zoolange, tot heel de drom achter de verste boomen verdween; dan zat hij nog en voelde of was hij iets verloren dat hij nooit gekend had. In zijn gedachten wandelde de schaper nog en de schapen en de honden en 't meisje daarachter als 't zonne-prinseske uit een wonderland.
- Zij is nog armer dan ik, meende hij, en z'en weende nochtans niet! Hij voelde veel medelijden en verdriet omdat ze was heengegaan zonder meer. Daarin verslonden ging hij naar huis en vertelde geen woord daarvan aan moeie. Hij kon niet slapen eerst en droomde later van Pieternelle.
De dagen daarop bleef het spel vergeten, hij liet de bloemen staan, ging er schaars aan rieken en liet de vogels zingen alleen. Gedurig hield hij de oogen langs den weg waar de schaper vertrokken was en wandelde en zocht om iets te vinden zonder wel te weten wat.
Langen tijd daarna kwam dezelfde kudde weer langs den weg en Pierke liep in groot verlangen om Pieternelle weer te vinden. Ze spraken nu lange onder malkaar en Pierke wandelde alsaan mede. Hij schafte niet op den weg en was zijn eigen huis en zijn moeie al heel vergeten. Hij vond al zijn speellust vergaan en een nieuwe, wondere geneuchte overal
| |
| |
waar hij langs kwam met dat meisje nevens hem. Zoodat hij vroeg om voort te mogen meêgaan en haar te helpen. Ja, Pieternelle leerde hem twee stokken samenbinden en ze vlochten een wissen korf en gingen dan verder nevenseen en raapten schapenbeiers voor den schaper.
De eerste dagen was 't den jongen al zonneglorende nieuwigheid waar hij voorbij kwam. Hij hoorde wondere vogels schuifelen en onderwege trok hij allerhande ongekende bloemen en hij vertelde gaandeweg aan Pieternelle al de schoone dingen die hij van moeie geleerd had en miek minninge den ganschen dag. Onderwijle hielden zij stand langs den graskant in de schaduwe en daar dreelde hij met de vingers het koorn-blond haar van zijn meiske.
Bij den schapenboer liep hij mede over de werf en sliep er in een schuur en was vol langenis om morgen den nieuwen dretsgang te hernemen.
Pieternelle luisterde welgevallig achter de bane naar de nieuwe zeisels van den babbelenden jongen, maar zij maande hem ondertusschen: naar den grond te kijken om geen beiers te laten liggen.
- Als ge t'avond uw korf niet vol hebt krijgt ge weeral geen eten van den boer, merkte zij.
Dat leven leed zoo lang tot ze beiden groote jongens gegroeid waren eer ze 't zelve wisten. Pierke was het bij lange nog niet moe en vroeg naar geen verandering, maar Pieternelle had veel groote menschen hun doening afgespied en hun woorden en ze kreeg allengskens verstand. Daarom bekeek ze Pierke soms met listige oogen en ze merkte dat de jongen simpel bleef en zijn aafsche doening bijhield lijk een nuchter kind, dat nog altijd aan sprookjes gelooft en spelen wil.
- Hoor, Pierke, zegde zij, zie, we zijn nu groot geworden en we moeten nu ernstig doen lijk groote menschen: Dat we nu samen huisgezeten gingen wonen?!
Ze deed daar zooveel mooie dingen bij van geluk en tevredenheid en rust en stil-leven, dat Pierke heur meening goed vond en instemde. Maar ze moesten eerst een huizeken
| |
| |
hebben en wat ze al zochten, ze waren al bezet met menschen en stoffe om er een nieuw te bouwen kregen ze niet, daar ze geen geld en hadden.
Dan kwamen ze op den goeden inval: en dachten aan de oude moeie die alleen in heur huizeke woonde.
- We gaan daar naartoe! riepen ze. 't Was een gedaan dingen en ze bespraken al hoe ze 't zouden inrichten en aanleggen om nu eerst samen vrij en eigen leute te maken ondereen, zonder altijd langs de straten te dolen.
- Misschien is uw moeie lange dood reeds en we vinden haar huizeke ledig! dat ware nog 't best, meende Pieternelle.
Zoo ze lieten hun kudde en hun sleepkorf achter en gingen op weg, hun eigen streke zoeken.
- Dan akkeren wij samen ons land en kweeken jongens en een schaap en eene geit! Daar zal 't ons goed gaan!
En Pierke meende nu dat 't spel en de leute voor goed zouden beginnen.
- We leven dan lijk andere menschen, gerust in een eigen gedoe, onlands en alleen.
Zoo kwamen zij voor hun moeie staan. Die leefde nog altijd onveranderd en zat te lachtanden bij den heerd. 't Verheugde haar Pierken zoo groot en welvarend weer te zien. Hij vertelde zijn doen achter 't land en:
- Zie moeie, dat is hier Pieternelle die met mij komt - mogen we bij u in uw huizeken wonen? we zullen uwen akker bewerken en u heele dagen vergeestigen!
Moeie loech alsof de jongen een aardigheid zegde om niet aan te gelooven.
- O, jongen, ge zijt nog veel te jong, uw melktanden zijn nog aan 't schieten, loop speel uwen tijd uit, gij wankelzinnige wildewagen!
Maar Pieternelle had hem goed zijn lesse geleerd en daarom liet hij zoo gauw niet los en beloofde meer schoone dingen te zullen doen. Dan hield moeie op met lachen en ze zegde heel ernstig:
- Kom, laat zien waarmede gij beginnen zult; hebt gij
| |
| |
geld? - om te trouwen en te wonen moet gij geld hebben anders lijdt ge 's winters honger!
- Ge moet ook kunnen werken, anders doet ge geen vruchten op; - hebt ge leeren werken? Pierke en Pieternelle stonden beiden zonder spreken. Dan zegde moeie: Ga werk nu eerst en win wat geld en breng me uwe winst, dan moogt ge met Pieternelle bij mij komen wonen.
Ze vertrokken beteuterd en ontdaan maar Pieternelle vond dat moeie kon gelijk hebben.
- We hebben nog al den tijd om leute te maken, laat ons eerst leeren werken nu, als we veel geld bijeen hebben keeren we weer.
Pierke wilde naar zijn sleepkorf en zijn kudde maar....
- Neen, zegde 't meisje, daar krijgen we nooit niets te sparen, we moeten op 't land.
Zoo Pierke ging zich verhuren bij een schaapboer en Pieternelle wat verder ging werken in een grooten koestal.
Daar wrochten zij nevens ander menschen en deden gewoon maar in hun gedacht bleven zij bij elkaar en bij 't voornemen vast van samen in een huizeke te gaan leven. Pierke stelde al zijn genoegens uit tot later en hij wrocht en legde 't gewonnen geld zorgvuldig bijeen.
Binst dien langen tijd kwam hij somwijlen zien of moeie nog leefde en bezag het huis en hoveken waar hij hoopte te wonen.
Achter langen, langen tijd kwamen ze weer bij moeie staan en toonden hun geld, maar 't was nog veel te weinig en de oude moeie wilde van geen inkomen weten.
Pierke zette zich ontmoedigd langs den weg en wilde daar blijven en niet meer herbeginnen totdat zijn meiske hem zooveel wondere dingen beloofde van hun aanstaande leutig leven dat hij weer lust kreeg om voort te dpen. Maar 't werk was zoo lastig en de menschen zoo boos!
- De jongens die vader en moeder hebben, krijgen hun huizeken gereed gemaakt en moeten er niets voor doen, dacht hij in zijn eigen en z'n weten niet van hun deugdelijk geluk. De tijd ging zoo traag en de huur liep zoo kleintjes op. Ze spaarden al wat ze missen konden om stuiver bij stuiver een ronde beurs te krijgen.
| |
| |
- Nu zal 't wel genoeg zijn, Pieternelle, kom we gáan nog eens zien!
Hij zwaaide zijn schat met blijden arm en deed het geld rinkelen.
- Moeie nu mogen we bij u wonen?! Zie wat we gegaard hebben!
Moeie nam de beurs en polkte ze weg in een verdoken hoek, daarbij schudde zij nog bedenkelijk het hoofd.
- Er is hier zoo weinig plaats, mijn huizeke is zoo klein, en 'k hebbe maar éen bedde en éen hoeksken in den heerd.
- Uw bedde blijft voor u en uw hoeksken in den heerd, beloofden Pieter en Pieternelle, en al wat ge wilt blijft het uwe; we hebben een enkel klein plaatsken noodig, voor ons, al de schoone dagen wonen wij buiten op het land. En we maken uw eten gereed!
Zoo ze trouwden en deden hun blijde intrede en herredderden stillekesaan de woning in 't nieuw, stopten de gaten en kalkten de muren.
En ze gingen daarna werken op 't land.
Pieter wachtte en bekeek Pieternelle om te weten of al 't beloofde goed nu ging beginnen; maar er viel nu dit, dan dat te doen en in hun gejaagdheid vonden ze nog geen schik om zich te vermeien.
- w'Hebben nu al evenwel een huizeke dat 't onze is en land en vruchten en al wat we wenschen kunnen, dacht de jongen.
- Ja, gaat het alzoo? meende 't wijveken, die oude moeie slaapt in ons bed en neemt heel de plaats in huis en ze bespiedt al ons handelen! Kan dat gaan om te leven?
Door den duur waren ze verstout in hun doen en ze meenden dat 't huizeken heel hun leven van rechtswege eigendom was.
- Waarom moeten we dat verdragen? Moeie zal toch niet lange meer leven; laat ons haar op den zolder steken, stookte Pieternelle.
Dan zijn we vrij, en we kunnen ongemerkt lachen en leutig spelen! 'k En zal geen lust in mijn leven vinden zoolang die oude heks gedurig onder mijn oogen is.
| |
| |
Ze verbeidden nog wat aan hun voornemen maar als het bleef aanslepen en zij geen einde of uitgang zagen, kwamen zij overeen Moeie weg te drummen; ze roofden haar geld en staken haar op een donker zolderken boven den oven en sloten de deur.
Nu hadden zij vollen weister rond den heerd en ze sliepen in moeie's warm bed. Z'en hoorden de oude niet schreeuwen om hulp en ze droegen haar 's morgens en 's avonds een schamel panneken pap en als zij 't bij ongeluk vergaten dan moest ze zonder doen en honger lijden en klagen in haar oude eenigheid.
Als de nieuwe zomer aankwam werd hun een kindje geboren. Dat bracht onverwachte vreugde bij en zij vierden lange feest. Achter de eerste dagen merkten zij dat hun kindje nooit en verpinkte.
- Ei, zie, riep Pieternelle, 't dutske en heeft geen mannekes in zijn oogen!
Daaraan wisten zij dat 't kindeken met doode oogen, blind geboren was. Dan heeft het geen klaarte noodig - zegden zij, en ze staken het bij moeie op 't donker zolderken boven den oven en zetten er twee pannekes pap, twee keeren daags.
Zoo waren zij van een grooten last ontslagen en konden heel den zomer vrij hun werk doen en wonnen rijke vruchten. Nu was er volle gelegenheid en kanse om 't gedroomde spel te beginnen maar de gadinge was weg en nu zagen zij dat hun beste tijd voorbij was en verleefd; dat ze te oud waren om zot bedrijf te doen en z'en durfden er malkaar niet over spreken. Door 't danig hankeren en langen was de begeerte uitgesleten en ze vonden nu lust in 't werk zelve dat eerst het lastige middel was en de mogelijkheid om wat leute bij te brengen. Het gewone leven zonder iets meer daarbij, werd hun eenige wensch. Ze beulden de dagen lang aan 't herkeerend werk en 't geen ze in 't stille als wensch vormden was: een nieuw kindje met ziende oogen en de dood van die oude moeie; die stoorde wel niet veel maar ze voelden een nijdigen spijt omdat ze overdanig lange leven bleef.
Maar ze vonden het nutteloos hun verlangen uit te spreken en ze wrochten schijnlijk voldaan in 't bestaande.
| |
| |
Achter den zomer kwam een nieuwen winter altijd slepend voort, één dag 't eenegader.
Z'en kregen geen nieuw kindje meer en moeie wilde niet sterven.
Ze zat er warm op heuren oven en gerust, beter dan ooit; ze was de donkerte gewend en ze troetelde en speelde met het kindje dat nooit geen helderheid en kende. Heur versleten gedachten gingen door ouderdom aan 't dolen en ze meende nu, een halven leeftijd verjongd, heur leven te herbeginnen en weer spelend te zijn met heur eerste Pierke. Ze leerde het klappen en bij tastelinge al den ouden brol op het zolderken begrijpen Ze deelden hun pap ondereen en 't kleine jongetje vleide met de handjes over groot-moeie's gerimpeld wezen. Er groeide in zijn jonge gedachten een genegenheid voor al wat er in hun eenigheid te tasten lag. De zolder was heel hun, wereld en buitendien en wisten zij geen bestaande goed.
Dan kreeg moeie een nieuwen inval, ze belegde het ongelijk dat de menschen heur aandeden en ze voelde nog tijd te hebben om haar huis te herwinnen. Ze loech inwendig heur hatelijkheid over 't jongetjes onwetend geluk en meteen kreeg ze gadinge om dat te schenden; ze rakelde in heur oud geheugen en ze herhaalde aan het kleine voesterkind al het wondere van een heele wereld die buiten onder tooverschijn van zonne en blauw te speieren lag.
- Hoe jammer, me jongetje, g'en hebt hier aleens geen muizeke om mede te spelen! en ze deed hem verder uiteen wat er buiten den zwarten zolder al ten toon en te grijpen was.
De jongen begon daarop heimelijk rond te tasten over de enge wanden en zocht om een uitweg naar buiten. Maar moeie hield hem tegen.
- Wacht, jongen, wacht, later, veel later!
En de jongen wachtte geduldig tot ‘later’ komen zou maar intusschen moest moeie meer dingen vertellen van de schoone, groote wereld.
- En wanneer krijg ik dat te zien? vroeg hij.
Dan vezelde zij stil in zijn oore:
| |
| |
- Uw vader en uw moeder moeten eerst dood zijn; ze houden ons hier gevangen boven den oven, eens dat ze weg zijn komen we er af! en ze deed hem tastelinge den uitweg voelen van de zolderval.
- Dan zullen uwe oogen klaar kijken op al het wondere... uw oogen,... uw oogen! en ze nam den jongen zijn handjes in de hare en zij voelde ermede in haar eigen diep ingevallen hoofdholten: de uitgeteerde oogappels.
- De uwe zijn nog te jong, ze zien nog niet, maar als ik dood ben, bezigt gij de mijne die zien beter.
Ze wist zelf niet wat ze vertelde en raasde al voort nieuwe zottigheden uit.
De jongen luisterde en in 't stille verlangde bij naar de dood van zijn vader en moeder en ook naar de dood van moeie om heur goede oogen te krijgen. Maar hij zegde niets.
En moeie, aangezet door heur eigen wanraakte vertelsels, wrocht donkerlinge voort aan 't geen ze inwendig beraamde.
Den langen nacht en kon zij niet slapen en
- De indringers liggen warm in mijn eigen bed, zij hebben mijn plaatsken bij den heerd gestolen en 't geld van mijn huis en 'k zit op den oven en ze verlangen naar mijn dood! grommelde zij. Daarbij werd ze te grijnslachen en verzon voort aan den eind van kwaad bedrijf. Al het zotte van heur denkbeelden danste rond in de duisternis; heur gedachten waren door langen duur van jaren in wanorde en uit den haak geraakt en daarin groeide vast een geweldige wraakramp die ze, eer heur dagen uit waren, wilde genieten en beleven. In heur onnoozel hoofd kreeg ze weer neiging om als vroeger alleen en meester in heur huis te zijn en beneden heur gang te gaan en buiten ook in den levenden zonneschijn en een nieuw Pierken te kweeken nu dat 't oude heur al dat kwaad berokkende.
En ze geloofde standvastelijk dat 't mogelijk zou worden. Ze bebroedde dat traag om een zekeren uitval niet te ontgaan.
Ze wachtte naar de noenestilte, als Pieter en zijn wijf buiten wrochten, dan hiet zij heuren jongen stil zitten en
| |
| |
- Nu.
Ze klauterde zachtjes naar beneden en ging achter 't huis waar ze zware steenen liggen wist. Ze verwinkelde er twee met taaie kracht en als ze moe was keerde dan weer naar boven.
Zij herging dat alle dagen met gejaagde drift en eindelijk kreeg zij de steenen in huis, bond er een zwaar touw aan en sleurde ze op boven 't bed.
Ze bracht het touw door eene grep op haren zolder en trok en zeulde tot de steenen gedoken tusschen de zwarte zolderribben boven 't hoofdeinde van Pieter en Pieternelle's bed hingen. De twee einden touw bond ze vast aan 't ribbenwerk van 't zolderdak. Daarna blies zij heur vermoeidheid uit en zuchtte ontlast en voldaan over den arbeid en wachtte.
- Wat hangen die steenen daar boven ons hoofd? vroeg Pieternelle een avond.
- 't Zijn steenen die de schouwe schooren tegen den wind, meende Pieter, zij hebben daar altijd gehangen.
Hij was te moe om opwaarts te kijken en ze sliepen voort zonder achterdocht.
Binst de wijle onderwees moeie heur klein Pieterken:
- Luister, jongen, hoort gij dat geruisch, buiten? wel, dat zijn de boomen, de groote waaiers, de schoone ruischers die verwemelen in den zonneschijn; ge zult ze zien later in uw leven.
- Wanneer dat? vroeg de jongen, wanneer?
- Als vader en moeder dood zijn en waarlijk z'n hebben niet lang meer te leven.
- Waaraan weet je dat, moeie?
- Zie, hier heb ik al de levenskoorden vast gemaakt; als ze versleten zijn of afgesneden, bij nachte, komt de dood. Met een klein ripken van mijn mes en 't is gedaan. De oude heks grijnslachte en gaf heur mes aan den jongen te voelen.
Pierke betastte dat mes en daarna ook de koorden. Hij zegde niets maar wachtte.
Inwendig danste 't verlangen naar moeie heur oogen om de groote wereld te zien.
| |
| |
- Wiens koord is dat hier, moeie? vroeg hij.
- Dat is uw vader en uw moeders koord.
- En die?
- Dat is de mijne! en ze loech daarbij om haar eigen leugens.
De jongen zweeg weer en wachtte. Maar binst den nacht deed hij zijn best om niet te slapen en als moeie ronkte, haalde hij het mes uit haren zak en zocht de koorden. Hij begon te veuren aan de eerste en achter een hevigen ruk was ze door. Er bonsde iets neer in huis en er ging een schreeuw.
- Goed, meende Pierke.
Nog geweldiger doorsneed hij de tweede en weer een slag en een schreeuw.
- Goed, meende Pierke.
Nu durfde hij alevenwel zoo staandelijk zijn moeie's oogen niet uithalen en hij voelde 't meest de verlossing van zijn opgeslotenheid; in de overdaad van vreugdige haast zocht hij het zolderluik en kwam tastvoetend naar beneden. Hij doolde een halven dag rond in huis en vond dan den uitweg. Buiten kwam een ongekende nieuwe frischheid tegen zijn wezen waaien maar 't bleef overal donker en nievers zag hij de boomen en de zon waarvan moeie verteld had. Nu wilde hij haar oude oogen gaan halen naar den zolder maar hij was den weg verloren; stootte tegen staken en steenen en bezeerde heel zijn lijf. Hij voelde dat er iets of iemand zijn moest ergens om hem bij de hand te leiden tusschen de harde dingen die overal in den weg stonden, maar wat hij al riep daar kwam niemand helpen - ze waren allen dood!
Hij liep al verder verloren, dan miste hij ineens vasten stand onder de voeten en hij viel in een diepte van spetterende nattigheid. Achter een schreeuw en hoorde hij zijn eigene tale niet meer en voelde dat er iets uit was en eindigde met den asem die door 't water brobbelde.
Toen Moeie de twee koorden doorsneden vond hield ze niet op te lachen, zoetjes eerst en dan luider dat 't galmde op haar zolderken en door heel het huis.
| |
| |
- 'k Heb het gedaan in mijnen droom, meende zij.
En nu wilde ze pertig naar beneden stappen om bezit te nemen van haar eigen bed en van haar eigen hoekje in den heerd, - en heur oud leven herbeginnen.
Dan vond ze beneden te midden den huisvloer het doodspook staan dat winkte met zijn beenderigen vinger en haar kortweg gebood:
- 't Is uw tijd nu, kom maar meê!
|
|